Gemeente Stadskanaal: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Stadskanaal 2015
De raad van de gemeente Stadskanaal;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 31 oktober 2014, nr. R 7056;
gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdelen a en e van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
gezien het advies van de Participatieraad;
overwegende dat het wenselijk is regels te stellen over het verlagen van de bijstand bij het niet nakomen van verplichtingen op grond van de Participatiewet, of wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet;
b e s l u i t :
vast te stellen de "Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Stadskanaal 2015".
 
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
 
Artikel 1 Begrippen
  • 1.
    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.
  • 2.
    In deze verordening wordt verstaan onder:
    • a.
      benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
    • b.
      bijstandsnorm:
      • 1°.
        toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de Participatiewet, of
      • 2°.
        grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel 2 Het besluit tot het opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid en 18, tweede, vijfde en zesde lid van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:
  • a.
    de reden van de verlaging;
  • b.
    de duur van de verlaging;
  • c.
    het bedrag en het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;
  • d.
    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging, en
  • e.
    de ingangsdatum en de einddatum van de verlaging.
Artikel 3 Horen van belanghebbende
  • 1.
    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
  • 2.
    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:
    • a.
      de vereiste spoed zich daartegen verzet;
    • b.
      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
    • c.
      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedragingen of de mate van verwijtbaarheid, of
    • d.
      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
Artikel 4 Afzien van verlaging
  • 1.
    Het college ziet af van een verlaging als:
    • a.
      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
    • b.
      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.
  • 2.
    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
  • 3.
    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
  • 1.
    De verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip geldende bijstandsnorm en toeslag.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.
  • 3.
    Een maatregel wordt opgelegd voor een bepaalde periode.
  • 4.
    Indien belanghebbende in de maand, bedoeld in het eerste lid, geen bijstand ontvangt en binnen een periode van zes maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen, wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een verlaging.
Artikel 6 Berekeningsgrondslag
  • 1.
    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:
    • a.
      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of
    • b.
      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
  • 3.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt in de hoofdstukken 2, 3 en 4 "bijstandsnorm" gelezen als: bijstandsnorm, inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand.
  • 4.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt in de hoofdstukken 2, 3 en 4 "bijstandsnorm" gelezen als: de verleende bijzondere bijstand.
Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 7 Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
  • a.
    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
  • b.
    tweede categorie:
    • 1°.
      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;
    • 2°.
      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of artikel 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;
    • 3°.
      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;
  • c.
    derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet.
Artikel 8 Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
  • a.
    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
  • b.
    tweede categorie:
    • 1°.
      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
    • 2°.
      het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
    • 3°.
      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
    • 4°.
      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
  • c.
    derde categorie:
    • 1°.
      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
    • 2°.
      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
    • 3°.
      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
    • 4°.
      het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging
De verlaging bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8 wordt vastgesteld op:
  • a.
    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;
  • a.
    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;
  • b.
    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 10 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 11 Verrekenen verlaging
Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
In de situatie, genoemd in het eerste lid, wordt in ieder geval een derde van het bedrag van de verlaging toegepast in de maand van oplegging van de verlaging.
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1.
    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
  • 2.
    De verlaging wordt vastgesteld op:
    • a.
      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00;
    • b.
      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,00 tot € 2.000,00;
    • c.
      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,00 tot € 4.000,00;
    • d.
      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of hoger.
  • 3.
    Op individuele gronden kan het college besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken op grond van artikel 48, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 14 Niet nakomen van overige verplichtingen
Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:
  • a.
    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
  • b.
    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;
  • c.
    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;
  • d.
    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
Hoofdstuk 5 Samenloop en recidive
Artikel 15 Samenloop van gedragingen
  • 1.
    Als sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
  • 2.
    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
  • 3.
    Als sprake is van een gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 13 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen genoemd artikel, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
  • 4.
    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 16 Recidive
  • 1.
    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onderdeel b of c, 8, onderdeel b of c, 12, eerste lid, of 14, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging als bedoeld in voornoemde artikelen, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
  • 2.
    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onderdeel a, 8, onderdeel a, of 13, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging als bedoeld in voornoemde artikelen, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
  • 3.
    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
Hoofdstuk 6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
Artikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Artikel 18 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van deze verordening leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Hoofdstuk 7 Slotbepalingen
Artikel 19 Intrekken oude verordening
De Afstemmingsverordening socialezekerheidswetten Stadskanaal 2013 wordt ingetrokken.
Artikel 20 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
  • 2.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Stadskanaal 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 17 november 2014.
De raad
mevrouw A.M. Sijperda mevrouw B.A.H. Galama
wnd. raadsgriffier voorzitter
Naar boven