De cliënt die zich met een hulpvraag meldt doorloopt een zorgvuldige toegangsprocedure, zodat bij de beoordeling van de hulpvraag helderheid wordt verkregen over zijn behoeften en de gewenste resultaten en om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Verder wordt bepaald of de cliënt met gebruikmaking van een algemene voorziening de ondersteuningsbehoefte kan invullen, of dat een maatwerkvoorziening nodig is en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.
De inzet van een maatwerkvoorziening in de ondersteuningsbehoefte heeft als doel: het leveren van een bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.
Zelfredzaamheid is in de Wmo 2015 gedefinieerd als: In staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Participatie is gedefinieerd als: Het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.
De nadruk bij de inzet van maatwerkvoorzieningen ligt op het versterken van de zelfredzaamheid en de participatie. Versterken betekent niet altijd bevorderen van, maar kan ook vertaald worden als het in stand houden van de situatie waardoor iemand in eigen leefomgeving kan blijven.
De burger heeft met zijn vraag om ondersteuningsbehoefte een doel. Dit doel moet centraal staan in het onderzoek naar de oplossing. Het doel wordt bij de inzet van een (gedeeltelijke) maatwerkvoorziening als het te bereiken resultaat voor de inzet van de voorziening aangemerkt.
Door de burger aan te spreken op wat er redelijkerwijs van hemzelf verwacht mag worden zal deze ook meer de eigen verantwoording nemen in het bereiken van resultaten ten behoeve van zijn ondersteuningsbehoefte. Zo werkt de burger mee aan de invulling van de benodigde ondersteuning en kan de gemeente aanvullende ondersteuning bieden als uit het onderzoek blijkt dat de aanvrager niet in staat is om zelf of met zijn netwerk of met een algemene voorziening de oplossing te organiseren.
Het wegvallen van de compensatieplicht en de compensatiedomeinen enerzijds en het toepassen van passende ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening anderzijds vereist een benadering waarbij de gemeente zich richt op het bereiken van een resultaat dat waar mogelijk, zoveel mogelijk aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt en zijn sociale omgeving.
Passend aanbod is per definitie een aanbod dat passend is bij de individuele cliënt en hoeft daardoor niet te bestaan uit een standaard oplossing. De borging van de kwaliteit van het onderzoek en de uitkomsten daarvan (het passende aanbod) ligt in een goed georganiseerde toegangsprocedure.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de
‘oude
’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
De ondersteuning die de gemeente kan bieden, kan bestaan uit het ondersteunen van de burger om regie over zijn eigen situatie te voeren, het bieden van algemene voorzieningen en/of maatwerkvoorzieningen. Bij een maatwerkvoorziening kan het gaan om ondersteuning in natura of om ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget.
Keuzes voor de gemeente vanuit de wet
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
- 1.
bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;
- 2.
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
- 3.
bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd. Voor Landsmeer zijn dat Zaanstad en Purmerend als centrumgemeenten.
- 4.
bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;
- 5.
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
- 6.
bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Gemeenten kunnen zelf bepalen hoe ze deze onderwerpen regelen. Voor Zaanstad zijn er op onderdelen al keuzes gemaakt, daarop wordt aangesloten. Dit wordt hieronder toegelicht.
Ad 1 +2: De gemeente Landsmeer kiest er niet voor om de algemene voorzieningen en bijdrage voor algemene voorzieningen in de verordening vast te leggen (zie ook de toelichting op artikel 12).
De hoogte van de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen (natura en Pgb) is de afgelopen jaren vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Landsmeer. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd en besluitvorming via het college levert minder bureaucratie. De systematiek van de eigen bijdrage is vastgelegd in landelijke regelgeving (Algemene Maatregel van Bestuur: Besluit Maatschappelijke ondersteuning).
Ad 3: De gemeenten Zaanstad en Purmerend regelen als centrumgemeenten voor de regio Zaanstreek Waterland de voorzieningen voor opvang en beschermd wonen. De eigen bijdrageregeling hiervoor worden dan ook in de respectievelijke Besluiten Maatschappelijke ondersteuning van deze gemeenten opgenomen.
Ad 4: In de verordening is niet vastgelegd voor welke maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage betaald moet worden, dit wordt ook in het Besluit maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Landsmeer vastgelegd. Zie ook artikel 12 en de toelichting daarop.
Ad 5: Het College zal een nadere regeling voor de tegemoetkoming voor meerkosten bij chronische ziekte of handicap uitwerken, die ingaat per 1 januari 2015.
Ad 6: de gemeente Landsmeer maakt voor de verstrekking van het Pgb onderscheid tussen het inhuren van een professional of iemand uit de sociale omgeving (zie toelichting op artikel 11).
Artikel 1. Begripsbepalingen
In de begripsbepalingen staan de begrippen opgenomen die verder niet in de wet staan uitgewerkt. Voor het overzicht is de begrippenlijst uit de Wmo 2015 integraal opgenomen.
Een
algemeen gebruikelijke voorziening is in principe voor iedereen beschikbaar, of mensen nu wel of geen beperking hebben. Een voorbeeld is een elektrische fiets.
’
Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.
Het gesprek is het mondelinge contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk of met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
De definities:
persoonlijk plan en
persoonlijk budgetplan benadrukken enerzijds de eigen verantwoordelijkheid die de cliënt heeft bij de motivering van zijn hulpvraag en/of de wens om de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget te krijgen en anderzijds is het plan onderdeel van de inbreng van de cliënt ten behoeve van het onderzoek.
Het
ondersteuningsplan beschrijft de ondersteuning die de cliënt nodig heeft en de invulling van (een gedeeltelijke) maatwerkvoorziening.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
- -
aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;
- -
algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;
- -
begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;
- -
cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;
- -
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
-
gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
-
maatschappelijke ondersteuning:
1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3°. bieden van beschermd wonen en opvang;
-
maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;
- -
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep; - participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;
- -
persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken; - sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;
- -
vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake; - voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;
- -
zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag
’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking
’ (artikel 1:2).
Artikel 2. Melding hulpvraag
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie.
In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan
‘door of namens de cliënt
’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term
‘hulpvraag
’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. In de huidige praktijk wordt ook, met name van mensen met een hoge leeftijd, een verlopen identificatiedocument geaccepteerd. Ook als identificatiedocumenten reeds in het bezit zijn van de gemeente, dan hoeven deze niet nogmaals te worden overhandigd.
Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en stelt de cliënt gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid. De mogelijkheid een persoonlijk plan in te dienen en de termijn van zeven dagen is gesteld in het aangenomen amendement nr. 70.
De cliënt wordt daarmee in staat gesteld om op een voor hem of haar passende wijze een persoonlijk plan op te stellen. In het plan kan de cliënt al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2. tweede lid onderdelen a tot en met e. en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De gemeente is daarmee bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding
“het gesprek
” gebruikt maar
“een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger
”.
De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden.
Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In artikel 5 wordt het onderzoek beschreven. De titel van dit artikel: Gesprek, geeft weer dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaatsvindt. Het karakter van het onderzoek is dat eerst wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor ondersteuning die dichtbij en laagdrempelig georganiseerd kan worden. Een dergelijke ondersteuning zal voor de cliënt vertrouwder en meer beschikbaar kunnen zijn dan ondersteuning die vanuit een organisatie wordt geboden. Tevens wordt door deze aanpak voorkomen dat duurdere vormen van ondersteuning worden ingezet waar het tegen minder kosten kan. Dit laatste betekent niet dat er uit oogpunt van kostenbeheersing ondersteuning wordt ingezet die niet passend is. Doel van het onderzoek is immers dat er gezocht wordt naar passende ondersteuning. Passende ondersteuning is passend in de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en waar mogelijk effectief en resultaatgericht.
Passende ondersteuning kan in sommige gevallen al in het eigen netwerk of de eigen omgeving gevonden worden, of in de vorm van een algemene voorziening. Door in de toegang te borgen dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaatsvindt, zal een ondersteuningsaanbod dat niet als passend door de cliënt wordt ervaren leiden tot nader onderzoek dan wel tot een inzet om het aanbod wel passend te laten zijn. Bij dit laatste kan gedacht worden aan situaties waarbij de gemeente de cliënt helpt om in zijn omgeving de benodigde ondersteuning te organiseren.
Als de passende ondersteuning niet in het eigen netwerk of in de omgeving van de cliënt aanwezig is en ook niet in de vorm van een algemene voorziening geboden kan worden dan zal de passende ondersteuning door middel van een maatwerkvoorziening ingevuld worden. Voor de levering van een maatwerkvoorziening in natura wordt een leverancier ingeschakeld en wordt indien nodig in overleg met de leverancier een ondersteuningsplan uitgewerkt (zie toelichting op artikel 8).
Bij een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb zal de cliënt door middel van een persoonlijk budgetplan de invulling van de ondersteuning aangeven (zie toelichting op artikel 11).
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In
onderdeel b is als onderwerp van gesprek
‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning
’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal
”.
Onderdeel c
geeft aan dat de burger wordt aangesproken op wat er redelijkerwijze van hemzelf verwacht mag worden (eigen kracht). In het onderzoek worden ook de mogelijkheden van het eigen netwerk van de cliënt meegenomen. Het is aan de cliënt of zijn vertegenwoordigers om de gemeente duidelijkheid te bieden over de mogelijkheden van het eigen netwerk.
In het onderzoek wordt ook de mogelijkheid van inzet van
gebruikelijke hulp of
algemene gebruikelijke voorzieningen betrokken.
De gemeente is bekend met de toepassing van “Gebruikelijke Zorg” bij de beoordeling of er hulp bij het huishouden moet worden geboden. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is, die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Bij gebruikelijke zorg wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen, het helpen bij de afwas, enz.
Onder “Gebruikelijke Zorg” valt ook het bieden van gebruikelijke begeleiding zoals:
- -
Het geven van begeleiding op het terrein van de maatschappelijke participatie.
- -
Het geven van begeleiding binnen de persoonlijke levenssfeer, zoals familiebezoek, huisarts et cetera;
- -
Het bieden van hulp bij/overnemen van taken die bij een gezamenlijk huishouden horen, zoals het doen van de administratie.
- -
Het leren omgaan van derden (familie/vrienden) met de cliënt.
- -
Het bieden van een beschermende woonomgeving van ouders aan kinderen is tenminste tot een leeftijd van 18 jaar zowel in kortdurende als langdurige situaties gebruikelijk.
De memorie van toelichting bij de Wmo 2015 geeft
“Gebruikelijke Hulp
” aan. Met de definitie
“Gebruikelijke Hulp
” komt het accent te liggen op een ondersteuning die een ieder kan bieden en welke niet per definitie als zorg aangemerkt hoeft te worden.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn in principe voor iedereen beschikbaar, of mensen nu wel of geen beperking hebben. Wat in een concrete situatie algemeen gebruikelijk is, hangt vaak af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen hoeven niet vanuit de Wmo te worden verstrekt. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als die:
- -
niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking en;
- -
in de reguliere handel verkrijgbaar is en;
- -
in prijs vergelijkbaar is met soortgelijke producten.
Heel duidelijk zijn deze criteria niet. De jurisprudentie verwoordt het zo:
“een voorziening waarvan aannemelijk is te achten dat belanghebbende daarover ook zou hebben beschikt als hij niet gehandicapt was
” (zie o.a. CRvB 14-07-2010, nr. 09/562). Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat een voorziening voor de ene persoon wel algemeen gebruikelijk kan zijn en voor de ander niet.
Uitzonderingen op deze criteria kunnen zijn situaties waarin:
- -
de handicap plotseling ontstaat, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal vervangen moeten worden;
- -
de aanvrager een inkomen heeft, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.
Er is geen complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, maar voorbeelden zijn:
- -
tandem (met uitzondering van een ouder-kind tandem);
- -
fiets met lage instap, ligfiets;
- -
- -
- -
elektrische fiets/tandem (al dan niet met lage instap) voor een persoon van 16 jaar en ouder;
- -
bakfiets, fietskar, aanhangfiets;
- -
personenauto en de gebruikskosten die daaraan verbonden zijn;
- -
auto-accessoires: airconditioning, stuurbekrachtiging, elektrisch bedienbare ruiten; trekhaak;
- -
- -
- -
keramische of inductie kookplaat;
- -
verhoogd toilet of toiletverhoger;
- -
tweede toilet/sanibroyeur;
- -
renovatie van badkamer en keuken *;
- -
- -
- -
zonwering (inclusief elektrische bediening);
- -
ophogen tuin/bestrating bij verzakking.
- -
- -
- -
- -
- -
- -
* Bij de Wmo wordt ervan uit gegaan dat elke badkamer of keuken eens in de 20 jaar vernieuwd wordt. Bij een aanvraag voor een woningaanpassing van een badkamer en/of keuken wordt rekening gehouden met de leeftijd van de badkamer/keuken. Als een keuken of badkamer ouder is, wordt de financiële tegemoetkoming vanuit de Wmo lager.
In
onderdeel d wordt het onderzoek naar de mogelijkheden van de mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk van de cliënt aangegeven. Het werk van mantelzorgers draagt in het algemeen veel bij aan de kwaliteit van leven van de cliënt.
Mantelzorg is langdurige zorg die niet in het kader van hulpverlening wordt aangeboden. Mantelzorg wordt aangeboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg overstijgt.
In de Wmo 2015 blijft mantelzorg vrijwillig. Wel krijgen gemeenten vanuit de Wmo 2015 de opdracht om eerst na te gaan of het probleem van de cliënt met inzet van eigen
netwerk kan worden opgelost. Dat zou kunnen inhouden dat met het eigen sociaal netwerk/de mantelzorger wordt afgesproken dat deze boven gebruikelijke zorg levert.
Bij deze afweging dient de gemeente de belangen en de draagkracht van de mantelzorger mee te wegen.
In
onderdeel e staat het onderzoek naar de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt aangegeven.
Het op basis van maatwerk goed ondersteunen van mantelzorgers voorkomt vaak zwaardere zorg, omdat mantelzorgers dan langer en beter in staat blijven de mantelzorg vol te houden. Deze ondersteuning kan in de vorm van algemene voorzieningen, zoals: scholing van mantelzorgers, het bieden van advies en informatie of lotgenotencontact, het beschikbaar stellen van een
“mantelzorgmakelaar
” of een digitaal matchingssysteem, voor vraag een aanbod van vrijwilligers. Een belangrijke vorm van ondersteuning kan zijn het bieden van respijtzorg, dat wil zeggen: zorg waardoor een mantelzorger tijdelijk ontlast wordt van zijn taak.
In
onderdeel f wordt de mogelijkheid aangegeven om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of de participatie, zodat een beroep op maatwerkvoorzieningen wordt voorkomen. Algemene voorzieningen zijn toegankelijk voor alle ingezetenen en kunnen variëren van verbetering van de toegankelijkheid van gebouwen en voorzieningen, het lokale vervoer tot de toegankelijkheid van informatie. Algemene voorzieningen met een specifieker karakter zijn: klussendienst, was- en strijkservice, een maaltijdvoorziening, sociaal vervoer, informele buurtzorg, sociaal-culturele voorzieningen, opvang voor dak- en thuislozen die uitsluitend bestaat uit slapen en eten zonder verdere ondersteuning of meer specifiek, winteropvang.
Onder algemene voorzieningen wordt verstaan:
Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang.
De zin ”zonder voorafgaand onderzoek toegankelijk” moet wel in de context worden bekeken. Het betekent in dit verband dat de gemeente voor deze voorziening geen beschikking afgeeft. De voorziening in kwestie zal wel een toegangstoets doen of iemand tot de doelgroep van de voorziening behoort. Bijvoorbeeld: om gebruik te maken van een passantenverblijf zal de cliënt moeten aantonen dat hij dakloos is.
Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn:
Kinderopvang/Peuterspeelzalen
Boodschappendiensten supermarkten
Algemeen maatschappelijk werk
Schuldhulpverlening en budgettering
Welzijnswerk (voor ouderen)
Passantenverblijf voor dak- en thuislozen
Cliëntondersteuning (kosteloos)
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vorm vrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen
ondersteuningsplan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit ondersteuningsplan ondertekenen. Indien een
persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.
Als de cliënt niet binnen 5 werkdagen reageert kan de gemeente de termijn opschorten, zodat de afhandelingsduur niet wordt overschreden.
Als een cliënt aangeeft dat hij niet akkoord is met het verslag en daarbij tevens de reden aangeeft, dan wordt onderzocht of deze inbreng relevant is voor de uitkomst van het onderzoek en of dit een wijziging betekent van de uitkomst van het onderzoek.
Artikel 10. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in
‘natura
’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld
‘mobiliteit
’ en niet
‘een scootmobiel
’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b. Tweede, onder b, en derde lid, onder d: het bepalen van de
‘duur
’ voor dienstverlening is in principe maatwerk en is mede afhankelijk van het te bereiken resultaat en de eventuele afspraken daarover met de zorgaanbieder.
Bij langdurige dienstverlening wordt de duur op maximaal 5 jaar gesteld. Voor mensen met een constante hulpvraag in een stabiele situatie, denk hierbij aan ouderen vanaf 80 jaar of aan mensen met een verstandelijke handicap, wordt een indicatie voor onbepaalde tijd afgegeven. De duur van de materiële verstrekking wordt gesteld op de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Pgb voor ondersteuning vanuit het sociaal netwerk
Gelet op de definitie dat onder het sociaal netwerk naast personen uit de huiselijke kring ook personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt wordt verstaan heeft de regering aangegeven dat mantelzorgers onder het sociale netwerk kunnen vallen.
Om te voorkomen dat het verstrekken van pgb aan het sociaal netwerk een aanzuigende werking veroorzaakt is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp (zie toelichting op artikel 5, lid 1 onder c) overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De beoordeling van persoonlijk budgetplan zal ook bij de beoordeling van de inzet van de hulp uit het sociale netwerk als instrument dienen. In het persoonlijk budgetplan zal bij inzet van de hulp uit het sociale netwerk, naast de eerder in de toelichting genoemde onderdelen van het persoonlijk budgetplan, een extra motiveringseis worden meegenomen waarbij de cliënt aangeeft waarin de gebruikelijke hulp wordt overstegen en hoe de hulp uit het sociale netwerk bijdraagt aan het bereiken van het resultaat.
Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura.
Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel.
De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Dit zijn tevens de eisen die standaard in de contracten worden opgenomen, daarnaast worden vaak per aanbesteding, voor de sector relevante, kwaliteitseisen meegenomen. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Omdat de voorziening op maat is van de cliënt, is de afstemming met andere vormen van zorg, waaronder mantelzorg, belangrijk. In de contracten wordt gesteld dat aanbieders de ondersteuning afstemmen op de cliënt en zijn mantelzorger.
Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet. De gemeente draagt zorg voor de uitvoering van dit onderzoek.
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb,
alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een
‘kan
’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen.
Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen;
‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen. Lid 7 geeft het college de bevoegdheid om de bestedingen van pgb’s te onderzoeken.
Artikel 18. Klachtregeling
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Hier wordt voor de uitvoering van de Wmo op teruggevallen, net als in de huidige praktijk
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). Deze eis wordt door de gemeente meegenomen in de aanbesteding van alle voorzieningen, waaronder ondersteuningsdiensten, hulpmiddelen en collectief vervoer.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid.
Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot de klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Artikel 19. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder al verwezenlijkt via de cliëntenraad.
Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de
verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). De gemeente Landsmeer kiest ervoor om aanbieders van ondersteuningsdiensten hieronder te laten vallen. Aanbieders van verstrekkingen zoals hulpmiddelen en rolstoelen vallen hier niet onder omdat het hier om een meer incidentele verstrekking gaat. De ondersteuningsdiensten bevatten frequent en direct contact met de cliënt en het beleid van een aanbieder kan direct invloed hebben op de ondersteuningsdienst waardoor het belang van medezeggenschap groter is dan bij aanbieders van verstrekkingen.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.