Met ingang van 2015 is er veel veranderd in het sociaal domein. Met de invoering van de Jeugdwet, Participatiewet en de Wet maatschappelijke ondersteuning is de gemeente Eemnes verantwoordelijk voor de ondersteuning en dienstverlening aan een grote groep inwoners. Deze verantwoordelijkheid biedt grote kansen voor de gemeente en haar inwoners. Kansen om echt tot een aanpak op maat te komen en hierbij af te stemmen op het huishouden van de inwoner. Doordat de verantwoordelijkheid in het sociaal domein meer eenduidig is komen te liggen bij de inwoner en de gemeente, kunnen we immers beter met de inwoner de juiste prioriteiten stellen en diverse terreinen in het sociaal domein beter aan elkaar verbinden. Hierdoor zijn er kansen voor minder bureaucratie, korte lijnen, duurzame oplossingen en tijdig ingrijpen bij knelpunten en/of problemen.
Bij het invullen van haar verantwoordelijkheden, gaat de gemeente Eemnes uit van een vraaggestuurde dienstverlening. Dit betekent dat onze dienstverlening maar ook de voorzieningen die we ter ondersteuning van inwoners inzetten, aansluiten bij de wensen, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling, gezinssituatie en mogelijkheden van onze inwoner. Niet voorzieningen, maar de resultaten die de inwoner wilt bereiken staan centraal. De voorzieningen of oplossingen die nodig zijn om het resultaat te bereiken zijn ondergeschikt aan het resultaat. Het ‘doen wat nodig is’ om de zelfredzaamheid en participatie van onze inwoners te ondersteunen en/of versterken is het centraal vertrekpunt van onze uitvoering. Hierbij gaan we uit van de mogelijkheden van mensen. De focus ligt op wat iemand wél kan in plaats op wat iemand niet kan. We vinden het in dit kader belangrijk dat mensen primair zelf de verantwoordelijkheid dragen voor het oplossen van hun eigen belemmeringen, zo mogelijk samen met het (sociale) netwerk. Daar waar iemand daartoe niet (volledig) in staat is, ondersteunt de gemeente hierbij. Dit kan bijvoorbeeld zijn door sterk in te zetten op het (versterken van) vermogen van inwoners en hun omgeving om zelf oplossingen te formuleren en te realiseren. Dit alles betekent dat de gemeente in het sociaal domein:
- •
niet overneemt maar aanvult;
- •
mensen de kans geeft om inderdaad hun eigen kracht te vinden en in te zetten;
- •
niet uitgaat van vaststaande, vooraf beschreven producten en diensten maar maatwerk;
- •
uitgaat van een nadrukkelijke vrije handelingsruimte en mandaat voor de consulent om ontschot ‘te doen wat nodig is’;
- •
uitgaat van variëteit als norm in plaats van de te beargumenteren uitzondering;
- •
niet beslist over mensen maar in gesprek gaat met mensen;
- •
uitgaat van het huishouden en het huishouden betrekt in de oplossingen;
- •
ernaar streeft mensen zo veel mogelijk onafhankelijk te maken/houden van gemeentelijke ondersteuning;
- •
de tijd neemt om de persoon en zijn netwerk te kennen, de specifieke situatie te onderzoeken en de ondersteuning daaraan aan te passen;
Om aan de bovenstaande uitgangspunten invulling te geven en om op het niveau van de inwoner optimaal verbinding te leggen in het sociaal domein, is de Verordening sociaal domein gemeente Eemnes 2015 ontwikkeld. Deze Verordening gaat over de procedures die gelden binnen het sociaal domein, behalve die in het kader van de Jeugdwet, waarvan de uitvoering binnen de regio Eemland plaatsvindt op basis van een specifieke procedure, vastgelegd in de Verordening Jeugd en de daarop gebaseerde nadere regelgeving). Zodra er sprake is van zorg voor jongeren en opvoeders wordt de coördinatie van zorg belegd bij de toegang voor Jeugdhulp in de gemeente Eemnes (bijv. via een wijkteam).
De Verordening sociaal domein maakt de procedures voor de geldende wetgeving in het sociaal domein (m.u.v. de Jeugdwet) zoveel mogelijk generiek, zodat bij de inwoner geen twijfel bestaat over de aanpak van de gemeente met betrekking tot zijn/haar vraag. Maatwerk betekent weliswaar dat voor gelijke vragen van mensen, verschillende uitkomsten mogelijk zijn, maar dankzij de verordening sociaal domein zijn de geldende procedures zoveel mogelijk gelijk getrokken. De Verordening geeft invulling aan één integraal proces in het sociaal domein met ‘één huishouden, één plan’ als vertrekpunt. Ongeacht de vraag van de inwoner en ongeacht het terrein waarbinnen de vraag valt: gerekend kan worden op één proces dat uitgaat van de vraag centraal, maatwerk én verbinding in het sociaal domein. Inwoners die zich met een hulpvraag bij de gemeente melden, kunnen van de gemeente verwachten dat zij goed onderzoek verricht en dat dit onderzoek in goede samenspraak met de mensen om wie het gaat, uitgevoerd wordt. De gemeente beoogt zo, samen met betrokkenen, tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening en eventuele inzet van ondersteuning te komen.
Het verzoek van een cliënt om in aanmerking te komen voor één of meerdere voorzieningen op grond van de de Participatiewet, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna Wmo 2015).
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden regels gesteld omtrent de aanvraag. In de Awb is de aanvraag: “
een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.” De aanvraag kan om een geheel nieuwe beschikking gaan, maar ook bijvoorbeeld het verzoek tot het wijzigen van een reeds bestaande beschikking betreffen.De Verordening sociaal domein gemeente Eemnes 2015 wijkt hier niet vanaf. Op grond van artikel 41 van de Awb moet een aanvraag schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. Dit tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. De Participatiewet en de Wmo 2015 stellen specifieke eisen aan de aanvraag. Zo moet een aanvraag op grond van de Participatiewet, enkele uitzonderingen daargelaten, worden ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarna het college de aanvraag verder behandelt. Het UWV neemt hierbij enkel de aanvraag in ontvangst. De bevoegdheid om de aanvraag te onderzoeken en daar een besluit over te nemen ligt bij het college. Om, ongeacht waar de melding of aanvraag in het sociaal domein gedaan wordt, een uniforme aanpak te borgen, maakt het college afspraken met het UWV over een uitvoering conform hetgeen in de Verordening sociaal domein bepaald is.
Op grond van de Wmo 2015 (artikel 2.3.2, zesde lid) kan een aanvraag niet worden gedaan dan nadat er (naar aanleiding van de melding) onderzoek is verricht. Dit geldt niet wanneer het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken en indien er sprake is van uitzonderingssituaties/spoedgevallen.
Tegen een besluit op een aanvraag staat bezwaar en beroep open.
De melding is een verzoek van een cliënt of diens vertegenwoordiger om hulp of toekenning van een voorziening in het kader van de Wmo 2015, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. De melding kan niet altijd worden gezien als een aanvraag voor een voorziening. De melding kan resulteren in de aanvraag van een voorziening.
De melding is in principe vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan. In artikel 2.15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per e-mail) kan worden gedaan, indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. Met uitzondering van de melding op grond van de Participatiewet, kan de melding ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens mantelzorger, partner, familielid of andere betrokkene de melding doen.
Meldingen worden formeel bij het college gedaan, met uitzondering van die op grond van de Participatiewet. Het in ontvangstnemen van deze melding gebeurt in beginsel door het UWV.
De Participatiewet omschrijft de melding als het moment waarop cliënt zich bij het UWV heeft gemeld en zijn naam, adres en woonplaats aldaar zijn geregistreerd.
Het UWV moet een bijstandsaanvraag aan de gemeente overdragen zodra de verstrekte gegevens en bewijsstukken naar haar oordeel juist, volledig en consistent zijn (artikel 30c lid 5 Wet SUWI). De aanvraag is ingediend wanneer het door cliënt ondertekend aanvraagformulier door het UWV in ontvangst is genomen. Het UWV is verplicht de overdracht (aan de gemeente) schriftelijk te melden aan cliënt (artikel 30c lid 5 Wet SUWI).Nadat de aanvraag is overgedragen naar het college, onderzoekt het college de aanvraag.
In sommige gevallen is op grond van de Participatiewet een melding bij het UWV niet voorgeschreven en kan cliënt zich direct tot het college wenden. Het gaat hier om:
- -
aanvragen bijzondere bijstand;
- -
aanvragen algemene bijstand voor personen die in een inrichting verblijven;
- -
aanvragen algemene bijstand voor personen die niet staan ingeschreven in de BRP (Zij moeten zich wenden tot het college van de centrumgemeente).
Aanvragen algemene bijstand voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt moeten worden ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (SVB).
Het college moet overeenkomsten sluiten met het UWV over de overdracht van de aanvraag. In dat kader kunnen afspraken worden gemaakt over de taakverdeling en de termijn waarbinnen een aanvraag wordt overgedragen. Ook kan voor bepaalde categorieën van aanvragen een andere taakverdeling tussen het college en het UWV worden vastgesteld (artikel 30c lid 6 Wet SUWI).
Om in het sociaal domein een uniforme aanpak te borgen rondom de melding en de aanvraag, maakt het college hierover afspraken met het UWV. De afspraken gaan over een aanpak conform de uitgangspunten uit de Verordening sociaal domein. Deze afspraken kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door een constructie waarbij de consulent van de gemeente, onder verantwoordelijkheid van het UWV, de melding in ontvangst neemt.
In de Wmo 2015 (artikel 2.3.2, negende lid) is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat er onderzoek is ingesteld naar de melding. Dit geldt niet wanneer het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken en indien er sprake is van uitzonderingssituaties/spoedgevallen. Daar waar er sprake is van spoedeisendheid is het college verplicht om een passende en tijdelijke voorziening te verstrekken, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
In het kader van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wordt anders dan in de Wmo 2015 en Participatiewet geen nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de melding en de aanvraag. Voor deze wet kan de melding voorafgaand aan de aanvraag plaatsvinden (het melden van een hulpvraag bij het college), maar ook de aanvraag van een voorziening zelf zijn.
Ongeacht het moment: Voor alle wetten binnen het toepassingsbereik van de Verordening sociaal domein geldt dat de melding aanleiding vormt voor het instellen van onderzoek.
Ondersteuning die wordt ingezet op grond van de Participatiewet, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de Wmo 2015. De voorziening wordt via een beschikking toegekend. Tegen een besluit, zoals geformuleerd in de beschikking, staat bezwaar en beroep open. Het besluit op de aanvraag van een voorziening is afgestemd op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen en politie en justitie.
Een voorziening op grond van de Participatiewet kan bestaan uit ondersteuning in het kader van arbeidsinschakeling en het verlenen van (algemene en bijzondere) bijstand. Bij arbeidsinschakeling valt te denken aan re-integratietrajecten (ondersteuning bij het vinden van werk) en sociale activeringstrajecten (ondersteuning bij het aanbrengen van structuur in het leven van mensen).
In het kader van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wordt onder een voorziening verstaan: ondersteuning bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden en de nazorg hierbij.
Een voorziening op grond van de Wmo 2015 is een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1) ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;
2) ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;
3) ten behoeve van beschermd wonen en opvang.
Artikel 3. De verantwoordelijkheid van het college
In lid 1 van artikel 3 van de Verordening sociaal domein zijn artikel 7 van de Participatiewet, artikel 3 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en artikel 2.1.1 van de Wmo 2015 genoemd. In deze artikelen staan de verantwoordelijkheden van het college bij de uitvoering van die wetten omschreven.
De Participatiewet geeft het college de verantwoordelijkheid te ondersteunen bij arbeidsinschakeling (het toeleiden naar werk) en re-integratie. Daarnaast heeft het college de plicht bijstand te verlenen aan personen die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te verkeren dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tenslotte is het college, grond van artikel 7 van de Participatiewet, verplicht beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie. De tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden en mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren.
De Wmo 2015 geeft het college de opdracht de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking te ondersteunen. Dit zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving van mensen. In dit verband heeft het college op grond van de Wmo 2015 de op opdracht om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en om hierbij kwaliteit en continuïteit van voorzieningen te realiseren. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan:
- 1.
Het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld.
- 2.
Het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving.
- 3.
Het bieden van beschermd wonen en opvang.
Op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening heeft het college de plicht om integrale ondersteuning en nazorg te bieden bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden. Dit doet het college wanneer redelijkerwijs is te voorzien dat een persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
In lid 1 van dit artikel is bepaald dat wanneer cliënt hulp nodig heeft bij het zelf organiseren van oplossingen en het nemen van eigen verantwoordelijkheid, het college hierin ondersteunt. De ondersteuning is er primair op gericht cliënten in staat te stellen in eigen oplossingen te voorzien.
Het college gaat ervan uit dat mensen primair zelf verantwoordelijk zijn voor het oplossen van hun eigen belemmeringen, zo mogelijk samen met het (sociale) netwerk. Wanneer cliënt zich tot de gemeente wendt met een hulpvraag, wordt eerst onderzocht in hoeverre cliënt, eventueel samen met zijn (sociale) netwerk, eigen oplossingen kan realiseren. Eigen oplossingen gaan dan ook voor op gemeentelijke ondersteuning. Daar waar de cliënt hulp nodig heeft bij het zelf realiseren van oplossingen, kan het college hem/haar hierin ondersteunen. De mogelijkheden om eigen oplossingen te realiseren en het eventueel organiseren van oplossingen met behulp van het sociale netwerkt, staan tijdens het gesprek met de consulent centraal en krijgen tijdens het onderzoek naar de melding afdoende aandacht.
Het college gaat bij de uitvoering van haar verantwoordelijkheden uit van de mogelijkheden van cliënt. Het college onderzoekt actief en in samenspraak met cliënten wat zij, ondanks hun beperkingen/problemen, nog (wel) kunnen om actief deel te nemen aan de maatschappij en (economisch) zelfredzaam te zijn. Bij het beoordelen van de melding ligt de focus niet op wat iemand niet kan, maar vooral wel op wat iemand wél kan.
Lid 2: Het college heeft, met het oog op een doeltreffende en doelmatige uitvoering van haar taken, de verantwoordelijkheid om een samenwerking met daarvoor relevante partijen te organiseren. Hierdoor kan dienstverlening, zorg en ondersteuning op elkaar worden afgestemd, waardoor de samenhang, kwaliteit en de effectiviteit voor de cliënt zo goed mogelijk wordt geborgd. Het bevorderen van de zelfredzaamheid en de (maatschappelijke)participatie van cliënten is hierbij het voornaamste uitgangspunt.
De samenwerking zoals bedoeld in lid 2 kan een samenwerking tussen gemeenten zijn, maar ook een samenwerking met partijen zoals aanbieders van zorg en ondersteuning, woningcorporaties, zorgverzekeraars, huisartsen en het UWV zijn.
Lid 3: Het college neemt een integrale benadering van specifieke situaties van cliënten als vertrekpunt. Dit is mogelijk omdat het college een brede verantwoordelijkheid draagt in het sociaal domein. Hierdoor is het college in staat om vroegtijdig en adequaat verbindingen te leggen met de verschillende terreinen in het sociaal domein. Dit alles met het hoofddoel de kwaliteit en effectiviteit van dienstverlening en ondersteuning zo groot mogelijk te maken. Immers, in een huishouden kan er een belangrijke relatie bestaan tussen de beleidsterreinen jeugd, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, (passend) onderwijs en politie en justitie. Door binnen deze domeinen het beleid, de (gemeentelijke) dienstverlening en de voorzieningen af te stemmen, kunnen hulpvragen van cliënten integraal worden behandeld en kan de dienstverlening en ondersteuning optimaal worden afgestemd op de persoonskenmerken en het huishouden van de cliënt.
Lid 1 van artikel 4 omschrijft de wijzen waarop de melding kan worden gedaan. De melding kan schriftelijk plaatsvinden via een daarvoor bestemd (contact/aanvraag)formulier. Het contactformulier is als e-formulier beschikbaar op de website van de gemeente Eemnes. Ook is een mondelinge, of een melding per e-mail mogelijk.
Daar waar er sprake is van een melding in het kader van de Participatiewet, kan de melding digitaal worden gedaan bij UWV. Het voorschrift de melding te doen bij het UWV geldt niet voor meldingen in het kader van:
- -
een verzoek voor toekenning van bijzondere bijstand
- -
een verzoek voor toekenning van algemene bijstand aan een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en in een inrichting verblijft of die niet is ingeschreven in de basisregistratie personen.
Deze meldingen kunnen direct aan het college worden gericht.
Lid 2: het college onderzoekt de melding in samenspraak met de cliënt, eventueel diens mantelzorger(s) en/of diens vertegenwoordiger. Dit betekent dat het college zoveel mogelijk op grond van gelijkwaardigheid en in tweespraak met de cliënt of diens vertegenwoordiger bepaalt hoe het onderzoek wordt ingericht en welke aspecten daarin belangrijk zijn. De handelswijze na de melding is afhankelijk van de vraag van cliënt en zijn wensen, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling, gezinssituatie en mogelijkheden. Het college onderzoekt tijdens of na de melding of cliënt een wettelijk vertegenwoordiger heeft. Wanneer hier sprake van is, vraagt het college de cliënt om toestemming zijn/haar wettelijk vertegenwoordiger te betrekken bij het onderzoek.
In lid 3 wordt aangegeven dat er na de melding een onderzoek plaatsvindt. Het onderzoek wordt bij de toelichting op artikel 5 nader omschreven.
In lid 4 van artikel 4 is overeenkomstig artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, bepaald dat het college de cliënt of diens vertegenwoordiger na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning houdt in: ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Het college moet ervoor zorg dragen dat onafhankelijke cliëntondersteuning beschikbaar is en dat bij de cliëntondersteuning het belang van betrokkene uitgangspunt is.
Clientondersteuning heeft een bredere reikwijdte dan alleen de Wmo 2015. De Wmo 2015 biedt het kader voor het maken van beleid voor cliëntondersteuning. Daarmee is in één wet de cliëntondersteuning voor het gehele sociale domein (dus ook Jeugdwet en Participatiewet) en andere levensdomeinen (zoals de zorg) geregeld.
Lid 5: In hoofdstuk 1 van deze toelichting zijn de melding en de aanvraag toegelicht. Formeel geldt dat het UWV de melding, nadat de melding een aanvraag geworden is, overdraagt aan het college. Na deze overdracht volgt het onderzoek.
Om in het sociaal domein een uniforme aanpak te borgen rondom de melding en de aanvraag, maakt het college hierover afspraken met het UWV. Dit om een aanpak conform de uitgangspunten uit de Verordening sociaal domein te realiseren. Deze afspraken kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door een constructie waarbij de consulent van de gemeente, onder verantwoordelijkheid van het UWV, de melding in ontvangst neemt.
In lid 6 is een verplichte ontvangst en afspraakbevestiging verankerd. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. De voorkeur en situatie van de cliënt is leidend in de wijze waarop de afspraak bevestigd wordt.
In dit artikel wordt bepaald op welke wijze de melding in samenspraak met de cliënt en/of diens vertegenwoordiger wordt onderzocht. Vastgesteld wordt wat de vraag is, in hoeverre er ondersteuning nodig is en in hoeverre er een aanspraak op een voorziening bestaat. In lid 1 wordt aangegeven dat, in het kader van zorgvuldig onderzoek, het onderzoek start met een gesprek. Daar waar cliënt of diens vertegenwoordiger zich tot het college wendt met een melding, wordt in eerste instantie een gesprek gevoerd met een consulent. De consulent is werkzaam bij de gemeente en is door het college aangewezen om de melding in ontvangst te nemen en om het onderzoek te verrichten. Tijdens het gesprek wordt samen (eventueel met aanwezige mantelzorger(s) en/of een vertegenwoordiger) geïnventariseerd waar cliënt en zijn mantelzorger(s) beperkingen ondervinden in de (economische)zelfredzaamheid en/of (maatschappelijke) participatie. Ook wordt besproken welke oplossingen de effecten van de beperkingen weg kunnen nemen en in hoeverre cliënt zelf of met hulp van anderen in eigen oplossingen kan voorzien.
Om vanuit een integrale benadering met de hulpvraag van cliënt om te gaan en optimaal maatwerk te kunnen bieden, wordt tijdens het gesprek ingegaan op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen en politie en justitie. Het doel is om middels het gesprek verbinding te maken met deze domeinen. Daarnaast wordt tijdens het gesprek zoveel mogelijk ingegaan op de aspecten die onder lid 3 van dit artikel genoemd zijn.
Zoals in onderdeel a van lid 1 aangegeven staat: het gesprek is een middel om cliënt zo goed mogelijk te ondersteunen. Het gesprek is geen doel op zich. Het gesprek is onderdeel van het onderzoek en vormt een belangrijk middel om invulling te geven aan de verantwoordelijkheden van het college. Zonder na een melding persoonlijk contact te hebben met de cliënt, acht het college het niet mogelijk optimaal invulling te geven aan haar verantwoordelijkheden ten aanzien van het bieden van maatwerk, het hanteren van een integrale benadering en het afstemmen van het onderzoek op de wensen, persoonskenmerken, en de gezinssituatie van de cliënt.
Hoe breed het gesprek is verschilt van situatie tot situatie (onderdeel b van lid 1). De melding/ hulpvraag van cliënt of diens vertegenwoordiger is hierin leidend. Het staat de cliënt vrij om zijn/haar mantelzorger (of andere voor hem/haar relevante personen) te betrekken bij het gesprek (onderdeel c van lid 1).
Van belang is dat het college er waarde aan hecht om na de melding op basis van enige vorm van persoonlijk contact met cliënt verder invulling te geven aan het onderzoek. Soms voldoet een kort (telefoon)gesprek van een aantal minuten. In andere gevallen is meer tijd nodig of moeten er meerdere gesprekken worden gevoerd om een adequaat totaalbeeld van de cliënt en zijn/haar situatie te verkrijgen. Wanneer er meer tijd nodig is voor het gesprek, hanteert het college het uitgangspunt dat het gesprek zoveel mogelijk bij de cliënt thuis wordt gevoerd.
Het is geenszins de bedoeling dat het gesprek leidt tot onnodige bureaucratische processen. Daar waar het college veronderstelt dat het om eenvoudige ‘vervolgvraag’ gaat en de situatie van cliënt helder is, verifieert het college deze aanname door ter toetsing contact op te nemen met cliënt. Dit verificatiemoment valt onder de opvatting van het gesprek zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel.
Lid 2: Voorafgaand aan het gesprek informeert het college de cliënt en/of diens vertegenwoordiger over het doel van het gesprek en ondersteunt het college eventueel in de voorbereiding daarop. Tijdens het gesprek informeert het college de cliënt en/of diens vertegenwoordiger over de vervolgprocedure en vraagt zij toestemming aan de cliënt of diens vertegenwoordiger voor het verwerken van zijn persoonsgegevens.
In lid 3 wordt weergegeven welke aspecten het college, indien van toepassing en noodzakelijk, meeneemt in het onderzoek.
De essentie van het onderzoek is:
- -
te achterhalen wat de vraag/behoefte van de cliënt is en hoe de vraag/behoefte is ontstaan;
- -
na te gaan in hoeverre de cliënt zelf, of met hulp van anderen in eigen oplossingen kan voorzien. Hierbij wordt de draagkracht en steunbehoefte van een eventuele mantelzorger, meegenomen;
- -
te onderzoeken welke oplossingen passen bij de hulpvraag van de cliënt, hoe deze oplossingen kunnen worden afgestemd op de domeinen jeugdhulp, zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning en/of werk en inkomen, en wie de oplossingen inzet.
De aspecten die in lid 3 staan genoemd zijn niet uitputtend. Daar waar het college en/of cliënt van mening is/zijn dat aanvullende aspecten onderdeel moeten uitmaken van het onderzoek, kan het onderzoek worden uitgebreid met aanvullende aspecten (onderdeel j van lid 3). Welke (aanvullende) aspecten onderwerp van onderzoek zijn en/of in het onderzoek worden uitgediept, hangt af van de vraag van cliënt en zijn/haar persoonlijke situatie. De invulling van het onderzoek blijft altijd maatwerk.
Indien de cliënt al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal onderdelen zoals genoemd in lid 3, niet meer uitgediept hoeven te worden. Het college kan in die gevallen bijvoorbeeld alleen (het bestaan van) nieuwe ontwikkelingen onderzoeken. Komt de cliënt voor het eerst bij de gemeente, dan zal het onderzoek er vooral toe dienen een totaalbeeld van de cliënt en zijn persoonlijke situatie te verkrijgen.
Bij de gegevensverzameling ten behoeve van de in dit lid genoemde onderzoekonderdelen, worden de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen.
In onderdeel i van lid 3 wordt het persoonlijk plan genoemd. Op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 kan de cliënt, voordat het onderzoek van start gaat, het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de volgende aspecten omschrijft:
- a.
zijn behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren;
- b.
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- c.
de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- d.
de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van zijn mantelzorger;
- e.
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- f.
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
- g.
welke bijdragen in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn.
De hierboven genoemde aspecten komen overeen met de onderdelen die het college op grond van lid van 3 van artikel 5 van de Verordening sociaal domein, meeneemt in het onderzoek.
Wanner het een melding in het kader van de Wmo 2015 betreft, brengt het college cliënt op de hoogte van de mogelijkheid van het persoonlijk plan en stelt hem/haar gedurende zeven dagen na de melding, in de gelegenheid het plan te overhandigen. Het opstellen van een persoonlijk plan is voor cliënt niet verplicht.
Lid 4 gaat in op de onderzoeksmethoden die het college kan hanteren om de in lid 3 van artikel 5 genoemde aspecten te onderzoeken. De onderzoeksmethodieken worden in samenspraak met cliënt toegepast en kunnen in combinatie worden ingezet. Naast de in dit lid genoemde onderzoeksmethodieken kan het college binnen de voor haar beschikbare (wettelijke) mogelijkheden, andere, niet in dit lid genoemde methodieken toepassen. Vooraan staat bij het toepassen van onderzoeksmethodieken dat dit binnen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens en in samenspraak met cliënt gebeurt.
In lid 5 is bepaald dat het college cliënt op kan roepen op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen om daar vragen te beantwoorden die nodig zijn om tot een zorgvuldig besluit te komen. Uiteraard wordt hierbij rekening gehouden met de in de persoon gelegen mogelijkheden en/of beperkingen.
Lid 6 bepaalt dat cliënt of zijn wettelijke vertegenwoordiger verplicht is aan het college of de door haar aangewezen adviesinstantie die gegevens te (laten) verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de melding/aanvraag. Wanneer het college op medische gronden een besluit neemt ten aanzien van het wel/niet treffen van een voorziening, kan het college een beroep doen op een (medisch) adviseur. Het opvragen van medische gegevens gebeurt uitsluitend met toestemming van cliënt.
Als cliënt of zijn vertegenwoordiger geen medewerking verleent aan hetgeen in lid 6 van dit artikel bepaald is, kan de melding/aanvraag buiten behandeling worden geplaatst, omdat het college mogelijkerwijs niet in staat wordt gesteld om (op basis van gedegen onderzoek) een besluit te nemen. Als dit aan de orde is, wordt altijd eerst onderzocht of de alternatieve onderzoeksmethodieken een antwoord bieden en/of het onderwerp van onderzoek op een andere manier vast te stellen is.
Lid 7 brengt voor het college een afstemmingsplicht met zich mee. In dit lid wordt bepaald dat het college bij het verrichten van onderzoek, daar waar nodig, afstemt met de terreinen jeugd, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, (passend) onderwijs en politie en justitie. Door vroegtijdig en adequaat deze terreinen aan elkaar te verbinden, wordt het uiteindelijke besluit optimaal afgestemd op de persoonskenmerken en gezinssituatie van de cliënt. Hierdoor is de kwaliteit en effectiviteit van dienstverlening en ondersteuning zo groot mogelijk. Immers, in een huishouden kan er een belangrijke relatie bestaan tussen de beleidsterreinen jeugd, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, (passend) onderwijs en politie en justitie. Door in het onderzoek actief verbindingen te leggen met verschillende terreinen in het sociaal domein en hierin zoveel mogelijk afstemming te zoeken met het huishouden, beoogt het college een integrale dienstverlening te realiseren en te borgen dat oplossingen optimaal aansluiten bij de cliënt en zijn/haar gezin(ssituatie).
Lid 8 van artikel 5 omschrijft dat het college cliënt, tijdens of na afronding van het onderzoek, informeert over de mogelijke oplossingsrichtingen en in hoeverre het college hierin ondersteunt. Dit doet het college zo vroeg mogelijk in het proces. Hierbij gaat het college in op welke manier de ondersteuning wordt betaald/ingekocht (bijvoorbeeld via een persoonsgebonden of persoonsvolgend budget).
Lid 9 bepaalt dat hetgeen in artikel 5 bepaald is niet van toepassing is op situaties waarin de veiligheid van cliënt en/of zijn/haar gezinsleden in het geding is.
In lid 1 is geregeld dat de aanvraag van een voorziening altijd schriftelijk moet plaatsvinden, waarbij digitaal een vorm van schriftelijk is. Het aanvraagformulier kent vaste vormvereisten. In de regel zal de digitale aanvraag inhouden dat een ingevuld en ondertekend aanvraagformulier digitaal (bijvoorbeeld gescand als pdf bestand) naar het college wordt verzonden. De verplichting van een schriftelijke aanvraag is er één op grond van artikel 4.1 van de Awb. Hierin is bepaald dat, tenzij bij wettelijk voorschrift anders bepaalt, een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk moet worden ingediend. De aanvraag mag naast door de cliënt, alleen worden ingediend door een door hem gemachtigd persoon of vertegenwoordiger. Ook de eis van machtiging of vertegenwoordiging is in de Awb gesteld.
Lid 2: Het kan voorkomen dat een aanvraag op grond van duidelijke omstandigheden niet schriftelijk gedaan kan worden. In zo’n geval kan, op grond van de Participatiewet, ambtshalve worden bepaald of er aanspraak op bijstand bestaat.
De aanvraag wordt, zoals lid 3 voorschrijft, beoordeeld aan de hand van de uitkomsten van het (integrale) onderzoek na de melding. In de toelichting op artikel 5 wordt het onderzoek nader omschreven. .
Lid 4: omdat het college het onderzoek integraal uitvoert en het besluit op de aanvraag beoordeeld wordt aan de hand van de uitkomsten uit het onderzoek, is het besluit op de aanvraag, daar waar nodig afgestemd op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen en politie en justitie.
Artikel 10. Melding klachten
Cliënten of hun vertegenwoordigers moeten in beginsel kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. Dit geldt ook ten aanzien van het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop de melding is onderzocht of een gesprek is gevoerd.
In het eerste lid van dit artikel is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is op grond van de Awb verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De regels zoals gesteld in de bestaande klachtenregelingen zijn dan van kracht.
Het gaat in casu niet om de reguliere bestuursrechtelijke rechtsbescherming van de Awb. Een cliënt, die het niet eens is met een beslissing van het college op zijn aanvraag voor ondersteuning, kan daartegen bezwaar (volledige heroverweging door de gemeente) en beroep (bij de rechtbank) aantekenen. De cliënt kan ingeval van een spoedeisend belang ook een voorlopige voorziening vragen. Wanneer er sprake is van klachten of wanneer cliënt het niet eens is met een beslissing van het college op zijn/haar aanvraag, kan de gemeente bezien of vormen van mediation kunnen bijdragen aan het voorkomen van conflicten.
Lid 2: Aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten. Het kan hierbij gaan om een gedraging van de aanbieder maar bijvoorbeeld ook de kwaliteit van de geleverde ondersteuning.
Het college informeert cliënten en of hun vertegenwoordigers over de mogelijkheden om klachten in te dienen en de daarvoor geldende procedures.
Artikel 13. Intrekking en beëindiging
Een besluit, genomen op grond van het toepassingsbereik van deze verordening, kan in bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer de voorzienig niet of onvoldoende leidt tot het te bereiken resultaat of wanneer de voorziening niet gebruikt wordt voor de doelstellingen waarvoor het is verstrekt.
Wanneer er bij het inzetten van de voorziening voorwaarden zijn gesteld en daar op enig moment niet of niet meer aan is voldaan, kan dit reden zijn om de voorziening in te trekken. De Wmo 2015 en de Participatiewet omschrijven de gronden op basis waarvan een besluit kan worden ingetrokken of beëindigd.
Zo kan op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 kan het college een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
- a.
de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
- b.
de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;
- c.
de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend kan worden geacht;
- d.
de cliënt niet (meer) voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden;
- e.
de cliënt de voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.
Op grond van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, of trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen gesteld bij de Participatiewet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.