Vaststelling Verordening op het sociaal domein Kaag en Braassem 2014
De raad van de gemeente Kaag en Braassem;
Overwegende dat de Participatiewet de Wet werk en bijstand vervangt, de Wmo 2015 de huidige Wmo vervangt en dat gemeenten op basis van de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp krijgen
Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jeugdwet, de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, en 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de artikelen 6, 8, 8a, 8b, 10b en 47 van de Participatiewet, artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ en artikel 156 van de Gemeentewet;
Gezien het voorstel van het college van 23 september 2014
b e s l u i t:
vast te stellen de volgende Verordening op het sociaal domein Kaag en Braassem 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen
  • 1.
    In deze verordening wordt onder de niet-gedefinieerde begrippen verstaan, wat daarmee in de Jeugdwet, de Wmo 2015, de Participatiewet, IOAW of IOAZ wordt bedoeld.
  • 2.
    In deze verordening wordt verder verstaan onder:
    • a.
      algemene voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet.
    • b.
      belanghebbende: een persoon als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet.
    • c.
      college: college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.
    • d.
      integraal plan: het hulpverleningsplan, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, al dan niet gecombineerd met het persoonlijk plan, als bedoeld in de Wmo en/of een plan, gerelateerd aan de Participatiewet, voor één of meer personen of volgens de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
    • e.
      inwoner: iemand die woont in de Kaag en Braassem. Daar waar het gaat om uitvoering van de Jeugdwet wordt onder inwoner specifiek jeugdigen  en/of hun (pleeg)ouders verstaan.
    • f.
      maatwerkvoorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorziening als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.
    • g.
      norm:
      1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of
      2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van die wetten.
    • h.
      persoonsgebonden budget (pgb): een door het college verstrekt budget aan een inwoner dat hem in staat stelt een toegekende maatwerkvoorziening van derden te betrekken.
    • i.
      sociaal netwerk: alle mensen die, niet vanuit een professioneel oogpunt, betrokken zijn bij een persoon of gezin, zoals familie, vrienden, buren en verenigingen. 
    • j.
      team: het door het college ingestelde integrale ondersteuningsteam dat bestaat uit:
      1. jeugdhulpverleners die consultatie en advies, basisdiagnostiek, ambulante jeugdhulp en zorgcoördinatie bieden aan jeugdigen en/of hun ouders als de jeugdige en/of de ouders niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de jeugdhulpvraag komen;
      2. ambulante dienstverleners met verschillende expertises die inwoners begeleiden naar ondersteuning (formeel dan wel informeel) als zij niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de hulpvraag komen.
    • k.
      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ).
    • l.
      werk en inkomen: de Participatiewet, de IOAW, IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
Artikel 2. Toepassingsbereik
Deze verordening is van toepassing op het (integrale) proces rond de uitvoering van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Participatiewet, IOAW en IOAZ.
Artikel 3. De verantwoordelijkheid van de gemeente
  • 1.
    Het college verheldert samen met inwoners hun hulpvraag, versterkt de eigen kracht van inwoners en de kracht van het netwerk en verbindt mensen, formele en informele ondersteuning en organisaties om samen te komen tot passende ondersteuning, zo licht als mogelijk en zo zwaar als noodzakelijk.
  • 2.
    Het college bevordert bij de uitvoering van de in het eerste lid genoemde wettelijke taken een effectieve samenwerking met partijen die bij de uitvoering van die taken betrokken zijn.
  • 3.
    Het college stemt bij de uitvoering van haar verantwoordelijkheden af op de individuele omstandigheden van de inwoner/zijn gezinssituatie en stemt, voor zover daartoe aanleiding bestaat, af op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning en werk en inkomen.
Hoofdstuk 2. Integrale benadering
Artikel 4. Melding hulpvraag
  • 1.
    Iedere inwoner kan zich rechtstreeks met een hulpvraag, voor zichzelf of voor een ander, richten tot het team.
  • 2.
    Onverminderd artikel 29 van deze verordening kunnen ook professionals zoals de huisarts, jeugdarts, medisch specialist, docent/schoolbegeleider of maatschappelijk ondersteuner een hulpvraag van een inwoner aan het team voorleggen.
  • 3.
    Het team informeert de inwoner, en/of diens mantelzorger(s) of diens vertegenwoordiger, voorafgaand aan het gesprek over de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.
  • 4.
    Het team verzamelt in overleg met de inwoner, en eventueel samen met zijn mantelzorger(s) en/of zijn vertegenwoordiger, de noodzakelijke en toegankelijke gegevens over de inwoner en zijn situatie.
  • 5.
    Het team informeert de inwoner over de gang van zaken bij het gesprek, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt zijn toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.
  • 6.
    Een hulpvraag kan enkelvoudig, meervoudig en/of complex zijn. Samen met de inwoner wordt bekeken wat de beste manier is om de hulpvraag te behandelen.
  • 7.
    Het team en/of de inwoner kunnen in overleg afzien van het gesprek.
Artikel 5. Het gesprek
  • 1.
    In het gesprek over de hulpvraag tussen het team, de inwoner en mogelijk andere betrokkenen kan onder meer aan de orde komen:
    • a.
      de behoefte, persoonlijke omstandigheden, veiligheid, ontwikkeling, financiële situatie en gezinssituatie van de inwoner;
    • b.
      het gewenste resultaat;
    • c.
      het vermogen van de inwoner om zelf of met ondersteuning van het sociaal netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;
    • d.
      de mogelijkheden om gebruik te maken van een voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, die niet onder de Jeugdwet, de Participatiewet of de Wmo vallen;
    • e.
      de mogelijkheden om gebruik te maken van een algemene voorziening;
    • f.
      de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening in te zetten;
    • g.
      de mogelijkheden om te kiezen voor een pgb, waarbij de inwoner in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze;
    • h.
      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de inwoner.
  • 2.
    In het gesprek kan, indien sprake is van een te betalen (ouder)bijdrage, tevens aan de orde komen welke bijdrage in kosten de inwoner of diens ouders volgens artikel 2.1.4 van de Wmo naar verwachting verschuldigd is of welke ouderbijdrage volgens artikel 8.2.1van de Jeugdwet betaald moet worden.
Artikel 6. Verslag van het gesprek
  • 1.
    Het team maakt van het gesprek een kort verslag op hoofdlijnen.
  • 2.
    Het verslag wordt uiterlijk binnen twee weken na het gesprek aan de inwoner toegestuurd of overhandigd, tenzij de inwoner heeft meegedeeld hierop geen prijs te stellen.
  • 3.
    Opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner worden aan het verslag toegevoegd.
Artikel 7. Inhoud van het verslag
  • 1.
    Het gespreksverslag bevat de uitkomsten van het gesprek en eventuele afspraken of te maken vervolgstappen in verband met de besproken hulpvraag.
  • 2.
    In de vervolgstappen wordt, indien van toepassing, aangegeven:
    • a.
      of de hulpvraag aanleiding geeft tot het opstellen van een integraal plan en/of tot een onderzoek naar een (maatwerk)voorziening;
    • b.
      op welke wijze een mogelijk tot te kennen maatwerkvoorziening kan worden afgestemd met andere maatwerkvoorzieningen en/of voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs en maatschappelijke ondersteuning.
    • c.
      hoe rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en de culturele achtergrond van de inwoner.
Artikel 8. Opstellen van het integrale plan
  • 1.
    Indien dat in de vervolgstappen is aangegeven, stelt het team, mede aan de hand van het verslag, samen met de inwoner een integraal plan op.
  • 2.
    Het integrale plan wordt opgesteld vanuit het kader: één gezin, één plan, één gezicht, zoals genoemd in de Maatschappelijke agenda 3D.
  • 3.
    In het integrale plan wordt onder andere vermeld van welke (algemene) voorzieningen de inwoner gebruik gaat maken en/of voor welke maatwerkvoorzieningen hij een aanvraag bij het college indient.
Artikel 9. Aanvraag van een maatwerkvoorziening
  • 1.
    Inwoners kunnen een aanvraag voor een maatwerkvoorziening via het team indienen bij het college.
  • 2.
    De aanvraag kan mondeling of schriftelijk worden gedaan.
  • 3.
    Het verslag als bedoeld in artikel 7 en het integrale plan in artikel 8 kunnen als aanvraag gelden, indien dit verslag of dit integrale plan ondertekend is door de aanvrager.
Artikel 10. Verstrekken van een maatwerkvoorziening
  • 1.
    Het college besluit een maatwerkvoorziening te verstrekken voor zover in het verslag of integraal plan wordt aangegeven dat de inwoner:
    • a.
      op eigen kracht of met zijn sociaal netwerk geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden, en
    • b.
      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening.
    • c.
      met deze voorziening (meer) zelfredzaam wordt of kan participeren.
    • d.
      geen gebruik kan maken van een voorziening die algemeen gebruikelijk is.
    • e.
      de noodzaak tot ondersteuning redelijkerwijs niet had kunnen vermijden.
  • 2.
    Het college houdt bij het bepalen welke voorziening en/of ondersteuning het meest doelmatig, adequaat en toereikend is, rekening met de omstandigheden, behoeften en mogelijkheden van een inwoner.
  • 3.
    Voor bepaalde voorzieningen kunnen nog aparte voorwaarden van kracht zijn. Deze staan genoemd in deze verordening, nadere regels of in de betreffende wetten.
Artikel 11. Maatwerkvoorziening via een pgb
  • 1.
    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de Wmo.
  • 2.
    De hoogte van het pgb bedraagt maximaal de kosten van een vergelijkbare voorziening in natura.
  • 3.
    Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.
  • 4.
    Het college bepaalt bij nadere regels onder welke voorwaarden de inwoner aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp of ondersteuning kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
  • 5.
    Het college verstrekt geen pgb voor het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV).
Artikel 12. Beschikking maatwerkvoorziening
  • 1.
    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.
  • 2.
    Een beschikking voor een maatwerkvoorziening op het gebied van de Wmo wordt altijd afgegeven.
  • 3.
    Een beschikking voor een maatwerkvoorziening op het gebied van de Jeugdwet wordt in ieder afgegeven:
    • a.
      bij de verstrekking van een pgb;
    • b.
      bij de afwijzing van een aanvraag;
    • c.
      bij een verzoek van de inwoner om een beschikking te ontvangen;
    • d.
      als een ouderbijdrage verschuldigd is.
  • 4.
    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
    • a.
      de te verstrekken voorziening en het beoogde resultaat;
    • b.
      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;
    • c.
      de gecontracteerde aanbieder die de voorziening verstrekt.
  • 5.
    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgesteld:
    • a.
      het resultaat waarvoor het pgb moet worden aangewend;
    • b.
      de kwaliteitseisen die gelden voor de besteding van het pgb;
    • c.
      de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen; en
    • d.
      de duur van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld.
  • 6.
    Als sprake is van een te betalen (ouder)bijdrage wordt de inwoner daarover in de beschikking geïnformeerd. Hierbij wordt voor jeugd paragraaf 8.2 van de Jeugdwet in acht genomen.
Artikel 13. Monitoring
Het college verzamelt, ter bevordering van de kwaliteit en de continuïteit van voorzieningen, systematisch informatie over:
  • a.
    de ervaringen bij de toegekende voorzieningen;
  • b.
    de mate waarin de toegekende voorzieningen bijdragen aan de (sociaal/economische) zelfredzaamheid en participatie van inwoners;
  • c.
    in hoeverre de resultaten uit de beschikkingen daadwerkelijk bereikt worden.
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
  • 1.
    Een inwoner informeert het college op verzoek of direct uit eigen beweging over alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing voor het gebruik maken van een bepaalde voorziening, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze verordening.
  • 2.
    In aanvulling op artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en op basis van artikel 2.3.10 van de Wmo kan het college een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening of een pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
    • a.
      de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
    • b.
      de inwoner niet langer op de maatwerkvoorziening of op het pgb is aangewezen;
    • c.
      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is;
    • d.
      de inwoner niet voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb, of
    • e.
      de inwoner de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.
  • 3.
    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene(n) die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft/hebben verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
  • 4.
    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen een jaar na uitbetaling of binnen de termijn waarvoor het is toegekend niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
  • 5.
    Ingeval het recht op een in eigendom of bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.
  • 6.
    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van het pgb.
Hoofdstuk 3. Voorzieningen
Paragraaf 1. Voorzieningen op grond van de Jeugdwet
Artikel 15. Algemene voorzieningen jeugd
  • 1.
    Onder de algemene voorzieningen voor jeugd vallen:
    • a.
      basisvoorzieningen voor inwoners, zoals de jeugdgezondheidszorg en de preventieve activiteiten van het Centrum voor Jeugd en Gezin, zoals genoemd in het Regionaal beleidsplan “Hart voor de jeugd”, en
    • b.
      het jeugd- en gezinsteam (jgt), zoals genoemd in het Regionaal beleidsplan “Hart voor de jeugd”.
  • 2.
    Het college kan in nadere regels de algemene voorzieningen nader bepalen.
Artikel 16. Maatwerkvoorzieningen jeugd
  • 1.
    Onder de maatwerkvoorzieningen jeugd vallen de specialistische jeugdhulp-voorzieningen, zoals genoemd in het Regionaal beleidsplan “Hart voor de jeugd”. Hieronder vallen in ieder geval:
    • -
      generalistische basis GGZ jeugd;
    • -
      specialistische GGZ jeugd;
    • -
      gespecialiseerde jeugdhulp voor jeugdigen met een beperking;
    • -
      ernstige enkelvoudige dyslexie;
    • -
      24-uurs zorg jeugd- en opvoedhulp;
    • -
      gesloten jeugdhulp.
  • 2.
    Het college kan nadere regels stellen voor de maatwerkvoorzieningen jeugd en/of een deel daarvan als algemene voorziening benoemen.
Paragraaf 2 Voorzieningen op grond van de Wmo
Artikel 17. Aanvullende voorwaarden voor maatwerkvoorziening Wmo
Een inwoner met psychische of psychosociale problemen en de inwoner die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld komen in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, indien deze:
  • a.
    de inwoner ondersteunt bij het zich handhaven in de samenleving;
  • b.
    een passende bijdrage levert aan de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang;
  • c.
    een situatie realiseert waarin de inwoner (indien mogelijk) in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 18. Aanvullende voorwaarden hulpmiddelen en woningaanpassingen
  • 1.
    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts versterkt, als:
    • a.
      de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven;
    • b.
      de eerder verstrekte voorziening vervroegd technisch is afgeschreven door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen;
    • c.
      de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de inwoner aan maatschappelijke ondersteuning.
  • 2.
    Hulpmiddelen en woningaanpassingen worden alleen verstrekt als deze langdurig noodzakelijk zijn.
Paragraaf 3. Voorzieningen op grond van de Participatiewet en IOAW/IOAZ
Artikel 19. Ondersteuning en voorzieningen voor arbeidsinschakeling
  • 1.
    Het college biedt aan een belanghebbende ondersteuning of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
  • 2.
    Onder de voorzieningen voor arbeidsinschakeling vallen in ieder geval de volgende voorzieningen:
    • a.
      werkervaringsplaats/stage
    • b.
      proefplaatsing
    • c.
      scholing en/of opleiding
    • d.
      persoonlijke ondersteuning (job coaching)
    • e.
      bemiddeling
    • f.
      participatieplaats
    • g.
      beschut werk
    • h.
      loonkostensubsidie
    • i.
      sociale activering
    • j.
      aanpassingen op de werkplek
Artikel 20. Aanvullende voorwaarden
  • 1.
    De omstandigheden zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 van deze verordening hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik kan maken van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
    • a.
      de opvang van ten laste komende kinderen tot 5 jaar, en
    • b.
      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo.
  • 2.
    Het college vraagt aan belanghebbenden als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a onder 4 en 7 van de Participatiewet een bijdrage in de kosten van de voorziening. Deze bijdrage wordt bepaald op basis van de draagkracht bijzondere bijstand die door het college vastgesteld is.
  • 3.
    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan de inzet van een voorziening nadere verplichtingen verbinden.
Artikel 21. Scholing
  • 1.
    Het college kan een belanghebbende scholing en/of een opleiding aanbieden voor zover de scholing naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.
  • 2.
    Het college kan op individuele gronden besluiten de in het eerste lid bedoelde scholing en/of opleiding te maximeren tot het niveau van hoger beroepsonderwijs.
Artikel 22. Premie en scholing bij participatieplaats
  • 1.
    Het college verstrekt aan belanghebbende die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht volgens artikel 10a lid 6 van de Participatiewet een premie van telkens € 150 per zes maanden.
  • 2.
    De premie kan worden geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.
  • 3.
    De scholing en/of opleiding als bedoeld in artikel 10a lid 5 van de Participatiewet moet gericht zijn op arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.
Artikel 23. Beschut werk
  • 1.
    Het college kan beschut werk aanbieden aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
  • 2.
    Het college maakt uit de belanghebbenden een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen, van wie verwacht wordt dat zij zonder deze voorziening geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
  • 3.
    Om de in artikel 10b lid 1 van de Participatiewet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken kan het college in ieder geval de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
  • 4.
    Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk er beschikbaar zijn. In verband hiermee overlegt het college met het UWV, aan de gemeente gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers.
Artikel 24. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort
  • 1.
    Het college stelt vast of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.
  • 2.
    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:
    • a.
      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet;
    • b.
      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en
    • c.
      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
  • 3.
    Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Het UWV neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.
Artikel 25. Vaststelling loonwaarde
  • 1.
    Het college bepaalt de loonwaarde aan de hand van een methodiek die voldoet aan de eisen die worden gesteld in de regeling als bedoeld in artikel 10evan de Participatiewet.
  • 2.
    Het UWV adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. Het UWV neemt daarbij de in het eerste lid genoemde methodiek in acht.
Artikel 26. No-riskpolis
  • 1.
    Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis als:
    • a.
      de werkgever voor tenminste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer;
    • b.
      de werknemer voorafgaand aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep;
    • c.
      de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt;
    • d.
      artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is; en
    • e.
      de werknemer in de gemeente woont.
  • 2.
    De no-riskpolis vergoedt:
    • a.
      het loon van de werknemer tot 120% van het minimumloon, en
    • b.
      15% boven de dekking voor extra werkgeverslasten.
  • 3.
    Om de werkgever een no-riskpolis te kunnen verstrekken, sluit de gemeente een verzekering af en treedt op als verzekeringnemer. De begunstigde is de werkgever.
  • 4.
    Het college verstrekt de no-riskpolis parallel lopend aan de duur van het arbeidscontract voor bepaalde tijd. Maximaal één verlenging van de no-riskpolis bij het verlengen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij dezelfde werkgever is mogelijk met een eigen risico voor de werkgever van twee weken.
Artikel 27. Sociale activering
  • 1.
    Het college kan aan een belanghebbende activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering als de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen.
  • 2.
    Het college stemt de activiteiten en duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.
Artikel 28. Onkostenvergoeding
  • 1.
    Het college kan in aanvulling op voorliggende voorzieningen een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten in het kader van re-integratie. Deze vergoeding geldt alleen voor uitkeringsgerechtigden volgens de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Het gaat hierbij in ieder geval om:
    • a.
      reiskosten;
    • b.
      kinderopvang;
    • c.
      overige kosten.
  • 2.
    Het college kan nadere regels vaststellen over de toekenning van de in lid 1 bedoelde vergoedingen.
Hoofdstuk 4. Specifieke bepalingen Jeugdwet
Artikel 29. Verwijzing naar jeugdhulp
Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing van de inwoner door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
Artikel 30. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die:
  • a.
    de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, en/of
  • b.
    de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
Artikel 31. Jeugdhulp in spoedeisend geval
In spoedeisende gevallen treft het college zo snel mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.
Artikel 32. Vertrouwenspersoon jeugd
  • 1.
    Het college zorgt ervoor dat inwoners een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
  • 2.
    Het college wijst inwoners erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Hoofdstuk 5. Specifieke bepalingen Wmo
Artikel 33. Regels voor eigen bijdragen Wmo
  • 1.
    Een inwoner kan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn:
    • a.
      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en,
    • b.
      voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Besluit maatschappelijke ondersteuning, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de inwoner en zijn echtgenoot of partner.
  • 2.
    Het college stelt in nadere regels vast:
    • a.
      voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de inwoner een bijdrage is verschuldigd;
    • b.
      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is;
    • c.
      in welke situatie inwoners een korting ontvangen op de bijdrage voor een algemene voorziening en wat het percentage van deze korting is;
    • d.
      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald; en
    • e.
      de termijnen waarover een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening en pgb gevraagd wordt;
    • f.
      door welke andere instantie dan het Centraal Administratie Kantoor (CAK) in de gevallen als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 7 van de Wmo de bijdragen voor een maatwerkvoorziening en pgb worden vastgesteld en geïnd.
Artikel 34. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt in nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van inwoners in de gemeente bestaat.
Artikel 35. Maatwerkvoorziening inkomensondersteuning
Het college kan op aanvraag een maatwerkvoorziening inkomensondersteuning verstrekken aan inwoners die aantoonbaar meerkosten hebben ten gevolge van een langdurige hoge zorgvraag en die in die kosten niet of niet volledig uit eigen inkomen en/of vermogen kunnen voorzien.
Artikel 36. Klachtenregeling en medezeggenschap maatschappelijke ondersteuning
  • 1.
    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten en voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn.
  • 2.
    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen en medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 37. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
  • 1.
    Aanbieders voor maatwerkvoorzieningen vanuit de Wmo zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder ook de eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten vallen, door:
    • a.
      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de inwoner;
    • b.
      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;
    • c.
      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.
  • 2.
    In aanvulling op andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Hoofdstuk 6. Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ
Paragraaf 1. Tegenprestatie
Artikel 38. Inhoud van de tegenprestatie
Het college kan naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:
  • a.
    naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding naar de arbeidsmarkt;
  • b.
    niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;
  • c.
    niet zijn bedoeld als re-integratie instrument;
  • d.
    worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Artikel 39. Verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie
  • 1.
    Het college kan in ieder geval een tegenprestatie naar vermogen opleggen aan:
    • a.
      belanghebbenden met een bijstandsuitkering die na ondersteuning richting werk geen reguliere betaalde baan hebben gevonden;
    • b.
      belanghebbenden om in het kader van het integrale plan isolement op te heffen/te voorkomen en het welbevinden te bevorderen.
  • 2.
    Bij het opleggen van de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie houdt het college in ieder geval rekening met de volgende factoren:
    • a.
      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;
    • b.
      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;
    • c.
      als een belanghebbende al betaalde arbeid, vrijwilligerswerk of mantelzorg (zoals bedoeld in de Wmo)verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.
Artikel 40. Duur en omvang van de tegenprestatie
De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 500 uur per jaar en maximaal 20 uur per week.
Artikel 41. Geen werkzaamheden voorhanden
  • 1.
    Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden, als bedoeld in artikel 38 van deze verordening, voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.
  • 2.
    Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college periodiek of op dat moment wel dergelijke werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.
Paragraaf 2 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag
Artikel 42. Indienen verzoek
Een verzoek voor individuele inkomenstoeslag en/of individuele studietoeslag wordt schriftelijk ingediend.
Artikel 43. Langdurig laag inkomen
Een inwoner heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36 lid 1 van de Participatiewet als gedurende een referteperiode van 36 maanden het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub c van de Participatiewet.
Artikel 44. Hoogte individuele inkomenstoeslag
  • 1.
    Een individuele inkomenstoeslag wordt berekend op basis van de norm genoemd in artikel 21 onderdeel b van de Participatiewet en bedraagt per 12 maanden afgerond in hele euro’s voor:
    • a.
      alleenstaanden: 60% van de voor hen geldende bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21 onder a van de Participatiewet;
    • b.
      alleenstaande ouders: 70% van de voor hen geldende bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21 onder a van de Participatiewet;
    • c.
      gehuwden: 40% van de voor hen geldende bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21 onder b van de Particpatiewet.
  • 2.
    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13 van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden met inachtneming van artikel 32 lid 3 van de Participatiewet.
Artikel 45. Voorwaarden individuele studietoeslag
Een inwoner kan in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag als hij voldoet aan de volgende voorwaarden:
  • a.
    de aanvrager voldoet aan de in artikel 36b lid 1 van de Participatiewet opgenomen voorwaarden;
  • b.
    de aanvrager volgt al gedurende zes maanden een studie zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet; en
  • c.
    het inkomen van de aanvrager bedraagt niet meer dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 sub c van de Participatiewet.
Artikel 46. Hoogte en betaling individuele studietoeslag
  • 1.
    Een individuele studietoeslag bedraagt € 250.
  • 2.
    De studietoeslag kan maximaal 1 maal per 12 maanden toegekend worden.
Paragraaf 3. Afstemming
Paragraaf 3.1. Niet of onvoldoende meewerken aan een verplichting tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie met uitzondering van de verplichtingen in artikel 18, lid 4 van de Participatiewet
 
Artikel 47. Gedragingen Participatiewet
Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9, 9a en 55 van de Participatiewet. Indien belanghebbende deze verplichtingen niet nakomt, legt het college een maatregel op. Bij het opleggen van een maatregel onderscheidt het college de volgende categorieën gedragingen:
a. eerste categorie
Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
b. tweede categorie
  • 1.
    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet of het opstellen van een individueel plan van aanpak;
  • 2.
    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 lid 1 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de Participatiewet;
  • 3.
    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder, als bedoeld in artikel 9a lid 1 van de Participatiewet;
  • 4.
    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c van de Participatiewet.
c. derde categorie
  • 1.
    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;
  • 2.
    het niet meewerken aan een nadere verplichting gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.
d. vierde categorie
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden of te behouden voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.
Artikel 48. Gedragingen IOAW/IOAZ
Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in de artikelen 37 en 38 van de IOAW of IOAZ. Indien belanghebbende deze verplichtingen niet nakomt, legt het college een maatregel op. Bij het opleggen van een maatregel onderscheidt het college de volgende categorieën gedragingen:
a. eerste categorie
Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
b. tweede categorie
  • 1.
    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen van een individueel plan van aanpak;
  • 2.
    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38 lid 12 van de IOAW of IOAZ;
  • 3.
    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub f van de IOAW of IOAZ.
c. derde categorie
Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.
d. vierde categorie
  • 1.
    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
  • 2.
    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
  • 3.
    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
  • 4.
    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
  • 5.
    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ.
Artikel 49. De hoogte en duur van de maatregel
  • 1.
    In geval belanghebbende zich niet houdt aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 of 48 wordt de maatregel vastgesteld op:
    • a.
      eerste categorie: 10% van de norm gedurende één maand;
    • b.
      tweede categorie: 20% van de norm gedurende één maand;
    • c.
      derde categorie: 50% van de norm gedurende één maand;
    • d.
      vierde categorie: 50% van de norm gedurende twee maanden.
  • 2.
    De beoordeling van een maatregel vindt bij gehuwden voor de partners afzonderlijk plaats.
  • 3.
    Als er sprake is van een gedraging van de eerste categorie kan het college eenmalig volstaan met het geven van een waarschuwing als gedurende twee voorafgaande jaren geen andere waarschuwing of maatregel op grond van deze paragraaf of op grond van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet is opgelegd.
Artikel 50. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren volgens artikel 20 van de IOAW of IOAZ naar de mate en naar de periode waarin belanghebbende inkomen had kunnen verwerven of heeft verloren.
Paragraaf 3.2 Niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling zoals in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.
Artikel 51. De hoogte en duur van de maatregel
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de norm gedurende één maand.
Artikel 52. Verrekenen maatregel
Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, wordt het bedrag van de verlaging als bedoeld in artikel 51 van deze verordening, verrekend in drie gelijke delen over de maand van oplegging en de twee daaropvolgende maanden.
Paragraaf 3.3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 53. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1.
    Voor zover nog niet genoemd in artikel 47, wordt indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de Participatiewet, de uitkering verlaagd:
    • a.
      met 100% van de norm gedurende één maand, indien belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een andere voorliggende voorziening;
    • b.
      met 100% van de norm gedurende de periode, dat de belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of rederlijkerwijs had kunnen beschikken zou hebben aangewend.
  • 2.
    Indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont in de zin van het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de melding wordt de uitkering met 100% gedurende één maand verlaagd.
  • 3.
    Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aangemerkt. De uitkering wordt gedurende drie maanden verlaagd.
  • 4.
    De verlaging op grond van het derde lid bedraagt de eerste maand 100% en de tweede en derde maand 20% van de norm.
  • 5.
    In afwijking van artikel 52 kan de verlaging direct bij aanvang van de uitkering ingaan.
Artikel 54. Zeer ernstige misdragingen
  • 1.
    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9 lid 6 van de Participatiewet wordt een verlaging opgelegd van 50% van de norm gedurende twee maanden.
  • 2.
    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn medewerkers onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 20 lid 2 van de IOAW of IOAZ wordt een verlaging opgelegd van 50% van de norm gedurende één maand.
Artikel 55. Niet nakomen van overige verplichtingen
  • 1.
    Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt anders dan een verplichting gericht op arbeidsinschakeling, wordt voor zover deze gedraging niet valt onder een verplichting van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, een verlaging toegepast van 20% van de norm gedurende één maand.
  • 2.
    Als een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 lid 2 of 4 van de Participatiewet of artikel 13 lid 2 of 4 van de IOAW of IOAZ niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast van 10% van de norm gedurende één maand.
  • 3.
    Als er sprake is van een gedraging zoals genoemd in lid 2 kan eenmalig worden volstaan met het geven van een waarschuwing.
Paragraaf 3.4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Artikel 56. Horen van belanghebbende
  • 1.
    Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende mondeling of schriftelijk in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
  • 2.
    In bijzondere gevallen of als belanghebbende dit heeft aangegeven, kan hiervan worden afgeweken.
Artikel 57. Individuele beoordeling en afzien van een maatregel
  • 1.
    Het college ziet af van een maatregel als:
    • a.
      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
    • b.
      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.
  • 2.
    Het college kan afzien van een maatregel als:
  • a.
    het daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of
  • b.
    als dit naar oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden noodzakelijk is voor de voortgang van het integraal plan.
  • 3.
    Als het college afziet van een maatregel op grond van lid 2, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Artikel 58. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel
  • 1.
    Een maatregel wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende norm.
  • 2.
    Indien een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan deze met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.
  • 3.
    Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald, kan – in afwijking van het eerste en tweede lid - de maatregel worden uitgevoerd in de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.
  • 4.
    Als de maatregel niet op de wijze zoals hiervoor vermeld kan worden geëffectueerd kan de maatregel op een volgende uitkeringsperiode worden uitgevoerd, waarbij de termijn van artikel 57 lid 1 sub b van deze verordening in acht wordt genomen.
Artikel 59. Berekeningsgrondslag
  • 1.
    De maatregel wordt toegepast over de norm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:
    • a.
      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend op grond van artikel 12 van de Participatiewet; of
    • b.
      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
  • 3.
    De maatregel kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad, gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.
Artikel 60. Samenloop van gedragingen
  • 1.
    Indien een belanghebbende zich tegelijk schuldig maakt aan verschillende gedragingen, wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
  • 2.
    In afwijking van lid 1 wordt een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoveel mogelijk afzonderlijk van een andere maatregel toegepast.
Artikel 61. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 van de IOAW of artikel 20 lid 2 van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Artikel 62. Recidive
  • 1.
    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie of verwijtbaar soortgelijk gedrag als bedoeld in de artikelen 47, 48, 50, 53, 54 en 55. Dit geldt ook als er sprake is van recidive door een gedraging als genoemd in dit lid na een eerdere verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.
  • 2.
    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet bedraagt de verlaging 100% van de uitkering gedurende twee maanden.
  • 3.
    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen gelijkgesteld.
Artikel 63. Het besluit tot opleggen van een maatregel
  • 1.
    In het besluit tot het opleggen van een maatregel van de uitkering worden in ieder geval vermeld:
    • a.
      de reden van de maatregel;
    • b.
      de duur van de maatregel;
    • c.
      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en
    • d.
      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging;
    • e.
      ingangsdatum van de maatregel.
  • 2.
    De maatregel die is opgelegd wegens het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet wordt afgestemd op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven als – gelet op bijzondere omstandigheden – dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 64. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
  • 1.
    Het college verrekent het openstaande boetebedrag gedurende de eerste drie maanden na het moment van dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen.
  • 2.
    De verrekening op grond van het eerste lid bedraagt 100% van de norm in de eerste maand en in de tweede en derde maand 20% van de norm.
  • 3.
    In afwijking van het eerste en tweede lid verrekent het college het openstaande boetebedrag met inachtneming van artikel 4:93 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht indien hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.
Paragraaf 4 Handhaving
Artikel 65. Preventie
Het college draagt zorg voor vroegtijdige en duidelijke voorlichting aan inwoners en belanghebbenden. Hier valt tevens onder dat duidelijke afspraken onderdeel zijn van de dienstverlening gedurende de periode van de uitkering.
Artikel 66. Controle
  • 1.
    Het college controleert op afspraken, signalen en (anonieme) meldingen en anticipeert op gedrag van de belanghebbende of zijn huisgenoten. De dienstverlening is daarbij gericht op vroegtijdige detectie en afhandeling. Daarnaast voert het college nadere onderzoeken op maat uit.
  • 2.
    Het college kan voor de controle- en opsporingstaken opdracht geven aan de sociale recherche.
Artikel 67. Opsporing en sanctionering
  • 1.
    Indien belanghebbende zich, zonder dat er sprake is van een dringende reden, niet of onvoldoende houdt aan afspraken en/of verplichtingen op grond van de wet, dan heeft dit consequenties.
  • 2.
    Indien het fraudebedrag boven de aangiftegrens uitkomt, wordt proces verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie volgens de regels van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.
Hoofdstuk 7 Overige bepalingen
Artikel 68. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en overige diensten te leveren door derden voor de Wmo
  • 1.
    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:
    • a.
      de aard en omvang van de te verrichten taken;
    • b.
      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie.
  • 2.
    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren voorzieningen voor de Wmo, in ieder geval rekening met:
    • a.
      de marktprijs van de voorziening, en
    • b.
      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:
      • 1.
        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;
      • 2.
        instructie over het gebruik van de voorziening;
      • 3.
        onderhoud van de voorziening.
Artikel 69. Toepassen verordening en stellen nadere regels
  • 1.
    Indien bij het toepassen en uitvoeren van deze verordening onduidelijkheid ontstaat over het gebruik, dan zijn de in de Jeugdwet, Wmo en Participatiewet opgenomen begrippen en bepalingen leidend.
  • 2.
    Het college maakt nadere afspraken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars over de verwijzing van inwoner(s).
  • 3.
    Het college kan in aanvulling op deze verordening nadere regels stellen, voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening.
Artikel 70. Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 71. Overgangsrecht
  • 1.
    Voor inwoner(s), zoals jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders die op het moment van inwerkingtreding van de Jeugdwet en deze verordening al een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben, is het overgangsrecht van toepassing als bedoeld in artikel 10.1, 10.2 en 10.3 van de Jeugdwet.
  • 2.
    Wanneer sprake is van overgangsrecht is het college er voor verantwoordelijk dat de jeugdige de jeugdhulp kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij geldt dat deze verwijzingen en indicatiebesluiten maximaal een jaar na inwerkingtreding van de Jeugdwet blijven gelden.
  • 3.
    In afwijking van het tweede lid geldt in geval sprake is van een indicatiebesluit waarin is vastgelegd dat de jeugdige aangewezen is op pleegzorg, geen tussentijdse einddatum voor de rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan dit besluit jegens het college.
  • 4.
    Aanspraken op zorg en afgegeven indicatiebesluiten op basis van de AWBZ worden behandeld overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo.
  • 5.
    Een inwoner houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Kaag en Braassem, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt wordt ingetrokken. Hierbij wordt een redelijke overgangstermijn in acht genomen.
  • 6.
    Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening, zoals genoemd in lid 5 van dit artikel, en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de verordening Sociaal domein, worden afgehandeld krachtens de verordening Sociaal domein.
  • 7.
    Op bezwaarschriften, gericht tegen een besluit op grond van de verordening, zoals genoemd in lid 5 van dit artikel, wordt beslist met inachtneming van de betreffende verordening op basis waarvan het besluit is genomen.
  • 8.
    Een persoon die gebruik maakt van een op grond van de Reintegratie-verordening Gemeente Kaag en Braassem toegekende voorziening behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit die verordening, zoals de betreffende verordening luidde voor 1 januari 2015.
  • 9.
    Indien er sprake is van een gedraging die betrekking heeft op een uitkeringsperiode voor inwerkingtreding van deze verordening en het van kracht worden van de Participatiewet, is de opgelegde maatregel in ieder geval niet zwaarder dan op grond van de ingetrokken verordening van toepassing zouzijn.
Artikel 72. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
  • 1.
    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo.
  • 2.
    Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening direct aan de toezichthoudende ambtenaar.
  • 3.
    De toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
  • 4.
    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Hoofdstuk 8 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten
Artikel 73. Inspraak
Het college betrekt inwoners, hun mantelzorger(s) dan wel vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende deze verordening, overeenkomstig de Inspraakverordening Kaag en Braassem 2009.
Artikel 74. Cliëntenparticipatie
  • 1.
    Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid te doen, gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en andere beleidsvoorstellen, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
  • 2.
    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste lid.
Artikel 75. Klachtenregeling
Het college behandelt klachten van inwoners die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoofdstuk 9 Slotbepalingen
Artikel 76. Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening sociaal domein Kaag en Braassem”.
Artikel 77. Inwerkingtreding
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
  • 2.
    Met inwerkingtreding van deze verordening worden de volgende verordeningen ingetrokken:
    • a.
      Verordening Maatschappelijke ondersteuning Kaag en Braassem
    • b.
      Afstemmingsverordening Wet Werken en bijstand en het besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 Gemeente Kaag en Braassem 2013
    • c.
      Handhavingsverordening WWB, IAOW en IOAZ Gemeente Kaag en Braassem
    • d.
      Maatregelenverordening IAOW en IOAZ gemeente Kaag en Braassem 2013
    • e.
      Verordening reïntegratie 2014 Kaag en Braassem
    • f.
      Verordening Langdurigheidstoeslag WWB Kaag en Braassem 2012
    • g.
      Verordening Participatie schoolgaande kinderen WWB Gemeente Kaag en Braassem 2012
    • h.
      Verordening Persoonsgebonden Budget begeleid werken Wsw Gemeente Kaag en Braassem
    • i.
      Verordening cliëntenparticipatie gemeentelijke Wsw-beleid gemeente Kaag en Braassem 2011
    • j.
      Verordening op het wachtlijstbeheer Wsw SWA gemeenten

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem gehouden op 3 november 2014

de griffier,

drs. B.S.M. Sepers

de voorzitter,

mr. K.M. van der Velde-Menting

Naar boven