Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28207 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28207 nr. 3 |
Vastgesteld 3 juli 2003
De vaste commissie voor Financiën1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de nota Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid (28 207, nr. 1). De staatssecretaris van Financiën heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 juli 2003. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
Hierbij doe ik u mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de antwoorden toekomen op de vragen betreffende de notitie Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid. Met deze beantwoording geef ik tevens uitvoering aan de moties van de leden Van der Vlies en Van Vroonhoven-Kok (28 607/28 608, nr. 43) en Hofstra (28 607/28 608, nr. 48).
Vragen en antwoorden
Kan een overzicht worden gegeven van wijzigingen die in de notitie worden aangekondigd en van de termijn waarop ze zullen zijn gerealiseerd?
De notitie fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid heeft voornamelijk een inventariserend en op onderdelen een meer beschouwend karakter. Deze opzet brengt met zich mee dat er geen nieuwe concrete wijzigingen worden aangekondigd.
Waarom zijn de fiscale regelingen ten aanzien van productiequota zoals melk, mest, suikerbieten e.a. niet meegenomen?
Het beleid van de staatssecretaris van Financiën wat betreft productiequota is opgenomen in het besluit van 22 december 2000, CPP 2000/2442. In de notitie wordt dit onderwerp behandeld in paragraaf 1.2.3 van bijlage 1.
Waarom is geen overzicht gegeven van de belastbaarheid van subsidies en de mate waarin de landbouw hierin afwijkt van andere sectoren?
De wijze waarop subsidies in fiscale zin worden behandeld is niet anders dan gebruikelijk in andere sectoren. Het betreft hier veelal subsidies die worden belast in de inkomstenbelasting en/of subsidies die worden belast met BTW. Het kader van onderhavige notitie strekt ertoe de fiscale regelingen die betrekking hebben op landbouw en natuurbeleid te beschrijven en niet de fiscale behandeling van de subsidies die landbouw kent.
Wellicht ten overvloede kan worden opgemerkt dat, zoals in paragraaf 5.1.3 van de notitie is aangegeven, aangewezen subsidies op het gebied van bos- en natuur geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belastingheffing. Deze vrijstelling geldt niet alleen voor landbouwers, maar voor alle ondernemers die zodanige subsidies ontvangen.
Kan een overzicht worden verstrekt van het gebruik door de landbouwsector van generieke belastingfaciliteiten en het financiële belang daarvan?
Onderstaande tabel geeft het budgettaire beslag van het gebruik van een aantal generieke belastingfaciliteiten in de Inkomstenbelasting door de landbouwsector in miljoenen euro's. Naast de in de tabel genoemde faciliteiten hebben de heffingskortingen in box 1 (waaronder de arbeidskorting) voor landen tuinbouwers een budgettair beslag van € 87 mln. Van een aantal belastingfaciliteiten is het gebruik door de landbouwsector niet bekend. De cijfers hebben betrekking op het jaar 2001 (opgehoogd vanuit 1997).
Faciliteit | Budgettair beslag (in miljoenen euro's) |
---|---|
Zelfstandigenaftrek | 229 |
Investeringsaftrek | 124 |
Aftrek premies lijfrente/arbeidsongeschiktheidsregelingen | 83 |
Saldo FOR | 41 |
Saldo eigen woning | 29 |
Verliesverrekening | 27 |
Arbeidsbeloning partner | 25 |
Meewerkaftrek | 3 |
Totaal | 561 |
Kan per specifieke regeling worden aangegeven op welke wijze deze regeling generiek gemaakt zou kunnen worden, alsmede het financiële belang daarvan?
De specifieke regelingen die gelden voor landbouw en natuurbeleid zijn in hoofdstuk 5 van de notitie opgesomd. De regelingen zijn sterk op landbouw en natuurbeleid toegespitst. Het is moeilijk voorstelbaar hoe deze regelingen generiek kunnen worden gemaakt, zonder grote veranderingen in het belastingstelsel.
Kan voor de verschillende regelingen worden aangeven welke economische effecten de regelingen hebben voor de branches die geen toegang tot de regeling hebben? Welke vormen van substitutie treden op? Welke gevolgen zijn er voor de concurrentieverhoudingen? Wat is het effect op de sectorstructuur en mede daaraan gerelateerd de economische groei?
Door de fiscale en andere stimuleringsregelingen heeft de Nederlandse land- en bosbouw een grotere omvang dan zonder deze regelingen het geval zou zijn geweest. Bedrijfstakken, waarvan de producten concurreren met die van de landbouw, zijn dus kleiner. Effecten op de economische groei zijn naar verwachting, gezien de omvang van de genoemde regelingen, verwaarloosbaar. Daar staat tegenover dat het aanbod van collectieve goederen als natuur, bos en landschap eveneens groter is dan zonder deze regelingen. Dat is een bedoeld effect van het betreffende beleid. Deze effecten zijn niet uit te splitsen per regeling.
Welke flankerende maatregelen zijn er op het gebied van innovatie, herstructurering van de agrarische sector en plattelandsontwikkeling en welke doelen zijn voor de toekomst gesteld wat betreft een stimulerend fiscaal beleid?
Welke publieke doelen wil de regering met het fiscale beleid op het gebied van landbouw bereiken? Kan de regering deze doelen in meetbare termen formuleren?
Flankerende maatregelen op het gebied van innovatie, herstructurering van de agrarische sector en plattelandsontwikkeling zijn de Regeling structuurverbetering glastuinbouw, de Regeling infrastructuurverbetering glastuinbouw, de Regeling inrichting duurzame glastuinbouwgebieden en de Regeling beëindiging veehouderijtakken.
De doelstellingen van de verschillende fiscale regelingen zijn opgenomen in paragrafen 5.7 en 5.8 van bijlage 5 bij de Miljoenennota 20031.
In het huidige regeerakkoord staat in het hoofdstuk plattelandsbeleid, landen tuinbouw en bio-industrie een passage over bedrijfsovername; er zouden faciliteiten worden onderzocht die de overname van gezonde bedrijven minder zwaar zouden maken en er zou onderzoek worden gedaan naar een startersregeling (SOR). Is deze analyse al gemaakt? Zo ja, wat is het resultaat ervan?
Door het nieuwe belastingstelsel zijn de kosten van een overname gestegen. Dit staat haaks op de uitspraak in de notitie dat er een positief klimaat moet worden gecreëerd voor bedrijfsovername. Hoe verhouden deze zaken zich tot elkaar?
Waarom moet de bevordering van het ondernemersklimaat door het scheppen van een goed klimaat voor de start en de ontwikkeling van een onderneming, ten koste gaan van het faciliteren van het staken van de onderneming? Is het niet zo dat het staken van de onderneming ruimte biedt aan starters?
De afgelopen jaren is vanuit de fiscaliteit onder meer ingezet op de bevordering van het ondernemersklimaat. In dit kader is tijdens de vorige kabinetsperiode een fiscaal ondernemerspakket samengesteld dat per saldo een verbetering betekent voor het ondernemersklimaat. Dit pakket bestond uit een aantal «plussen» en «minnen». Zo is ervoor gekozen om in samenhang met een pakket maatregelen om bedrijfsopvolging en het starten van een nieuwe onderneming te stimuleren de stakingsvrijstelling te beperken. Door deze opzet en invulling van fiscale ondernemersregelingen wordt meer recht gedaan aan het bevorderen van het ondernemersklimaat dan onder de oude situatie.
Om de bedrijfsovername te vergemakkelijken bestaan op fiscaal gebied voor starters enkele algemene regelingen zoals de doorschuiffaciliteit bij bedrijfsopvolging, de regeling voor durfkapitaal1, de startersaftrek en de willekeurige afschrijving. Per 1 januari 2002 is voorts het percentage dat bij bedrijfsopvolging buiten de heffing van successie- en schenkingsrecht blijft, verhoogd van 25% naar 30%. Ook zijn de fiscale regelingen voor starters tijdens het kabinet Kok-II verruimd. Uw kamer heeft verzocht om een integrale visie op de fiscale behandeling van bedrijfsoverdrachten2. Het kabinet komt binnenkort met een reactie op deze motie.
Over vestigingssteun voor jonge agrariërs heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in zijn brief van 4 september 20013 aangegeven dat de overname van bedrijven een zaak is tussen ouderen en jongeren. De uitgangssituatie van het bedrijf na overname is bepalend voor de levensvatbaarheid. Sommige bedrijven die worden overgenomen zijn nauwelijks levensvatbaar, andere hebben een stevige basis. Tegen deze achtergrond is er dan ook geen reden om naast de bestaande fiscale regelingen gericht op starters extra geld uit te trekken voor bedoelde Starters Overname Regeling (SOR), evenmin als voor het «Next Generation Fund» of de continueringsvrijstelling. Over de analyse van een SOR bent u geïnformeerd bij de beantwoording van vragen naar aanleiding van de begroting voor het jaar 2000 van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij4, de analyse van een continueringsvrijstelling is opgenomen in de onderhavige notitie. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft in zijn brief van 15 november 20025 aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangegeven dat hij steun wil geven aan starters voor het maken van ondernemingsplannen en dat hij aan de voorzitter van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw wil vragen om voor starters enkele voorwaarden om een garantie van het Fonds te krijgen, te versoepelen.
Welke fiscale instrumenten worden er in andere EU-lidstaten gebruikt om de herstructurering van de landbouw te bespoedigen?
In een aantal andere EU-lidstaten is in een aantal sectoren of op regionaal niveau sprake van herstructurering van de landbouw. Of in die landen fiscale instrumenten worden gebruikt ter bespoediging van de herstructurering is niet bekend. Een uitgebreide studie naar fiscale maatregelen ligt ook buiten het bereik van de notitie.
De regering bepleit dat particulieren een belangrijke rol spelen bij het onderhouden en instandhouden van bos/natuur. Hoe verklaart de regering de terughoudendheid van de notitie voor wat betreft de rol van particulieren?
Zoals hiervoor al is opgemerkt heeft de notitie fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid voornamelijk een inventariserend en op onderdelen een meer beschouwend karakter. Bij deze inventarisatie is geen terughoudendheid betracht. Alle relevante fiscale maatregelen, dus ook die op het terrein van het onderhouden en instandhouden van bos en natuur, zijn in de notitie opgenomen.
Voor natuurterreinen in beheer bij natuurbeschermingsorganisaties geldt een OZB-vrijstelling. Waarom geldt deze vrijstelling niet voor particulieren die natuurterreinen beheren?
De vrijstelling voor natuurterreinen is via een amendement tot stand gekomen. Zoals op pagina 24 van de notitie is aangegeven, is de invoering van de vrijstelling voor natuurterreinen in beheer bij bepaalde rechtspersonen niet nader gemotiveerd. Hierdoor biedt de parlementaire geschiedenis geen duidelijkheid waarom deze vrijstelling niet tevens voor particulieren geldt. Wel kan worden opgemerkt dat natuurterreinen in particuliere eigendom zijn vrijgesteld van heffing van OZB indien deze via de Natuurschoonwet 1928 als natuurschoonwetlandgoed kwalificeren.
Overigens kan hierover worden opgemerkt dat het ESBL in het rapport over de gemeentelijke belastingen in de 21e eeuw heeft gesteld dat deze vrijstellingen niet in de OZB passen. Over dit rapport zal nog een kabinetsstandpunt worden bepaald1. Daarin zal tevens de relatie tussen natuurterreinen in handen van particulieren en de onroerende zaak belasting worden besproken.
Kan er naast een analyse van de inkomenspositie van de land- en tuinbouw ook een analyse worden gemaakt van de bosbouwbedrijven en de natuurbeheersbedrijven?
De informatie over inkomens in hoofdstuk 4 van de notitie is gebaseerd op in geautomatiseerde gegevensbestanden opgenomen inkomstenbelastinggegevens, aangevuld met gegevens uit de Nationale Rekeningen van het CBS en gegevens van het LEI. De informatievoorziening van de genoemde bronnen is niet zo gedetailleerd dat ze ook aparte inkomensgegevens van bosbouw- en natuurbedrijven bevatten. Daarvoor is het aantal bedrijven in deze sectoren te gering.
Welke invloed zal de stroomlijning van de overdrachtsbelasting op de ontwikkeling van bosbedrijven en NSW-landgoederen hebben?
Welke van de genoemde mogelijkheden om de bestaande vrijstellingen in de overdrachtsbelasting te vereenvoudigen heeft de voorkeur van de regering?
De meest vergaande stroomlijning is verruiming van de bestaande vrijstellingen tot een algemene vrijstelling voor cultuurgrond. Dit zal tot een belastingderving van ongeveer € 30 mln. leiden. Bovendien zou door een dergelijke uitbreiding versterkt de vraag opkomen of een volledige vrijstelling voor cultuurgrond gerechtvaardigd kan worden vanuit een oogpunt van een zoveel als mogelijke gelijke behandeling van ondernemers. Om deze redenen ziet het kabinet af van deze verruiming. Voor de overige varianten geldt evenzeer dat indien de stroomlijning tot verruiming leidt, er belastingderving optreedt. Om budgettaire redenen is dat niet wenselijk. Varianten die de faciliteiten inperken leiden tot negatieve effecten voor de bedrijfstak. Daartoe is op dit moment geen reden.
De in de notitie beschreven varianten voor stroomlijning van de overdrachtsbelasting leiden niet tot gevolgen voor NSW-landgoederen. Ook wat betreft het bosbedrijf zullen zich geen grote veranderingen voordoen. Onder het begrip landerijen, aan de verkrijging waarvan de diverse faciliteiten in de overdrachtsbelasting zijn verbonden, wordt van oudsher verstaan gronden welke zijn bestemd voor agrarische doeleinden, zoals landbouw, tuinbouw, veeteelt en bosbouw.
Het vraagstuk van de vermogensetikettering heeft tot gevolg dat lang niet alle bosbezit in box 1 terechtkomt, de box waarin bosbouwvrijstelling mogelijk is. Veel bosbezit komt dus terecht in box 3. Verliezen kunnen dan niet worden afgetrokken. Gezien de negatieve inkomenspositie en het belang van publieke doelen als landschapsbeheer is dit geen positieve ontwikkeling. Hoe kijkt de regering aan tegen deze ontwikkeling en overweegt zij hier iets aan te doen?
Als sprake is van een bosbedrijf, vindt belastingheffing volgens de wet in box 1 plaats. Zo niet, dan kwalificeert bosbezit als bezitting in box 3. In dit verband kan gewezen worden op de bestaande vrijstellingen box 3 voor bos- en natuurterreinen. Zoals in de notitie is opgemerkt, hebben deze vrijstellingen als doel het behoud en de ontwikkeling van bossen en natuurterreinen te bevorderen. Het gevolg van de vrijstelling is dat over inkomsten uit en vermogenswinsten op vrijgestelde grond geen inkomstenbelasting wordt geheven. Het kabinet is van oordeel dat hiermee in voldoende mate recht wordt gedaan aan het belang van bosbezit in het kader van landschapsbeheer.
Is voor de toepassing van de vrijstellingen voor bospercelen in onder andere de Successiewet, de fictieve rendementsheffing en de onroerende zaakbelasting de omvang van het bosperceel van belang? Zo ja, waar ligt dan de grens tussen «grote» en «kleine» bospercelen en waarom is deze grens getrokken?
Zowel voor de vrijstelling als opgenomen in artikel 5.7 Wet IB 2001 als voor de vrijstelling opgenomen in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken geldt geen omvangscriterium.
In de Successiewet 1956 is geen vrijstelling opgenomen voor bospercelen. Wel bestaat er een invorderingsvrijstelling van het recht van successie (onder voorwaarden) ten aanzien van de verkrijging krachtens erfrecht van een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928. Voordat er sprake kan zijn van een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 moet het perceel aan een aantal criteria voldoen, waarbij mede bepalend is de omvang van het perceel en het percentage bos, dat zich op het perceel bevindt.
Wordt de landbouwsector gezien als een sector die specifieke belastingmaatregelen nodig heeft, of als een sector die toch vooral gelijkgetrokken dient te worden met andere economische sectoren?
De regering schrijft in de notitie dat voor ondernemers in diverse fiscale regelingen faciliteiten zijn opgenomen «die bijdragen aan het bevorderen van het ondernemersklimaat in Nederland. Dat is van belang omdat ondernemerschap zorgt voor vernieuwing, werkgelegenheid genereert en mensen in staat stelt zich te ontplooien.» Kan de regering nader aangeven hoe zij in dit licht bezien aankijkt tegen het belang en de rol van fiscale instrumenten in een de facto neergaande sector als de land- en tuinbouw?
Het kabinet vindt het niet zonder meer vanzelfsprekend dat er voor de landbouwsector specifieke belastingmaatregelen nodig zijn. In het Hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat het kabinetsbeleid is gericht op een leefbaar platteland en op een vitale en duurzame agrarische sector. De landen tuinbouwsector moet derhalve op economische en gezonde wijze voedsel produceren voor een internationaal concurrerende markt. Binnen de gestelde kaders functioneert de land- en tuinbouw in principe als een normale, economische sector die producten voortbrengt met een sterke publieke dimensie. In die zin vormen ondernemers in de agrarische sector «gewone» ondernemers. De landbouw heeft wel enkele bijzondere kenmerken. Zo hebben de natuur- en landschapselementen van de bedrijfsvoering een meer publiek karakter. In een aantal agrarische sectoren vormt de grond, die het landschappelijk karakter mede bepaalt, het belangrijkste vermogensbestanddeel. Ook dat is een verschil met andere sectoren.
Het kabinet vindt bevordering van het ondernemersklimaat in Nederland van belang. In diverse fiscale regelingen zijn dan ook generieke faciliteiten opgenomen voor ondernemers. Ook voor de agrarische sector zijn deze faciliteiten van grote betekenis, met name de investeringsfaciliteiten. Tegenover de toepassing van specifieke faciliteiten voor de agrarische sector staat het kabinet genuanceerd. Het kabinet is van mening dat in beginsel specifieke belastingmaatregelen mogelijk moeten zijn, mits deze een doeltreffende en doelmatige bijdrage kunnen leveren aan de realisering van beleidsdoelen van het landbouw-, plattelands- en natuurbeleid. Deze maatregelen moeten wel passen binnen het Europese steunkader en in overeenstemming zijn met het gelijkheidsbeginsel. Of een sector zich in een economisch neergaande lijn bevindt doet daarbij in beginsel niet ter zake.
In de notitie wordt een inventarisatie gemaakt van het fiscale beleidsinstrumentarium en wordt een aantal onderwerpen besproken die samenhang vertonen met het landbouw- en natuurbeleid. Waarom wordt hierbij niet een visie van het ministerie van LNV op het toekomstig landbouwbeleid gepresenteerd? Waarom zijn er geen concrete beleidsvoornemens vanuit die visie van het ministerie van LNV in de notitie opgenomen?
Aangeven wordt dat de notitie een inventariserend karakter heeft. Wat is de visie van de regering als het gaat om landbouw en fiscaliteit?
Kan nader worden aangegeven waarom ervoor is gekozen om niet op de gevolgen van eventuele aanpassingen van de specifiek op de agrarische sector toegesneden faciliteiten in te gaan?
De notitie «Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid» is nog onder het kabinet Kok II aan uw Kamer aangeboden. De hoofdlijnen van het landbouw- en natuurbeleid waren toen neergelegd in de nota's «Voedsel en groen» en «Natuur voor mensen, mensen voor natuur». De ruimtelijke vertaling en concretisering van deze beide nota's is beschreven in het Structuurschema Groene Ruimte 21, De hoofdlijnen van het door het huidige kabinet te voeren landbouwen natuurbeleid zijn aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord. In het op de derde dinsdag van september uit te brengen beleidsprogramma van het kabinet zal dit nader worden uitgewerkt.
Op verzoek van uw Kamer is in de onderhavige notitie een overzicht gegeven van fiscale regelingen die raakvlakken hebben met het landbouw- en natuurbeleid. De beschrijving van het landbouw- en natuurbeleid is daarom beperkt gehouden. Vanwege het inventariserend karakter zijn in de notitie geen concrete beleidsvoornemens opgenomen. Het in kaart brengen van de gevolgen van eventuele aanpassingen van de specifiek op de agrarische sector toegesneden faciliteiten zou vrij uitgebreid onderzoek hebben gevergd.
zie 7
Wat is de beleidsimplicatie van de stelling dat door de ruimtevraag van de niet-landbouwsectoren het landbouwareaal de komende 30 jaar zal afnemen? Vindt de regering dit een gewenste ontwikkeling of neemt zij dit voor kennisgeving aan en komt het daarom met een inventariserende notitie?
Kan nader worden gekwantificeerd in welke mate de in paragraaf 3.1. genoemde ontwikkelingen bijdragen aan tot een snellere afname van het aantal landbouwbedrijven dan tot nu toe het geval is geweest?
Doordat het landbouwareaal de komende 30 jaar vanwege de ruimtevraag van de niet-landbouwsectoren zal afnemen, zal het aantal landbouwbedrijven onder meer op termijn sneller afnemen dat tot nu toe het geval is geweest. Hierbij spelen overigens meer oorzaken dan de ruimtevraag een rol. In paragraaf 3.1 van de notitie is een, overigens niet uitputtend, aantal ontwikkelingen geschetst die die verwachting rechtvaardigen. Dit betreft onder meer de ruimtevraag van niet-landbouw-sectoren naar (landbouw) grond, de omschakeling naar duurzame productie, die deels extensiever zal worden, ingrijpende herstructureringen en de lage rentabiliteit. Ook de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Europese Unie zal hierop invloed hebben. Niet nader gekwantificeerd kan worden de bijdrage van de afzonderlijke factoren die tot die versnelde afname zullen leiden. Het kabinet acht de (snellere) afname van het aantal landbouwbedrijven als gevolg van deze ontwikkelingen, die deels autonoom zijn en deels gewenst, onontkoombaar. Het kabinet verbindt hieraan vooralsnog geen beleidsimplicaties.
Is het uiteindelijk de bedoeling dat ondernemers in de agrarische sector volstrekt hetzelfde zullen worden behandeld als «gewone» ondernemers? Zo ja, betekent dit dan dat uiteindelijk de specifieke regelingen waar agrarische bedrijven gebruik van maken, zullen verdwijnen?
Kan uit de notitie worden opgemaakt dat in de nabije toekomst agrarische fiscale faciliteiten drastisch zullen worden beperkt of zelfs worden afgeschaft? Wordt daarmee de gewenste herstructurering van deze sector niet onnodig bemoeilijkt?
Na het uitbrengen van de notitie heeft het kabinet Balkenende I de duurzame ondernemingsaftrek en de boscertificatenregeling, regelingen die overigens nog niet in werking waren getreden, afgeschaft. Het huidige kabinet heeft geen voornemens specifieke regelingen op het gebied van landbouw en natuur op te heffen.
zie 17
Welke gevolgen heeft de omslag in het Gemeenschappelijk Europees Landbouwbeleid voor de fiscale aspecten van het Nederlandse landbouwbeleid?
Onlangs hebben de ministers van landbouw een akkoord bereikt over de hervorming van het Europees landbouwbeleid. Kern van het akkoord is het principe om inkomenstoeslagen die agrariërs ontvangen los te koppelen van de productie. De inkomenssteun wordt afhankelijk gemaakt van Europese richtlijnen op het gebied van milieu en natuur, dierenwelzijn en diergezondheid. Welke gevolgen de hervorming van het Europees landbouwbeleid heeft voor de fiscale aspecten van het Nederlandse landbouwbeleid valt thans nog niet te overzien.
zie 17
zie 19
In hoeverre is de landbouw nu een duurzaam werkende, op eigen kracht internationaal concurrerende sector, die midden in de samenleving staat en toonaangevend is binnen Europa? In hoeverre is dat nog niet het geval?
In de nota «Voedsel en Groen» heeft het tweede kabinet Kok een beeld geschetst waar het Nederlandse agro-foodcomplex in 2010 moet staan in onze samenleving. Dat kabinet had voor ogen dat de landbouwsector tegen die tijd een duurzaam zal werken, op eigen kracht internationaal zal concurreren en midden in de samenleving zal staan. Het huidige kabinet onderschrijft dit toekomstbeeld. In het hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat het beleid gericht zal zijn op een leefbaar platteland en op een vitale en duurzame agrarische sector. Het streven is gericht op een omvang van de biologische landbouw in 2010 van 10% van de totale landbouw. De afgelopen jaren zijn er al belangrijke vorderingen gemaakt. Gewezen kan worden op onder meer het terugdringen van het mestoverschot, het stimuleren van de biologische productie en de reconstructie van de glastuinbouw. Tot 2010 zal de landbouw echter nog forse stappen moeten zetten. De productie zal daartoe op een meer natuurlijke wijze moeten plaatsvinden. Bovendien zal meer aandacht moeten worden besteed aan dierenwelzijn en voor de kwaliteit van natuur en landschap. Door deze aanpak werkt de landbouw tevens aan een imagoverbetering.
In het kader van de herstructurering van de landbouwsector is het de bedoeling dat o.a. bedrijfsverplaatsingen, omschakeling naar andere landbouwactiviteiten, bedrijfsoverdracht en aanpassing van de grondoppervlakten plaatsvinden. Ligt het dan niet voor de hand dit beleidsdoel met fiscale faciliteiten te stimuleren?
In hoeverre acht de regering het zinvol om de doorschuifregeling ook van toepassing te doen zijn voor agrarische ondernemers die anticiperend op de door de regering ingezette herstructureringsmaatregelen zelf vrijwillig overstappen naar een andere bedrijfstak?
De herstructurering van de landbouw, waarbij onder meer bedrijfsverplaatsingen, omschakelingen naar andere landbouwactiviteiten, bedrijfsoverdracht en aanpassing van de grondoppervlakten plaatsvinden, wordt op dit moment fiscaal begeleid via vrijstellingen in de overdrachtsbelasting. Voorts kunnen binnen de sfeer van de winstbelastingen de herinvesteringsreserve en de doorschuifregeling bij staking door overheidsingrijpen een rol spelen bij de herstructurering in de landbouw. Deze regelingen beogen met name fiscale belemmeringen voor herstructurering weg te nemen. Het is niet vanzelfsprekend om de herstructurering van de landbouw daarnaast ook nog specifiek fiscaal te stimuleren.
Hierbij moet worden bedacht dat fiscale maatregelen bij voorkeur een generiek karakter hebben. Zij zijn dus minder geschikt om te worden gericht op toepassing in individuele situaties op bedrijfsniveau. De doorschuifregeling is in beginsel ook van toepassing op agrarische ondernemers die als gevolg van door het kabinet ingezette herstructureringsmaatregelen zelf vrijwillig overstappen naar een andere bedrijfstak. Voor dit zogenoemde overheidsingrijpen geldt dat er wel communautaire of nationale regelgeving moet bestaan die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak. Die regelgeving wordt aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Hiervoor is instemming nodig van de Europese Commissie.
zie 8
Waarom zijn bij de cijfers over de inkomenspositie van land- en tuinbouwsector en andere sectoren geen informatie opgenomen over vermogenspositie en rentabiliteit? Kunnen deze cijfers alsnog gegeven worden?
Waarom is bij de cijfers, waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de inkomenspositie van de land- en tuinbouw en andere sectoren, geen informatie opgenomen over de vermogenspositie en rentabiliteit? Is de regering het ermee eens dat, wanneer dit wel zou zijn gebeurd, de resultaten van de vergelijking er heel anders uit zouden hebben gezien?
De gegevens van de Belastingdienst vermelden niet de vermogenspositie en de rentabiliteit van de ondernemingen. De rentabiliteit van de land- en tuinbouwsector valt moeilijk te vergelijken met de rentabiliteit in andere sectoren. In de land- en tuinbouwsector ligt een groot deel van het vermogen vast in grond en gebouwen, waar een relatief lage rentabiliteit voor geldt. Er is dus onvoldoende informatie om de rentabiliteit van het vermogen van landen tuinbouwers te vergelijken met die van zelfstandigen in andere sectoren.
In het kader van het natuurbeleid geldt als hoofddoelstelling: behoud, herstel, ontwikkeling en duurzaam gebruik van natuur en landschap. Ligt het dan niet voor de hand dit beleidsdoel met fiscale faciliteiten te ondersteunen?
Het feit dat het kabinet bepaalde beleidsdoelen stelt, impliceert niet zonder meer dat voor het bereiken van die doelstellingen ook fiscale instrumenten dienen te worden gebruikt. Om de afweging over de inzet van fiscale instrumenten te ondersteunen is in bijlage 10 bij de Miljoenennota 20031 een toetsingskader belastinguitgaven geïntroduceerd.
Onder verwijzing naar blz. 28 en 29 van de notitie merk ik daarnaast op dat de subsidies die in het kader van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 voor aanleg, ontwikkeling en beheer van natuurterreinen worden verstrekt sinds 1 januari 2002 volledig zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting. Dit onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie van genoemde subsidieregeling. Daarnaast wordt de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap fiscaal ondersteund via de regeling Groen Beleggen en komen NSW-landgoederen voor diverse fiscale faciliteiten in aanmerking.
zie 8
zie 16
Kan nader worden onderbouwd waarom specifiek de inkomensgegevens uit 1997 als uitgangspunt zijn genomen? Was het niet beter geweest om, gelet op de fluctuaties in de inkomens binnen de agrarische sector, meerdere jaren in de vergelijking te betrekken?
Op welke wijze zijn de inkomstenbelastinggegevens van 1997 opgehoogd?
Bij de berekeningen voor de notitie is gebruik gemaakt van het inkomenssimulatiemodel van het Ministerie van Financiën. De gedetailleerde inkomensgegevens die voor dit model noodzakelijk zijn, komen met enige vertraging ter beschikking. Ten tijde van de voorbereiding van de notitie Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid waren dat de gegevens uit 1997. Vervolgens zijn deze gegevens opgehoogd naar het jaar van de analyse, 2001, door rekening te houden met de ontwikkeling van de bevolking en de ontwikkeling van het (fiscale) winst- en looninkomen na 1997. Daarbij is geen rekening gehouden met ontwikkeling in specifieke sectoren, zoals de agrarische sector. Vervolgens is het belastingregime voor 2001 toegepast. Deze methodiek heeft uiteraard enkele nadelen. Eén nadeel is dat ontwikkelingen in specifieke sectoren tussen het basisjaar en het jaar waarop de analyse betrekking heeft (sterk) kunnen afwijken van ontwikkelingen in de economie als geheel. Een ander nadeel is dat veel afhangt van het inkomen in het basisjaar. Juist de agrarische sector kent relatief sterke inkomensfluctuaties, zodat het beter zou zijn meerdere jaren in de vergelijking te betrekken. Door de gehanteerde methodiek is dat echter niet goed mogelijk.
Geconcludeerd kan worden dat de inkomenspositie van agrariërs a) afneemt en b) fluctueert. Welke gevolgen heeft dit voor het kabinetsbeleid?
Wat is voor de regering de relevantie van het in voorliggende notitie ontbrekende feit, dat volgens cijfers van het LEI gedurende de jaren negentig ruim een kwart van de gezinsinkomens binnen de agrarische sector beneden de minimuminkomensgrens lag, en dit percentage de afgelopen periode alleen maar is gestegen?
Geconcludeerd wordt dat het gemiddelde inkomen van zelfstandigen in de landen tuinbouw is afgenomen en dat ook de gemiddelde winst in deze sector lager is. Rechtvaardigt dit naar het oordeel van de regering landbouwfaciliteiten ten behoeve van inkomensondersteuning?
Welke conclusies verbindt de regering aan de constatering dat 21% van de zelfstandigen in de land- en tuinbouw een negatief of nihil belastbaar inkomen heeft, terwijl dat cijfer in andere sectoren duidelijk lager ligt, namelijk op 15%?
Uit de notitie blijkt dat het belastbare inkomen van agrariërs achterblijft bij dat van zelfstandigen in andere sectoren. Dit is echter grotendeels het gevolg van een groter gebruik van fiscale ondernemersfaciliteiten, met name investeringsfaciliteiten. Wordt het netto besteedbaar inkomen per huishouden als maatstaf genomen, dan is het inkomen in de land- en tuinbouw, na aftrek van het belastingvoordeel van de belastingfaciliteiten, zelfs hoger dan in andere sectoren (zie tabel 4.5 van de notitie).
Dat het gemiddelde inkomen van zelfstandigen in de land- en tuinbouw is afgenomen en dat ook de gemiddelde winst in deze sector lager is, rechtvaardigt naar het oordeel van het kabinet geen specifieke landbouwfaciliteiten ten behoeve van inkomensondersteuning. Zoals reeds opgemerkt bij de beantwoording van vraag 16 fungeert de landbouw in Nederland in principe als een normale economische sector. Ondernemers in de agrarische sector vormen dan ook «gewone» ondernemers. Wisselende marktontwikkelingen en weersomstandigheden hebben tot gevolg dat het inkomen in de landbouw fluctueert, veelal vaker en sterker dan in andere economische sectoren.
De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer1 van 11 april 2002 aangegeven dat het geen taak van de overheid is nieuwe instrumenten te ontwikkelen om normale inkomensfluctuaties veroorzaakt door marktfluctuaties op te vangen. In die brief is wel aangegeven dat er, mede in het kader van de hervormingen van het GLB, voor oogstschades als gevolg van extreme weersomstandigheden mogelijkheden zijn voor verzekeringssystemen die in WTO-verband niet als handelsverstorend worden aangemerkt en in de zogenaamde Green Box vallen. Inmiddels is er een principeakkoord gesloten tussen LTO Nederland en het Rijk over een oogstschadeverzekering voor extreme neerslag. Dit dossier is in het kader van de staatssteunprocedure aangemeld bij de Europese Commissie. Gebleken is dat voor goedkeuring meer tijd nodig is dan voorzien, waarvan de Kamer bij brief van 11 april 20032 is bericht. In de fiscaliteit zijn overigens wel regelingen getroffen die tegemoet komen aan de fiscaal nadelige gevolgen van wisselende inkomens. Dit betreft de verliescompensatieregeling en de middelingregeling. Voor zelfstandigen geldt overigens het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) en de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). De laatste regeling is met het oog op de mogelijke vorming van een oudedagsvoorziening onlangs nog verruimd.
De verwerving van circa 25 000 hectare is nog niet door rijksmiddelen gedekt. Wanneer wordt deze dekking definitief vastgelegd?
In het Hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat het huidige kabinet realisatie van de doelstellingen van de Ecologische Hoofdstructuur van vitaal belang acht. Daarvoor zijn ook middelen ter beschikking gesteld.
Het kabinet zal over de invulling van deze passage zo spoedig mogelijk een besluit nemen.
zie 34
Met welke sectoren wordt de landbouw voor wat betreft de inkomens- en winstpositie vergeleken?
Zelfstandigen in de land- en tuinbouw worden, wat hun inkomens- en winstpositie betreft, in deze notitie vergeleken met zelfstandigen uit alle andere sectoren.
In de notitie worden gemiddelden gegeven over de inkomenspositie in de landen tuinbouw. Kan de regering de inkomensverdeling in de land- en tuinbouw geven middels een tabel waarin alle ondernemers naar oplopend inkomen gerangschikt worden en waarbij ze vervolgens in tien groepen worden verdeeld die elk 10% van de huishoudens bevatten, waarbij de ondernemers met de laagste inkomens in de eerste 10%-groep zitten en waarbij de hoogste inkomens in de tiende 10%-groep worden gevonden? Kan hierbij per 10%-groep worden aangeven wat het gemiddelde inkomen is? Kunnen deze gegevens vervolgens ook per afzonderlijke sector (glastuinbouw, overige tuinbouw, pluimvee, akkerbouw, melkvee en varkens) gegeven worden?
Het is niet mogelijk om de gegevens over het besteedbaar inkomen uit de notitie op de gevraagde manier uit te splitsen.
Volgens de notitie maakt de agrarische sector veel gebruik van de investeringsaftrek en andere soortgelijke faciliteiten. In welke mate wordt gebruik gemaakt van loonkostenfaciliteiten? Maken agrarische bedrijven meer of minder gebruik van loonkostenfaciliteiten dan bedrijven in andere sectoren?
Uit de gegevens van de inkomstenbelasting valt niet op te maken in hoeverre in de agrarische sector en ook in andere sectoren van loonkostenfaciliteiten gebruik wordt gemaakt.
In de land- en tuinbouwsector zijn veel man/vrouw-firma's. In welke mate is dit afgenomen nu in de nieuwe Wet IB 2001 het ondernemersbegrip verstrakt is en niet alle man-vrouw-combinaties meer in aanmerking komen voor de daarbij behorende faciliteiten?
Uit de gegevens van de inkomstenbelasting valt op te maken dat man/vrouw-firma's inderdaad veel voorkomen in de land- en tuinbouw, Omdat gedetailleerde IB-gegevens over 2001 nog niet beschikbaar zijn, valt echter op dit moment nog niet te zeggen of het aantal man/vrouw-firma's is afgenomen door de aangescherpte eisen in de Wet IB 2001.
Hoe komt het dat land- en tuinbouwers meer gebruik maken van de ondernemersfaciliteiten dan andere sectoren? Welke andere sectoren zijn in de vergelijking betrokken?
Agrariërs maken een groter gebruik van algemene fiscale faciliteiten dan andere ondernemers. Wat zijn hiervan de oorzaken? Liggen die bijvoorbeeld in de aard van het gezinsbedrijf, waardoor partnerbeloningen meer voor de hand liggen of zijn de agrariërs fiscaal beter toegerust via onder andere hun adviseurs dan andere sectoren?
In de notitie wordt geconstateerd dat het grootste deel van het verschil in gebruik van ondernemersfaciliteiten tussen zelfstandigen in de land- en tuinbouw en zelfstandigen in andere sectoren wordt verklaard door een groter gebruik van de investeringsaftrek. Dit verschil wordt simpelweg veroorzaakt doordat zelfstandigen in de land- en tuinbouw gemiddeld meer investeren dan zelfstandigen in andere sectoren. De achterliggende oorzaak is waarschijnlijk het meer kapitaalsintensieve karakter van de land- en tuinbouw in vergelijking met andere sectoren waarin zelfstandigen werkzaam zijn.
In hoeverre is het gezien de specifieke aard van de agrarische sector daadwerkelijk mogelijk om een adequate «één-op-één-vergelijking» te maken tussen de inkomens van land- en tuinbouwondernemers en die van ondernemers in andere sectoren? In hoeverre zijn c.q. dienen in die vergelijking ook aspecten als het vermogensbeslag, rentabiliteit en het aantal gewerkte uren te worden betrokken?
Het zou inderdaad correct zijn aspecten als vermogens- en tijdbeslag in de vergelijking te betrekken. Is bij een vergelijkbaar inkomen het vermogensbeslag in de landbouw groter dan in andere sectoren, dan is de rentabiliteit (rendement van het vermogen) lager. Ook met een verschil in gewerkte uren moet rekening worden gehouden. Uit de gegevens van de inkomstenbelasting zijn verschillen in vermogensbeslag en gewerkte uren echter niet af te leiden. In de vergelijking van de netto winst volgens CBS-begrippen (tabel 4.1 uit de notitie) is overigens in beperkte mate rekening gehouden met verschillen in gewerkte uren, aangezien het CBS het volume van zelfstandigen – zowel in de land- en tuinbouw als daarbuiten – in arbeidsjaren meet.
Kan het gegeven dat het netto besteedbaar inkomen in de land- en tuinbouwsector per huishouden hoger ligt dan in andere sectoren (welke sectoren?) ook te maken hebben met het feit dat de partners in de land- en tuinbouwsector relatief vaker beiden werken?
Dat het netto besteedbaar inkomen van zelfstandigen in de land- en tuinbouwsector per huishouden hoger ligt dan dat van zelfstandigen in andere sectoren, wordt inderdaad voor een deel veroorzaakt door het feit dat in de land- en tuinbouw gemiddeld meer leden van het huishouden werken dan in andere sectoren.
Kan het gegeven dat in de land- en tuinbouw vaker gebruik wordt gemaakt van de verliesverrekening ook te maken kan hebben met het feit dat er in deze sector vaker verlies wordt geleden?
Inderdaad. Een belangrijke reden waarom land- en tuinbouwers vaker verlies lijden is dat hun winst meer fluctueert dan de winst in andere sectoren. Daardoor zal een winstsituatie, ook bij een vergelijkbare gemiddelde winst over een langere periode, eerder omslaan in een verliessituatie dan in andere sectoren.
Een andere reden voor het vaker voorkomen van verliessituaties is dat de gemiddelde winst (voordat gebruik wordt gemaakt van fiscale ondernemersfaciliteiten) in de sector lager is dan in andere sectoren. Bovendien maken zelfstandigen in de land- en tuinbouw meer gebruik van fiscale ondernemersfaciliteiten, waardoor hun belastbare winst lager wordt of eerder een verliessituatie ontstaat.
zie 41
Kan ter vergelijking aan tabel 4.6 de inkomens- en belastingpositie van de gemiddelde werknemer worden toegevoegd?
Een met tabel 4.6 uit de notitie vergelijkbare presentatie van de inkomens- en belastingpositie van werknemers ziet er als volgt uit (de cijfers hebben betrekking op het jaar 2001, opgehoogd vanuit 1997):
Percentage | Totaal bedrag (mln euro) | Gemiddeld bedrag per werknemer (x € 1 000) | |
---|---|---|---|
Inkomensheffing box I | 100% | 54 120 | 8,8 |
Inkomensheffing box II | 0% | 258 | 0,0 |
Inkomensheffing box III | 13% | 876 | 0,1 |
Heffingskortingen | 100% | – 16 114 | – 2,6 |
Te betalen belasting en premies | 94% | 39 140 | 6,4 |
zie 34
zie 28
Hoe komen de resultaten van de vergelijking in inkomenspositie tussen de landen tuinbouwsector en andere sectoren eruit te zien, als de – relatief hoge – inkomenscijfers van de sector glastuinbouw daarin niet worden betrokken?
De gegevens over de fiscale winstpositie van zelfstandigen in de land- en tuinbouw, die zichtbaar zijn in de tabellen 4.3 tot en met 4.6, zijn alleen bekend voor de totale sector. Hetzelfde geldt voor de CBS-cijfers in tabel 4.1. De LEI-cijfers (tabel 4.2) zijn wel opgesplitst naar deelsectoren. Uit de LEI-cijfers valt af te leiden dat zonder de glastuinbouw het gemiddelde inkomen per ondernemer in de land- en tuinbouw lager zou uitvallen. Daarbij moet echter worden bedacht dat hetzelfde geldt voor andere sectoren: wanneer de deelsector met het hoogste gemiddelde inkomen wordt verwijderd, valt het gemiddelde inkomen van de resterende deelsectoren lager uit dan het sectorgemiddelde. Of het geschetste effect in de land- en tuinbouwsector een grotere rol speelt dan in andere sectoren, is zonder nader onderzoek niet vast te stellen.
Kan een nadere specificatie worden gegeven van gemiddelde (gezins-)inkomens van zelfstandigen in de specifieke deelsectoren binnen de landbouw, i.c. akkerbouw, melkveehouderij en varkenshouderij?
Een nadere specificatie van de gemiddelde inkomens naar specifieke deelsectoren is te vinden in tabel 4.2. Daarbij gaat het om het gemiddelde inkomen per ondernemer op basis van LEI-cijfers.
Op basis waarvan wordt de conclusie getrokken dat in de agrarische sector ondernemers meer voordeel hebben van fiscale ondernemersfaciliteiten dan in andere sectoren en dat daarom, ondanks dat de inkomenspositie van agrarische ondernemers slechter is in vergelijking met andere sectoren, het verschil in netto besteedbaar inkomen beperkt blijft? Is het niet zo dat in de agrarische sector vaak sprake is van lage winsten waardoor men juist minder voordeel heeft van fiscale ondernemersfaciliteiten?
De notitie suggereert dat agrarische ondernemers meer profiteren van fiscale faciliteiten. Heeft de regering in haar analyse echter meegenomen dat de agrarische sector specifieke kenmerken heeft t.o.v. andere ondernemers, zoals de bedrijfsvorm, de kapitaalintensiviteit en het lage rendement ) waardoor van bepaalde fiscale maatregelen juist in meer of minder mate gebruik wordt gemaakt?
Uit gegevens van de inkomstenbelasting blijkt dat zelfstandigen in de land- en tuinbouw een iets lager winstinkomen hebben dan zelfstandigen in andere sectoren. Uit dezelfde gegevensbron blijkt dat zelfstandigen in de land- en tuinbouw meer gebruik maken van fiscale ondernemersfaciliteiten, met name van de investeringsaftrek. Daardoor ligt de belastingdruk lager dan in andere sectoren, en blijft het verschil in netto besteedbaar inkomen beperkt.
Dat zelfstandigen in de land- en tuinbouw meer gebruik maken van fiscale ondernemersfaciliteiten kan te maken hebben met specifieke kenmerken in de sector. De notitie constateert slechts (zie tabel 4.5) dat het verschil in netto winst (voordat gebruik is gemaakt van fiscale faciliteiten) tussen landen tuinbouw en andere sectoren grotendeels verdwijnt als gevolg van het grotere gebruik van fiscale faciliteiten in de land- en tuinbouw.
Zullen ondernemers in land- en tuinbouw die hun bedrijf in de vorm van een BV drijven niet een (gemiddeld) hoger inkomen hebben dan de zelfstandigen in de sector? Beïnvloedt het buiten beschouwing laten van juist deze groep dan niet de representativiteit van het gemiddelde inkomen of netto winst per persoon als indicatie voor het inkomen in de landbouw? Wat is de procentuele invloed op het inkomen per ondernemer als de inkomenscijfers van de bedrijven in BV-vorm wel zouden worden meegenomen? Hoeveel van het aantal genoemde zelfstandigen zijn hobby-boeren en hoeveel zijn echte ondernemers?
Het ligt inderdaad voor de hand dat ondernemers in de land- en tuinbouw die een BV (of NV) drijven een hoger gemiddeld inkomen hebben dan zelfstandigen in de sector. Dit geldt ook voor andere sectoren. Zouden BV's en NV's worden meegeteld, dan zou waarschijnlijk een zeer scheve inkomensverdeling resulteren: enkele ondernemingen (vennootschappen) met relatief zeer hoge winsten, en een groot aantal ondernemingen (vooral zelfstandigen) met bescheiden winsten. De indruk bestaat dat een gemiddelde winst voor de hele sector dan weinig meer zegt over de winst van de «gemiddelde» onderneming, omdat de gemiddelde winst sterk kan zijn beïnvloed door de winsten in enkele zeer grote ondernemingen.
De inkomensgegevens in de notitie hebben betrekking op ondernemers in de landen tuinbouw met zelfstandigenaftrek. Hobbyboeren komen niet voor die aftrek in aanmerking en zijn dus niet meegenomen in de cijfers.
zie 34
De drie belangrijkste argumenten voor de landbouwvrijstelling waren: a. de landbouwvrijstelling vermijdt belastingheffing op inflatiewinsten; b. belastingheffing over boekwinsten op vastgoed dient in andere sectoren m.n. te worden gezien als een correctie op de plaatsgevonden afschrijving; op landbouwgronden wordt nooit afgeschreven, dus is een correctie niet op zijn plaats; en c. de landbouwvrijstelling is een belangrijk instrument om de bedrijfsopvolging vlot te kunnen doen plaatsvinden. Kan de regering aangeven of deze argumenten nog opgeld doen?
De argumenten die in 1893 bij de invoering van de landbouwvrijstelling zijn gehanteerd, zijn inmiddels voor discussie vatbaar. In de fiscale winstsfeer wordt het zogenoemde nominale winstbegrip gehanteerd. Dat betekent dat ook inflatiewinst belast is. Dit geldt zowel voor landbouwers als ook voor andere ondernemers. Het belasten van boekwinsten op vastgoed past ook hierbij en houdt dus geen verband met een correctie op de plaatsgevonden afschrijvingen. Ook het feit dat op grond niet wordt afgeschreven is daarom geen steekhoudend argument voor het bestaan van de landbouwvrijstelling. In het rapport «Een duwtje in de rug» (Oort II) is dan ook opgemerkt dat de ratio van de vrijstelling betwijfeld kan worden. Het voortbestaan van de faciliteit werd echter gerechtvaardigd door te wijzen op het nut ervan voor bedrijfsoverdrachten buiten de familiesfeer. Dit nut is afgenomen nu de doorschuiffaciliteit is verruimd tot overdrachten buiten de familiesfeer. Voor een nadere beschouwing over dit aspect zij verwezen naar het antwoord op de vragen 56, 57, 58 en 62.
In de notitie wordt gesproken over misbruikconstructies door toepassing van de zgn. 73-maandenclausules. Bij de parlementaire behandeling in 1986 is dit aan de orde is geweest en toen niet als misbruik gezien. Waarom komt dit onderwerp nu weer aan de orde?
In de notitie is kort de ontwikkeling van de landbouwvrijstelling weergegeven. In dit verband is aangegeven dat met de wetswijziging van 1986 onder meer is bedoeld bestemmingswijzigingswinsten (niet-agrarische waardeveranderingen) bij de verkoop van agrarische grond voortaan te belasten. Volgens de jurisprudentie gold de vrijstelling nog wel wanneer de grond ten minste 6 jaar na de vervreemding in de agrarische sfeer blijft. In de praktijk bleek men, anders dan verwacht, bij overdrachten – bijvoorbeeld aan projectontwikkelaars – die termijn bewust op te zoeken. Hierdoor bestond onder de toenmalige regeling de – ongewenste – mogelijkheid om bestemmingswijzigingswinsten onbelast te realiseren. In 2001 (Ondernemerspakket) is de wet daarom op dit punt aangepast en in overeenstemming gebracht met de oorspronkelijke bedoeling.
In hoeverre is de stelling juist dat de huidige opzet van de doorschuifregeling de functie van de landbouwvrijstelling bij de bedrijfsopvolging overbodig maakt? De regeling verruimt immers t.a.v. bedrijfsopvolgingen buiten de familiesfeer en juist niet t.a.v. de familiesfeer. Deze bedrijfsopvolging is juist typerend voor de bedrijfsopvolgingen in de agrarische sector. Maakt de nieuwe faciliteit de bedrijfsopvolgingen in de familiesfeer juist niet moeilijker doordat nu de eis geldt dat ten minste een samenwerkingsverband diende te bestaan voor een periode van drie jaar voorafgaande aan de bedrijfsopvolging terwijl voordien een dergelijke periode niet in acht diende te worden genomen en uitsluitende de familieband voldoende was?
De landbouwvrijstelling speelt een belangrijke rol bij de bedrijfsovername. Zonder landbouwvrijstelling is het overnemen van een bedrijf onmogelijk. Wat zal dit betekenen voor de agrarische sector en de rol van de agrariër als beheerder van het platteland?
Wat is het standpunt van de regering inzake het schrappen of handhaven van de landbouwvrijstelling?
De doorschuifregeling eist een samenwerkingsverband van drie jaar voordat het daadwerkelijk kan worden overgedaan aan de nieuwe ondernemer, dit werkt beperkend als het gaat om overname. Kan de regering aangeven waarom zij de doorschuifregeling ondanks deze beperking ziet als een vervangende regeling voor de landbouwvrijstelling?
In de Wet IB 2001 zijn de mogelijkheden om in het kader van een bedrijfsoverdracht de onderneming geruisloos, dat wil zeggen zonder heffing over stille en fiscale reserves, door te schuiven uitgebreid. Die mogelijkheid was onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beperkt tot de familiesfeer. Bedrijfsopvolgingen binnen de familiesfeer (partner, kinderen, kleinkinderen of hun echtgenoot) konden dus reeds gebruik maken van de geruisloze doorschuiffaciliteit, mits de overdrager 55 jaar of ouder was of tenminste 45% arbeidsongeschikt. Bij een bedrijfsopvolging van oom naar neef, bijvoorbeeld, kon geen gebruik worden gemaakt van de doorschuiffaciliteit.
De uitbreiding geldt voor alle ondernemers en past daarmee in het streven naar een zoveel als mogelijk gelijke behandeling binnen deze groep. Tijdens de parlementaire behandeling van het Ondernemerspakket 2001 is aangegeven dat uitbreiding van de regeling van geruisloze doorschuiving tot personen buiten de familiesfeer, alleen mogelijk is door materiële eisen te stellen aan de betrokkenheid van de opvolger. Daaraan is concreet invulling gegeven met de eis van 3 jaren mede-ondernemerschap of werknemerschap voor de overdracht. Deze eis heeft de bedrijfsopvolging in familieverband niet bemoeilijkt. Wel vergt de bedrijfsovername een zorgvuldige planning, maar hiervan is in de praktijk meestal toch al sprake. De termijn van 3 jaar kan overigens in bepaalde aangewezen gevallen (bv. scheiding, arbeidsongeschiktheid) verkort worden. De verruimde doorschuiffaciliteit kent dus een zekere overlap met de werking van de landbouwvrijstelling als het gaat om bedrijfsoverdrachten. Zoals in de notitie is aangegeven is de betekenis van de landbouwvrijstelling voor de bedrijfsopvolging door de verruiming van de mogelijkheden voor geruisloze doorschuiving kleiner geworden.
Alles overwegende ziet het kabinet geen aanleiding de landbouwvrijstelling af te schaffen.
Aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld of er in het kader van fiscale faciliteiten voor agrarische ondernemers al dan niet sprake is van ongeoorloofde staatssteun?
Of een fiscale faciliteit als ongeoorloofde staatssteun is te kwalificeren wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria die worden genoemd in artikel 87, lid 1, EG-Verdrag: Er moet sprake zijn van overdracht van staatsmiddelen, voordeel voor een onderneming of een specifieke groep ondernemingen en er moet sprake zijn van concurrentievervalsing op de gemeenschappelijke markt. Deze criteria zijn voor de landbouw verder uitgewerkt in o.a. de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector1, deplattelandsverordening2 en in
bepaalde gevallen in de kaderregeling staatssteun ten behoeve van het milieu3. In de landbouw bestaan vele soorten steun en de criteria waaraan elke steunsoort moet voldoen, zijn gedetailleerd. De steun wordt vaak uitgedrukt in een maximumpercentage of maximumbedrag. Voor de belangrijkste steunsoort in de landbouw: investeringssteun, geldt bijvoorbeeld een toegelaten steunpercentage van 40% tot 60% van de investeringssom. De regels voor steun gelden overigens niet specifiek voor fiscale faciliteiten; zij zijn eveneens van toepassing voor andere financiële tegemoetkomingen. Dit betekent dat waar de financiële voordelen van zowel fiscale als niet-fiscale regelingen cumuleren, bij het bepalen van het steunpercentage hiermee rekening moet worden gehouden, zodat het totale steunpercentage niet uitkomt boven het toegestane maximum.
Kan nader worden toegelicht waarom het feit dat de landbouwer-eigenaar zowel agrarisch ondernemer als grondbezitter is, fiscaal niet relevant zou zijn?
Het feit dat het fiscaal niet relevant is dat de landbouw-eigenaar zowel agrarisch ondernemer als grondbezitter is, vloeit voort uit de situatie dat dit onderscheid ook niet wordt gemaakt buiten de landbouwsfeer. Landbouwgrond is fiscaal gezien een gewoon bedrijfsmiddel en dient dus in beginsel dienovereenkomstig te worden behandeld.
Wil de regering ingaan op het belang van de landbouwvrijstelling in gevallen van partiële opvolgingssituaties, waarbij de opvolger het gehele bedrijf overneemt behalve de landbouwgrond, en de landbouwgrond gedurende bepaalde tijd door de overdrager aan de opvolger wordt verpacht, totdat laatstgenoemde in staat blijkt de grond alsnog over te nemen?
Er wordt getwijfeld aan de rechtvaardiging van de landbouwvrijstelling. Waarom wordt niet ingegaan op het feit dat de landbouwvrijstelling met name zijn functie heeft bij de bedrijfsopvolging? Zonder de landbouwvrijstelling wordt bedrijfsovername in situaties waarin de opvolger op de landbouwgrond na het hele bedrijf overneemt, bijna onmogelijk gemaakt. Is dit een argument om de landbouwvrijstelling wel degelijk te handhaven?
Bij een partiële opvolging zoals in de vraagstelling wordt bedoeld, zijn de fiscale gevolgen sterk afhankelijk van de vormgeving van de opvolging. De landbouwvrijstelling is niet noodzakelijk om bedrijfsopvolging in gedeelten mogelijk te maken. Partiële bedrijfsopvolging kan ook vorm worden gegeven door gebruik te maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 van de Wet IB 2001. Voor zover van dit artikel gebruik wordt gemaakt, wordt de belastingclaim op de stille reserves doorgeschoven naar de toekomst. Als men dit niet wil, kan worden gekozen voor een zogenoemde ruisende overdracht. Voordeel van een dergelijke overdracht is dat de opvolger niet wordt «belast» met de fiscale claim op de doorgeschoven stille reserves van de onderneming. Over een deel van die reserves zal de overdrager thans als gevolg van de landbouwvrijstelling geen belasting hoeven te betalen. Voor zover dit voordeel wordt doorberekend aan de opvolger, zal dit de financiering van de opvolging kunnen verlichten. In de praktijk wordt de overdrachtsprijs – met name in de familiesfeer – echter eerder gebaseerd op wat de opvolger kan betalen, dan op de waarde in het economische verkeer van de onderneming.
zie 56
zie 51
In de notitie wordt de landbouwvrijstelling vooral beschouwd als een prijsopdrijvend instrument. Er staat echter ook dat het prijsopdrijvende effect aanzienlijk beperkt is door de reparatie van de landbouwvrijstelling en de omvorming van een vervangingsreserve naar een herinvesteringsreserve. Wat is de daadwerkelijke invloed van de landbouwvrijstelling op de grondprijzen?
Het daadwerkelijke effect van de landbouwvrijstelling op het grondprijspeil is in het kader van de onderhavige notitie niet onderzocht en dus niet bekend.
Waarom worden er beperkingen bepleit voor de agrarische sector wat betreft de herinvesteringsregeling terwijl niet-agrarische bedrijven geen beperking krijgen opgelegd?
In de notitie wordt gesteld dat de herinvesteringsreserve kan worden beperkt tot agrarische winsten. Hoe valt te rijmen dat niet-agrarische sectoren geen beperking in de toepassing van de herinvesteringsreserve bij overheidsingrijpen wordt opgelegd en de agrarische sectoren wel?
De regering stelt dat de herinvesteringsreserve kan worden beperkt tot agrarische winsten. Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat niet-agrarische sectoren geen beperkingen in de toepassing van de herinvesteringsreserve bij overheidsingrijpen wordt opgelegd?
Er wordt gesteld dat de herinvesteringreserve in de agrarische sector kan worden beperkt tot de winsten. Waarom wordt hierin de agrarische sector anders behandeld dan de overige sectoren?
In de notitie is aangegeven dat kan worden overwogen om de herinvesteringsreserve wat betreft cultuurgrond te beperken tot agrarische winsten. De reden hiervoor is voornamelijk gelegen in de hervestigersproblematiek binnen de agrarische sector. Grond is schaars. Als een agrariër wordt uitgekocht door bijvoorbeeld een projectontwikkelaar, ontvangt de agrariër een aanzienlijke som geld die de agrarische waarde (WEVAB) van de grond veelal ver zal overstijgen. Als hij dat wil gebruiken om op een andere plaats grond te kopen, kan dat zorgen voor een prijsopdrijvend effect op de grondmarkt aldaar. Hierdoor wordt de bedrijfsovername van grondgebonden bedrijven bemoeilijkt, evenals de realisering van de LNV-aankoopdoelstelling van grond voor natuur. Met een aanpassing van de herinvesteringsreserve zoals is beschreven in de notitie wordt dus beoogd de marktverstoring als gevolg van dit prijsopdrijvend effect tegen te gaan. Het kabinet erkent dat dit een ongelijke fiscale behandeling zou inhouden ten opzichte van grond van niet-agrarische bedrijven. Het kabinet ziet er daarom vanaf de herinvesteringsreserve te beperken tot agrarische winsten.
Overigens worden agrariërs onder de huidige regeling betreffende de herinvesteringsreserve niet anders behandeld dan andere ondernemers. Zowel agrariërs als andere ondernemers kunnen via de herinvesteringsreserve gerealiseerde boekwinsten afboeken op de aanschafprijs van nieuwe bedrijfsmiddelen.
Hoe zouden de praktische knelpunten in de bosbouwvrijstelling kunnen worden opgelost?
Bezien zal worden in hoeverre een aantal subsidies dat wordt verstrekt ten behoeve van de ontwikkeling van bos en natuur, maar die gedeeltelijk belast zijn, onder de bosbouwvrijstelling kunnen worden gebracht. Worden hiermee ook de subsidies bedoeld die het ministerie van LNV verstrekt aan agrariërs die grond aanwenden voor het aanplanten van bos (zie ook schriftelijke vragen van het lid Reitsma, d.d. 23 mei 2001 en de vervolgvragen van de leden Snijder en De Vries, d.d. 4 oktober 2001). Hoe verhoudt deze passage op blz. 18 zich met het gestelde op blz. 33 betreffende de bosbouwsubsidies?
De stand van zaken ter zake van de voornemens omtrent vrijstellingen ten behoeve van de ontwikkeling van bos en natuur is thans als volgt. Naast hetgeen is vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling – daarbij gaat het om de uitoefening van het bosbedrijf – zullen de volgende subsidies onder de werking van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001, worden gebracht, mits instemming wordt verkregen van de Europese Commissie: subsidies voor functiewijziging op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000, de beheerssubsidie op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer alsmede subsidies voor inkomensderving op grond van artikel 2, onderdeel b, van de Regeling stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden. De eerste twee subsidies zullen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 worden vrijgesteld, de laatste subsidie zal met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 worden vrijgesteld. De vrijstelling van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001 bedraagt thans 90%. Deze vrijstelling zal met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 worden verhoogd tot 100%. Wat betreft het in paragraaf 6.7 van de notitie genoemde beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën, kunnen wij u meedelen dat dit besluit op 6 februari 2003 (CPP2003/92M) is gepubliceerd. Wellicht ten overvloede wijzen wij erop dat subsidies ter zake van de zogenoemde set-aside regeling worden belast op grond van het arrest BNB 1999/102, terwijl subsidies op grond van de Regeling bijdragen aanleg snelgroeiend bos 1988 onder de bosbouwvrijstelling vallen.
Hoe verhouden de 100 000 ondernemers met zelfstandigenaftrek (tabel 4.3) zich tot de 151 000 arbeidsjaren in tabel 4.1?
Het verschil wordt enerzijds veroorzaakt doordat een aantal meewerkende partners geen zelfstandigenaftrek ontvangen, maar wel kwalificeren voor meewerkaftrek bij de ondernemer. Deze meewerkende partners tellen wel mee in het arbeidsvolume. Anderzijds geldt voor de zelfstandigenaftrek een urencriterium en een leeftijdsgrens van 65 jaar, waardoor een aantal parttime werkenden in de land- en tuinbouw niet in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek. Ook deze werkenden tellen wel mee in het arbeidsvolume.
In de notitie wordt gesuggereerd dat de regeling voor het pachtersvoordeel zijn nut heeft verloren nu de regeling voor geruisloze doorschuiving is aangepast. Vanuit het landbouwbedrijfsleven wordt aangevoerd dat de regeling van het tweede pachtersvoordeel een functie heeft bij bedrijfsopvolging. Is geruisloze doorschuiving in alle gevallen van bedrijfsopvolging mogelijk, en zo nee, kan het eventueel afschaffen van de regeling voor het pachtersvoordeel in bepaalde situaties dan niet tot belastingverzwaring leiden? Zo ja, is dat dan een bedoeld effect?
Een reden voor de invoering van het pachtersvoordeel was dat er een niet gerechtvaardigd verschil in heffing plaatsvond t.a.v. tweede pachtersvoordelen die een zakelijke oorsprong hadden t.o.v. tweede pachtersvoordelen die geen zakelijke oorsprong hadden. Geldt deze reden nog steeds?
Van hoeveel belang is het ontstaan van pachtersvoordelen voor de bedrijfsopvolging in de familiesfeer?
Wat is het concrete beleidsvoornemen van de regering als het gaat om het pachtersvoordeel?
Voor wat betreft de regeling voor het pachtersvoordeel wordt het volgende opgemerkt. De reden voor het niet belasten van het 2e pachtersvoordeel, dat een zakelijke oorsprong heeft, was de fiscale onevenwichtigheid weg te nemen tussen zakelijke en niet-zakelijke verpachting. Deze reden geldt in beginsel nog steeds, zij het dat deze in betekenis heeft ingeboet. In de gevallen waarin sprake is van een 1e of 2e pachtersvoordeel kan dit bij bedrijfsopvolging in meer gevallen dan voorheen worden doorgeschoven, mits overigens wordt voldaan aan de voorwaarden van doorschuiving. In incidentele gevallen zou afschaffing van de regeling voor het pachtersvoordeel tot belastingverzwaring kunnen leiden. Dit kan zich voordoen indien buiten het kader van bedrijfsovername grond waarop een pachtersvoordeel rust wordt overgedragen.
De agrarische sector is kapitaalintensief. Brengt dat niet met zich mee dat in veel situaties niet kan worden voldaan aan de eis dat het gehele bedrijf dient te worden overgedragen, enkel en alleen omdat de waarde van de grond en van de quota niet kunnen worden opgebracht?
De doorschuiffaciliteit geldt niet alleen als de gehele onderneming wordt overgedragen. Ook als een gedeelte van een onderneming wordt overgedragen kan de faciliteit worden toegepast. Hierdoor kunnen ook kapitaalintensieve bedrijven in de landbouw van de faciliteit gebruik maken.
zie 66
Gevraagd wordt of het wenselijk zou zijn, gezien de inkomensposities van landen tuinbouwondernemers, agrarische gronden vrij te stellen in box 3.
De ondergrond is een essentieel bedrijfsmiddel voor een land- of tuinbouwonderneming. Indien deze ondergrond toebehoort aan de ondernemer, zal sprake zijn van ondernemingsvermogen of – indien de onderneming in de BV-vorm wordt uitgeoefend – van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel. In beide gevallen worden de voor- en nadelen ter zake van dit activum in aanmerking genomen in box 1. Een vrijstelling van agrarische gronden in box 3 zal derhalve geen effect hebben op de inkomenspositie van ondernemers in de land- en tuinbouw.
Wil de regering ingaan op het belang van het pachtersvoordeel in het kader van bedrijfsopvolging in de familiesfeer, wanneer de bedrijfsopvolger niet in staat is direct de landbouwgrond over te nemen?
In het antwoord op vraag 61 is reeds gesteld dat partiële bedrijfsopvolging ook vorm worden kan gegeven door gebruik te maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 van de Wet IB 2001. Er bestaan twee soorten pachtersvoordelen. Het eerste pachtersvoordeel ontstaat buiten de familiesfeer, maar kan als gevolg van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 december 2000, CPP 2000/2075M, worden doorgeschoven zolang het binnen die sfeer blijft. Een tweede pachtersvoordeel ontstaat binnen de familiesfeer en wordt als gevolg van genoemd besluit onder voorwaarden in het geheel niet belast. Wij verwijzen voor een meer uitgebreide behandeling van de pachtersvoordelen naar ons antwoord op de vragen 68, 69, 70 en 81. Zoals in de notitie is weergegeven, kunnen pachtersvoordelen, evenals andere stille reserves, worden doorgeschoven met gebruikmaking van artikel 3.63 van de Wet IB 2001. De precieze fiscale uitwerking hiervan is afhankelijk van de vormgeving van de opvolging. Als men niet kiest voor een fiscale doorschuiving, worden pachtersvoordelen thans ofwel door een overlap met de landbouwvrijstelling ofwel als gevolg van genoemd besluit onbelast gelaten.
Verschillende fiscale instrumenten, zoals Vamil, EIA en MIA zijn alleen hanteerbaar als er een winstsituatie is waarvan de investeringsbedragen kunnen worden afgetrokken. Een winstsituatie is niet altijd het geval in de agrarische sector. In welke mate legt dit een beperking op milieuvriendelijke investeringen en de herstructurering van de agrarische sector?
Fiscale instrumenten zoals de Vamil, EIA en MIA drukken over het algemeen de fiscale winst. In een verliessituatie vergroten deze regelingen dus het verlies. Fiscale verliezen kunnen drie jaren worden teruggewenteld zodat over die jaren de reeds betaalde belasting kan worden teruggekregen. Indien dat niet mogelijk is, kunnen fiscale verliezen vooruit worden gewenteld waardoor latere winsten niet worden belast. Op deze wijze betekenen genoemde fiscale instrumenten dus ook een voordeel voor ondernemers in een verliessituatie. Gezien deze ruime mogelijkheden lijkt het onwaarschijnlijk dat het fiscale karakter van deze regelingen grote invloed heeft op milieuvriendelijke investeringen en herstructurering.
Kan inzicht worden verschaft in de effectiviteit van de MIA?
De Milieu-investeringsaftrek is een instrument voor de bevordering van milieu-investeringen. Voor de land- en tuinbouwsector heeft de regeling tevens een terugsluisfunctie. De regeling is in dit verband in 2001 aangepast, door voor investeringen op land- en tuinbouwgebied een extra aftrekpercentage te introduceren van 40% naast de reeds bestaande aftrekpercentages van 15% en 30%. In 2001 is voor circa € 686 mln in totaal geïnvesteerd via de Milieu-investerings-aftrek. Dit betekent dat circa € 73 mln op deze wijze ten goede van bedrijven is gekomen. Het betreft hier zowel bedrijven binnen de landbouw als daarbuiten. Daarmee is overigens het budget van € 50 mln. van de regeling met € 23 mln. overschreden. Met betrekking tot de milieu-effectiviteit wordt thans een methodiek ontwikkeld, aan de hand waarvan in het kader van VBTB zal worden gerapporteerd.
zie 61
Kan nader worden aangegeven welke landbouwbedrijfsmiddelen specifiek voor de MIA in aanmerking komen? In hoeverre wordt deze lijst periodiek bijgesteld?
De bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de MIA staan op de zogenoemde Milieulijst van de MIA. Deze lijst wordt jaarlijks per 1 januari aangepast aan de ontwikkelingen in het milieubeleid en de technologie. De lijst bevat thans circa 450 bedrijfsmiddelen, waarvan ongeveer de helft toegepast kan worden in de land- en tuinbouw. Belangrijke bedrijfsmiddelen op de Milieulijst 2003 zijn emissie-arme en diervriendelijke stallen, Groen Label Kassen, landbouwmachines, drain- en spoelwaterontsmetting, kadaverkoeling, Low-NOx-branders, regenwateropslagvoorzieningen, mestverwerkingstechnieken en milieuvriendelijke technieken voor het toedienen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen.
In hoeverre kunnen ondernemers in de intensieve veehouderij die de omslag naar extensivering willen maken, reeds in de omslagfase in aanmerking komen voor de landbouwregeling?
Ondernemers in de intensieve veehouderij die de omslag naar extensivering willen maken hebben al wettelijk de mogelijkheid om niet langer de normale BTW-regels op hen van toepassing te doen zijn en te kiezen voor de landbouwregeling. Ze moeten dan wel beschikken over tenminste 1 hectare cultuurgrond. Daarbij geldt alleen de beperking dat op hun leveringen en diensten ten minste vijf jaar de normale BTW-regels van toepassing zijn geweest. Deze termijn geldt ook andersom, d.w.z. wanneer een agrarische ondernemer niet langer de landbouwregeling maar de normale BTW-regels wil toepassen. Voor de toepassing van de landbouwregeling is een beschikking van de inspecteur vereist.
zie 13
zie 68
In de notitie schrijft de regering dat in het kader van de realisatie en instandhouding van bos en natuur in Nederland de komende 20 jaar nog ongeveer 130 000 ha (landbouw)grond moet worden aangetrokken. Deze doelstelling «dwingt» – aldus de regering – agrariërs mobiel te zijn en zich waar nodig te hervestigen. In hoeverre is het reëel om in dit kader te spreken van «dwang»? Is «drang» niet meer op zijn plaats?
De landbouw is bij voortduring in een proces van verandering. De combinatie van factoren, zoals op blz. 5 van de notitie geschetst, zijn naar de mening van het kabinet van een nog ingrijpender aard dan voorheen. Ik acht het daarbij minder relevant welk woordgebruik de aard van de ontwikkelingen op de juiste wijze aanduidt. Belangrijker is dat de herstructurering adequaat en zo evenwichtig mogelijk geschiedt.
Is het niet beter om in plaats van te werken met vrijstellingen voor de OZB de OZB gewoon af te schaffen waardoor om in de woorden van de staatssecretaris te spreken (NRC van 13/12/2001) de «vergaarbak aan belastinguitgaven» deels wordt geleegd?
Wat is het standpunt van de regering inzake het schrappen of handhaven van de cultuurgrondvrijstelling in de onroerende zaakbelasting?
Waarom is niet overwogen om ten aanzien van de OZB de vrijstelling te beperken tot grondgebonden teelten?
Waarom is de ondergrond van kassen vrijgesteld van OZB? Wat is het principiële verschil met de ondergrond van een grote loods?
Het schrappen van de cultuurgrondvrijstelling in de onroerende zaakbelasting is niet aan de orde. De OZB afschaffen in plaats van te werken met vrijstellingen voor de OZB is, behoudens de voorgenomen afschaffing van het gebruikersdeel, evenmin aan de orde. De vrijstelling beperken tot grondgebonden teelten is niet overwogen omdat uw Kamer op grond van de initiatiefwet van Van der Hoeven en Luchtenveld1 de vrijstelling juist verruimd heeft tot ook niet-grondgebonden teelten. De ondergrond van kassen is daarbij vrijgesteld omdat sprake zou zijn van rechtsongelijkheid tussen grondtelers en substraattelers, terwijl substraatteelt niet meer is dan een innovatieve technologische ontwikkeling. Voor de vrijstelling voor substraatteelt is voorts het milieu aangevoerd. Substraatteelt is als gesloten systeem beter voor het milieu dan grondteelt onder glas.
De vrijstelling overdrachtsbelasting geldt ook voor de aankoop van naburige landerijen (art. 15, lid 1, onderdeel q). De vrijstelling draagt bij aan de schaalvergroting in de landbouw. Is schaalvergroting een erkend overheidsdoel? Zo nee, zou extensivering dan niet een beter doel zijn en zou de vrijstelling dan niet beter aan dat laatste doel getoetst moeten worden?
Schaalvergroting in de landbouw als zodanig is geen erkend overheidsdoel. Extensivering van de landbouw als zodanig is dat evenmin, maar kan wel de uitkomst zijn als gevolg van naleving van regelgeving, onder meer de mestwetgeving en de Nitraatrichtlijn.
Bij het belastingplan 2002 is aangekondigd dat wat betreft schenkings- en successierecht rondom de opvolging in de agrarische sector er door de notitie Landbouw & Fiscus meer duidelijkheid gegeven zou worden, vooral over de going-concern waarde zijn nog onduidelijkheden. Hoe en wanneer denkt de regering daar meer duidelijkheid over te scheppen?
In hoeverre sluit de door de regering gehanteerde definitie van het begrip «going-concernwaarde» aan bij de wijze waarop het NAJK, de VLB en LTO-Nederland dit wensen in te vullen?
Met betrekking tot de waardering van de onderneming voor het successie- en schenkingsrecht, met name over de zogenoemde going-concernwaarde, vindt nog overleg plaats tussen de Belastingdienst, LTO en het NAJK. Het kabinet vindt het voor de bedrijfsopvolging in de landbouw van belang dat hierover op zeer korte termijn duidelijkheid ontstaat.
Wanneer kan het VNG-standpunt op het ESBL-rapport en de kabinetsreactie daarop worden verwacht?
De VNG heeft in april 2002 een standpunt bepaald op het ESBL-rapport. Een kabinetsstandpunt op het VNG-standpunt is hangende de discussie over de toekomst van de vormgeving van de OZB uitgesteld. Nu in het Hoofdlijnenakkoord duidelijkheid is geschapen over de toekomst van de OZB zal het kabinet zich in het licht van dit Hoofdlijnenakkoord beraden op de opstelling van een kabinetsstandpunt. Het ESBL-rapport en het VNG-standpunt zullen in dat kader op actualiteitswaarde worden bezien.
zie 86
Wat is de geschatte waardeverandering van landbouwgrond over de periode 1991–2001 geweest, in totaal en per ondernemer? Op welke wijze is in het inkomenscijfer rekening gehouden met de waardestijging van landbouwgrond? Wat was deze stijging gemiddeld in guldens per jaar per agrarisch huishouden het afgelopen decennium?
De reële grondprijs van onverpachte landbouwgrond is in de periode 1991–2001 gestegen van ca. € 17 000 tot ca. € 37 000 per hectare. In totaal komt deze waardestijging voor grond in eigendom van agrarische ondernemers neer op ruim € 20 miljard. Per bedrijf dat grond in eigendom heeft bedroeg het jaarlijkse stijgingspercentage van grond in die periode circa 8%. Gelet op de gemiddelde omvang van een agrarisch bedrijf van 19 hectare is sprake geweest van een «papieren» waardestijging van ca. € 380 000.
In de cijfers over het inkomen per belastingplichtige of per huishouden is geen rekening gehouden met de waardestijging van grond, omdat een waardestijging van ondernemingsvermogen tijdens het voortbestaan van de onderneming (going-concern) geen belastbare winst is. Een waardestijging van ondernemingsvermogen, zoals grond, is in beginsel niet verteerbaar, zonder de bron van inkomen aan te tasten.
zie 65
De verhoging van het tarief voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas in de REB is in 2001 ruwweg tweemaal zo groot als de verhogingen in 1999 en 2000. Hoe hoog was de tariefsverhoging in 2002? Hoe verhoudt deze tariefsverhoging – die hard aankomt in de agrarische sector – zich tot de bijzondere REB-regeling voor de glastuinbouw?
Wat is het inkomenseffect per glastuinder van het bijzondere tarief voor aardgas in de REB? Waar is het tarief voor de komende periode precies op gebaseerd? Wat is de relatie tot verdere energiebesparingsinspanningen in de glastuinbouw? Wat is de reden dat andere zelfstandigen die veel aardgas verbruiken niet voor een soortgelijke faciliteit in aanmerking komen? Wat zouden de gevolgen zijn indien dat werd ingevoerd?
Zoals voorzien in het regeerakkoord van paars II heeft een gefaseerde verhoging van de REB plaatsgevonden in de jaren 1999, 2000 en 2001. De opbrengst werd volledig naar de verschillende sectoren teruggesluisd, waarbij een gedeelte werd ingezet ten behoeve van zogenaamde positieve fiscale prikkels. In het regeerakkoord werd tevens voorzien in een jaarlijkse indexatie van de milieubelastingen. De tariefsverhoging in de REB voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas in 2002 is uitsluitend het resultaat van een indexering met 3,1%.
Aangezien de glastuinbouw moeilijk kon worden bereikt met terugsluismaatregelen gold voor deze sector een nihiltarief in de REB voor aardgas en voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas. Dit nihiltarief gold aanvankelijk voor een periode van drie jaar. De Europese Commissie was echter niet bereid met een verlenging van het nihiltarief in te stemmen. Met de Commissie werd vervolgens overeenstemming bereikt ten aanzien van de hantering van een bijzonder tarief voor de glastuinbouw voor de jaren 2000 en 2001, waarbij de sector in de heffing werd betrokken op een wijze die was gebaseerd op een vergelijking van deze sector met andere energie-intensieve bedrijven1. Inmiddels heeft de Commissie ingestemd met een nieuwe regeling, welke betrekking heeft op de periode 2002 tot en met 2007. Deze regeling gaat uit van dezelfde berekeningsgrondslag als de daaraan voorafgaande regeling. De Europese Commissie heeft haar instemming mede gebaseerd op het door de glastuinbouw aangegane Convenant Glastuinbouw en Milieu waarin aangescherpte energiedoelstellingen zijn vastgelegd, die tevens via een algemene maatregel van bestuur vertaald zijn naar individuele energiebesparingstaakstellingen. De REB-tarieven voor de glastuinbouw zijn per 1 januari 2002 ingegaan2.
Indien in de REB geen bijzonder tarief voor aardgas zou gelden voor de glastuinbouwsector dan zou sprake zijn van een extra REB-opbrengst en per saldo een lastenverzwaring voor de glastuinbouw van circa € 113 miljoen. Gemiddeld per glastuinbouwbedrijf zou dat neerkomen op een bedrag van ca. € 13 000 per jaar.
Hoe staat de regering in het licht van het hiervoor gestelde tegenover de gedachte om de REB-verhoging terug te sluizen naar de agrarische bedrijven die deze verhoogde heffing moeten betalen? (zie ook schriftelijke vragen van de leden Reitsma en De Haan, d.d. 17 januari 2001).
Het kabinet ziet naar aanleiding van de gestelde vragen geen reden om in de getroffen generieke terugsluismaatregelen, waarmee door de Kamer in de afgelopen jaren is ingestemd, wijziging aan te brengen.
In hoeverre is in het kader van een mogelijke verruiming van de stakingswinstvrijstelling voor de agrarische sector het argument van ongeoorloofde staatssteun daadwerkelijk steekhoudend, aangezien het hier toch immers om ondernemers die hun onderneming beëindigen?
Staatssteun is in beginsel ongeoorloofd tenzij de Commissie de staatssteun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt alsnog geoorloofd acht. Zolang een steunmaatregel niet is goedgekeurd door de Commissie betreft het per definitie een ongeoorloofde steunmaatregel (artikel 88, lid 3, EG-Verdrag) Uit de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector kan worden afgeleid dat de Commissie voor wat betreft de landbouwsector positief staat tegenover steun voor de beëindiging van de landbouw activiteiten mits het gaat om steunregelingen die landbouwers met een niet levensvatbaar bedrijf helpen zich uit de landbouw terug te trekken. De Commissie eist verder wel dat aan evt. steun de voorwaarde wordt verbonden dat de commerciële landbouwactiviteiten permanent en definitief worden beëindigd. Hieruit is tevens af te leiden dat de Commissie steun aan het beëindigen van een onderneming ook als staatssteun kwalificeert.
zie 83
zie 26
Volgens de regering dient een continueringsvrijstelling generiek te zijn of in ieder geval onder het gelijkheidsbeginsel. Wat is het principiële verschil met de overige fiscale landbouwfaciliteiten? Wat is het principiële verschil met specifiek op sectoren gerichte subsidies en fiscale stimulansen zoals de scheepsbouwsteun, dreamstart, NIVR en het participatiefonds scheepsbouw, de REB glastuinbouw alsmede de CV-regelingen?
Bij het eventueel introduceren van nieuwe fiscale faciliteiten moet een groot aantal aspecten worden bekeken. Twee daarvan zijn verenigbaarheid met het gelijkheidsbeginsel en met de EU-regels inzake staatssteun. De continueringsvrijstelling beoogt enkele elementen uit het Ondernemerspakket 2001 terug te draaien. Het kabinet is van mening dat dat pakket in evenwicht was en dat er geen verruimingen in kunnen worden aangebracht zonder compenserende beperkingen. Daar komt bij dat een van de maatregelen uit dit pakket, de aanpassing van de zogenoemde doorschuifregeling, dezelfde doelstelling heeft als de continueringsvrijstelling, namelijk een lagere koopprijs voor de overnemer.
Hoe groot is het budgettair beslag van een generieke continueringsvrijstelling van € 10 000?
Hoe groot is het budgettair beslag van een landbouwcontinueringsvrijstelling van € 10 000?
Wat zou het budgettair beslag van een continueringsvrijstelling voor alle zelfstandigen zijn?
Uitgangspunt van de continueringsvrijstelling is dat deze in de plaats komt van de huidige stakingsaftrek. Wie gebruik maakt van de voorgestelde continueringsvrijstelling, ziet af van de stakingsaftrek. In bijlage 5 van de Miljoenennota 2003 (Belastinguitgaven) is te zien dat het budgettaire beslag van de stakingsaftrek structureel ca. € 20 mln bedraagt. Per ondernemer bedraagt de stakingsaftrek € 3630. Invoering van een generieke continueringsvrijstelling van € 10 000 per ondernemer zou een budgettair beslag hebben van maximaal € 55 mln, als geen enkele ondernemer meer zijn bedrijf beëindigt maar in plaats daarvan het bedrijf overdoet aan een opvolger. Het extra budgettaire beslag zou daarmee komen op maximaal € 35 mln. Het valt echter niet te verwachten dat bij invoering van een continueringsvrijstelling in alle gevallen bedrijfsbeëindiging achterwege zal blijven. Indien in de helft van de gevallen opvolging in de plaats zal komen van bedrijfsbeëindiging, dan bedraagt de extra budgettaire derving als gevolg van de generieke continueringsvrijstelling € 18 mln.
Uit gegevens van de inkomstenbelasting blijkt verder dat ruim een kwart van de ondernemers met stakingsaftrek uit de land- en tuinbouwsector komt. Het maximale budgettaire beslag van € 35 mln bij een generieke continueringsvrijstelling betekent een maximaal budgettair beslag van € 9 mln bij een continueringsvrijstelling alleen voor de landbouw. Indien – evenals bij de generieke continueringsvrijstelling – in de helft van de gevallen opvolging in de plaats zal komen van bedrijfsbeëindiging, dan bedraagt de extra budgettaire derving als gevolg van de landbouwcontinueringsvrijstelling € 4,5 mln.
zie 83
Waarom heeft de regering de motie Reitsma c.s. (27 209, nr. 19) inzake het onderzoek naar de continueringsvrijstelling pas anderhalf jaar na dato uitgevoerd?
Bij de plenaire behandeling van het Belastingplan 2002 is aangegeven dat het onderzoek naar de continueringsvrijstelling zou worden betrokken bij het opstellen van de onderhavige notitie. Doordat deze notitie niet voor 4 februari 2002 aan uw Kamer kon worden aangeboden, zijn dus ook de bevindingen van de regering betreffende de zogenoemde motie Reitsma c.s. niet eerder aan u over gelegd. Verder is ook bij de behandeling van het wetsvoorstel Ondernemerspakket 2001 in het najaar van 2000 al vrij uitgebreid aandacht besteed aan de continueringsvrijstelling.
Wil de regering het argument van ongeoorloofde staatssteun in het kader van de continueringsvrijstelling nader onderbouwen?
Als de continueringsvrijstelling alleen voor de landbouw geldt, zal de Europese Commissie dienen te toetsen of de regeling een vorm van ongeoorloofde staatssteun is. Bij een generieke regeling is deze toets niet nodig.
zie 65
De regelgeving rond het schenkingsrecht met betrekking tot quotumoverdrachten is sinds 1998 verschillende keren gewijzigd. Kan een overzicht worden gegeven van alle wijzigingen die op dit punt tussen 1998 en nu zijn doorgevoerd? Is de kern van het verschil dat tot 1998 geen aanslag werd opgelegd bij quotumoverdracht van vader naar zoon en dat nu wel met de fiscus moet worden afgerekend? Welke gevolgen zal de nu vigerende regeling voor de bedrijfsovername van bedrijven door jonge boeren hebben? Welke gevolgen heeft dit verslechterde overnameklimaat voor de rentabiliteit van de landbouwsector en daarmee voor de vitaliteit van het platteland?
De faciliteit in het successie- en schenkingsrecht voor bedrijfsopvolging, die van kracht is sinds 1 januari 1997, is sindsdien tweemaal gewijzigd.
Oorspronkelijk bevatte de regeling in de Invorderingswet 1990 slechts specifieke bepalingen met betrekking tot de tot het ondernemingsvermogen behorende quota. In 19991 werd hieraan toegevoegd dat landbouwgronden op de waarde in verpachte staat kunnen worden gesteld. Deze wijziging in de Invorderingswet 1990 werkte terug tot en met 1 januari 1997. De genoemde waarderingsregels voor quota en landbouwgronden waren voorheen opgenomen in een beleidsbesluit dat met ingang van 31 augustus 1998, voor wat betreft het recht van successie en het recht van schenking, is ingetrokken1.
Met ingang van 1 januari 2002 is, mede naar aanleiding van het rapport van de Werkgroep modernisering successiewetgeving (werkgroep Moltmaker), de regeling in de Invorderingswet 1990 vervangen door een regeling in de Successiewet. De faciliteit in de Successiewet 1956 heeft een generiek karakter en bevat geen specifieke bepalingen voor quota en landbouwgronden. In plaats daarvan kent de nieuwe regeling een generieke faciliteit voor ondernemingen met onderrentabiliteit, een situatie die met name in de landbouw vaak voorkomt.
De kern van het verschil tussen de regeling die tot 1 januari 2002 in de Invorderingswet 1990 was opgenomen en de huidige regeling kan als volgt worden weergegeven. De regeling in de Invorderingswet 1990 bood een voorziening voor onderrentabiliteit van een onderneming door middel van een afwaardering van enkele met name genoemde vermogensbestanddelen van de onderneming. In de huidige regeling is de faciliteit niet meer toegespitst op specifieke vermogensbestanddelen maar geldt als criterium de onderrentabiliteit van de onderneming als geheel. Omdat de huidige regeling anders van opzet is dan de regeling in de Invorderingswet 1990 kunnen de fiscale gevolgen voor de onderscheiden sectoren in de landbouw verschillen. Naar verwachting zal de positie van de bedrijfsopvolger echter nagenoeg gelijk blijven of licht verbeteren. Over de wijze waarop de regeling in de landbouwsector concreet moet worden toegepast is overigens nog overleg gaande met LTO-Nederland en het NAJK.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op de voorstellen van de Unie van Waterschappen verwachten?
Welk tijdpad staat de regering met betrekking tot de voorstellen van de Unie van Waterschappen voor ogen?
Als de regering nog geen standpunt heeft in genomen over de commissie Togtema, welke zekerheid is er dan dat dit zal leiden tot vermindering van de waterschapslasten voor agrariërs en natuurbeheerders?
Momenteel wordt er een IBO uitgevoerd naar de bekostiging van het waterbeheer. Het kabinet beziet of en op welke wijze de voorstellen van de Unie van Waterschappen bij het kabinetsstandpunt op dit IBO worden betrokken. Het streven is om de openbaarmaking van het onderzoeksrapport samen met het kabinetsstandpunt na de zomer van 2003 te doen plaatsvinden. Pas dan is een uitspraak te doen over eventuele lastenverschuivingen die voortvloeien uit dat kabinetsstandpunt.
Waarom wordt in de notitie niet ingegaan op de problematiek die is ontstaan door de wijziging van de NSW? Als gevolg van de wetswijziging NSW is rangschikken met een naburig landgoed, om zo gezamenlijk gebruik te maken van het fiscale instrument niet meer mogelijk. Is het de regering ook bekend dat het hierdoor onmogelijk wordt percelen met gebouwen die op het landgoed aanwezig zijn in erfpacht uit te geven? Indien erfpacht niet meer mogelijk is heeft dit een negatieve effect op de inkomens van landgoederen. Vindt de regering dit een gewenste ontwikkeling? Raken publieke doelen, zoals behoud van landschap etc., hierdoor niet ondergesneeuwd?
Over de wetswijziging van de Natuurschoonwet 1928, onderdeel van kamerstuk 27 030, is in 2000 in uw Kamer uitgebreid gesproken. Alle genoemde zaken, zoals gezamenlijke rangschikking, uitgifte in erfpacht en gevolgen voor de inkomenspositie van de eigenaar en het behoud van natuurschoon zijn daarbij gedetailleerd aan de orde geweest. Er is geen reden op onderdelen de doorgevoerde wijziging ter discussie te stellen.
zie 20
zie 104
Overweegt de regering, gezien de publieke doelen, voor de bos- en natuurlandgoederen over te gaan naar een nul-klasse wat betreft de waterschapslasten?
Kan ingegaan worden op de (mogelijke) differentiatie in de waterschapsheffing op het ongebouwd voor wat betreft landbouw resp. natuur? Wat is hiervoor de wettelijke basis? Wat is de reden dat natuurterreinen betrokken worden in de financiering van waterbeheerskosten terwijl zij veelal schade ondervinden c.q. hebben ondervonden van dat waterbeheer (verdrogingsproblematiek). Is de regering bereid de mogelijkheden te onderzoeken de waterschapsheffingen voor natuurterreinen fors te verlagen of af te schaffen?
Op basis van artikel 120 zevende lid van de Waterschapswet, vindt nu differentiatie plaats voor ondermeer de waterschapsomslag op ongebouwde onroerende zaken. Een gering belang bij een waterstaatkundige voorzienig van een waterschap als gevolg van de hoedanigheid en ligging van de ongebouwde onroerende zaak, leidt tot een lagere waterschapsomslag. Omdat natuurterreinen belang kunnen hebben bij de taakuitoefening van de waterschappen, betalen beheerders van deze terreinen ook waterschapsomslagen.
Bij het kabinetsstandpunt over het IBO bekostiging waterbeheer zal aan dit punt aandacht worden besteed.
Hoewel er publieke doelen gesteld zijn zoals het onderhoud van bos, natuur en landschap blijkt dat er door stapeling van fiscale instrumenten en subsidies er uitvoeringsproblemen ontstaan (een voorbeeld is dat er bij een aanvraag van een groenverklaring voor Groenprojecten in het kader van de fiscale groenregeling een beschikking tot subsidieverstrekking of NSW rangschikking nodig is. Deze beschikkingen laten vaak lang op zich wachten, terwijl de financiering al eerder nodig is). Hoe denkt de regering deze problematiek op te lossen?
De toepassing van de NSW-beschikking binnen de fiscale groenregeling (Groen Beleggen) betekent een vereenvoudiging van de procedures. Immers door dit gebruik kan een afzonderlijke toetsing van het landgoed op bepaalde aspecten achterwege blijven, waardoor een dubbele toetsing wordt voorkomen. Het niet beschikbaar zijn van de NSW-beschikking kan zijn oorsprong vinden in het nog niet voldoen aan de voorwaarden of in het procedurele tijdsbeslag. Indien de eerste reden zich voordoet zou ook een zelfstandige toetsing in het kader van Groen Beleggen nog niet plaats kunnen vinden. Indien het tweede problemen zich zou voordoen, kan voor het project wel verzoek om een groenverklaring worden ingediend. Voor de onderdelen van het project (zoals bijvoorbeeld bos) die al voldoen aan de omschrijving van de regeling kan dan al in een vroeg stadium een verklaring worden afgegeven. Eventueel kan ook met toepassing van artikel 2 onderdeel k (overige projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos) een verklaring worden afgegeven indien aan de geldende voorwaarden wordt voldaan. Op de genoemde wijze kan voorkomen worden dat de geschetste problemen zich voordoen.
Wat zou het inkomenseffect zijn van de voorgestelde stroomlijning van bestaande regelingen (zoals voorgesteld) respectievelijk van volledige afschaffing van de bestaande vrijstelling?
Inkomenseffecten van wijzigingen van de vrijstellingen in de overdrachtsbelasting treden alleen op in geval van aankoop van landbouwgronden en andere onroerende zaken. De transactiebedragen verschillen van geval tot geval. Dat zelfde geldt voor genoemde inkomenseffecten. In algemene zin is daar dus niets over te zeggen.
zie 65
Wat zou het inkomenseffect zijn van de afschaffing van de cultuurgrondvrijstelling in de OZB? En voor kassen en ondergrond?
Uit cijfers van het LEI1 blijkt dat het gemiddelde landbouwbedrijf (exclusief tuinbouw) 19 ha aan cultuurgrond bezit en 12 ha pacht. Voor dit rekenvoorbeeld wordt verondersteld dat deze gronden worden belast tegen het gemiddelde OZB-tarief voor niet-woningen van € 7,94 in 2003 per waarde-eenheid van € 2268, waarvan € 4,41 eigenaarsdeel en € 3,53 gebruikersdeel. Bij die tarieven en een gemiddelde prijs van€ 37 000 per ha voor onverpachte grond en € 20 000 per ha voor verpachte grond komt dit neer op ca. € 2800 OZB-heffing per bedrijf.
Het gemiddelde glastuinbouwbedrijf bezit volgens het LEI 1,5 ha aan grond. Bij een gemiddelde prijs van € 250 000 per ha voor onverpachte grond komt dit neer op ca. € 1300 OZB-heffing per bedrijf.
Uit onderzoek van het LEI2 op basis van de gemiddelde OZB-tarieven 2000, grondprijzen 1998 en inkomensgegevens 1996–2000 blijkt dat de inkomenseffecten uiteenlopen van een gemiddelde daling van het gezinsinkomen met 13% in de akkerbouw tot een vrijwel gelijkblijvend inkomen in de champignons- en potplantensector.
Bij deze berekeningen dient te worden opgemerkt dat de OZB-tarieven per gemeente verschillen en dat de waarde per ha onverpachte en pachtgrond eveneens verschilt per gemeente.
114, 115, 116, 117, 121, 124, 129, 130
Welke initiatieven zal de regering gaan ontplooien ter vervanging van de DOA, nu deze regeling niet is goedgekeurd door de Europese Commissie?
Vanaf het jaar 2000 is een bedrag gereserveerd van f 15 mln. dat tussentijds is verhoogd tot een bedrag van ca. f 125 mln. structureel voor de DOA. Nu de DOA is afgekeurd door Brussel ligt dit geld op plank. Komen deze bedragen, inclusief de bedragen 2000, 2001 en 2002, alsnog ten goede aan de sector? Welke mogelijkheden ziet de regering om deze bedragen ten goede te laten komen aan de sector? Hoe worden ondernemers gecompenseerd die reeds anticiperend op de DOA investeringen hebben gedaan?
Kan nog een overzicht worden gegeven van de werking en de effectiviteit van de DOA? Hoeveel land- en tuinbouwers maken van de regeling gebruik? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg met de EU? Welke uitkomst verwacht de regering en wanneer verwacht de regering deze? Stel dat de DOA niet houdbaar blijkt, wat stelt de regering de ondernemers hiervoor dan in de plaats?
Kan concreet worden uiteengezet op welke wijze de regering duurzaam ondernemerschap wil gaan stimuleren indien de DOA niet toepasbaar blijkt te zijn?
Kan de regering een overzicht geven van de financiële cirkels rond de bestrijdingsmiddelenheffing en DOA? Waarom kiest de regering ervoor om indien de terugsluis niet valt te realiseren toch een heffing in te stellen, zoals bij de bestrijdingsmiddelenheffing en de DOA?
Hoe worden de gelden van de DOA op andere wijze ingezet als de DOA niet door de Europese Commissie wordt geaccepteerd? Wanneer komt hier meer duidelijkheid over?
Wanneer komt er duidelijkheid of de Europese commissie de DOA accepteert?
Zijn er mogelijkheden om de duurzame landbouw via een specifieke investeringsfaciliteit te stimuleren?
In het Belastingplan 2000 is het voornemen tot introductie van een duurzame ondernemersaftrek (DOA) opgenomen. Deze regeling had in eerste instantie tot doel om door middel van een tegemoetkoming, een duurzame bedrijfsvoering in de landbouw te stimuleren. Omdat de DOA in principe een vorm van staatssteun is, was voor de inwerkingtreding toestemming van de Europese Commissie vereist.
Europese regelgeving biedt vooral steunmogelijkheden voor de landbouw op het gebied van (generieke) investeringssteun. De mogelijkheden voor exploitatiesteun, zoals de DOA, zijn beperkt. De Europese Commissie heeft daarom geen goedkeuring verleend aan de DOA. Daarnaast bleek in de zomer van 2002 dat het budgettaire beeld over de hele linie van inkomsten en uitgaven noodzaakte tot afschaffing en versobering van maatregelen. Getracht is de pijn van deze maatregelen over de verschillende groepen in de samenleving te verdelen, waaronder de landbouwsector. Daarom is in het Belastingplan 2003 deel I, Stb 615, de DOA geschrapt. Bij deze keuze speelde ook een rol dat de regeling nog niet in werking was getreden en dus niet op effectiviteit kon worden getoetst. De budgettaire middelen die met de regeling samenhingen zijn aangewend in het kader van het fiscale milieu- en energiepakket zoals dat is opgenomen in de voornoemde wet Belastingplan 2003 deel I.
Bij de bespreking van dit Belastingplan in uw Kamer bleek er onduidelijkheid over de budgettaire gevolgen van het niet laten doorgaan van de DOA. Bij motie van de heer Hofstra1 heeft uw Kamer verzocht om te onderzoeken of compensatie voor het afschaffen van genoemde regeling wenselijk en mogelijk is. De motie Van der Vlies en Van Vroonhoven-Kok2 verzoekt het Kabinet de resterende DOA-middelen aan te wenden voor de herinvoering van de bancaire tante Agaath-regeling. In een brief aan uw kamer3 heeft mijn ambtsvoorganger aangetoond dat voor deze wensen geen budgettaire ruimte aanwezig is. Kort gezegd: Er ligt geen geld meer «op de plank».
Op welke wijze komt de regering tegemoet aan de passage in het regeerakkoord dat er fiscaal iets gedaan zal worden voor het versterken van vernieuwend ondernemerschap? (26 024, nr. 10, blz. 59)?
De vraag verwijst naar een passage uit het regeerakkoord van het tweede kabinet-Kok. Met de invoering van een nieuw belastingstelsel heeft dat kabinet een bijdrage geleverd aan vernieuwend ondernemerschap. In dit verband kan onder meer gewezen worden op de maatregelen in de Wet ondernemerspakket 2001.
zie 91
Is er bij de analyse rekening gehouden met het terugsluizen van de heffing op bestrijdingsmiddelen de optie onderzocht om het vrijkomende geld te gebruiken voor het ontwikkelen van milieuvriendelijke alternatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de uitkomst van deze optie?
Over de bestrijdingsmiddelenheffing wordt opgemerkt dat het moeilijk is de heffing terug te sluizen naar land- en tuinbouw. Waarom wordt de opbrengst hiervan niet gebruikt voor innovatie, kennisverspreiding en herstructurering van land- en tuinbouw? Dan zou deze toch de sector ten goede komen?
Analyse van het fiscale instrumentarium ten behoeve van een gerichte terugsluis van een mogelijke heffing op bestrijdingsmiddelen heeft uitgewezen dat het zeer moeilijk is om een fiscaal pakket samen te stellen dat de heffing volledig terugsluist naar de betrokken sectoren, dat uitvoerbaar is en dat tevens aan de communautaire regels voor staatssteun voldoet. De opbrengst van de belasting kan om deze reden dan ook niet langs fiscale weg worden ingezet ten behoeve van innovatie, kennisverspreiding en herstructurering van land- en tuinbouw. Andere – niet fiscale – vormen van terugsluis passen niet binnen de begrotingsafspraken van het huidige kabinet en diens voorgangers en zijn dus niet onderzocht.
Voor de ontwikkeling van milieuvriendelijke alternatieven van bestrijdingsmiddelen zijn overigens financiële middelen beschikbaar gesteld. In de nota «Zicht op gezonde teelt», gewasbeschermingsbeleid tot 2010, is hiervoor tot en met 2005 ruim € 40 miljoen uitgetrokken en voor kennisverspreiding ruim € 6 miljoen.
Het huidige kabinet is van mening dat een heffing op bestrijdingsmiddelen slechts een beperkte bijdrage kan leveren aan de realisering van een maatschappelijk gewenst duurzaam gewasbeschermingbeleid. Voorts heeft het vorige kabinet inmiddels een convenant gesloten met LTO-Nederland, Stichting Natuur en Milieu, VEWIN, AGrodis, Unie van Waterschappen, LNV en VROM. Op hoofdlijnen is overeenstemming bereikt om te komen tot een duurzame gewasbescherming, inclusief de oplossing van de korte termijnknelpunten in het toelatingsbeleid. Alles afwegende ziet het kabinet daarom af van de invoering van een heffing op bestrijdingsmiddelen.
zie 114
Gevraagd wordt wat precies bedoeld wordt met de vrije verkeerswaarde als uitgangspunt voor de waardering van verpachte gronden in box 3.
De bezittingen in box 3 worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De vrije verkeerswaarde dient niet als uitgangspunt voor de waardering in box 3, maar als uitgangspunt voor de methode van waardering. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer van een goed wordt rekening gehouden met de staat waarin het goed zich bevindt. Als grond op de waardepeildatum van box 3 verpacht is, kan deze omstandigheid als waardedrukkende factor in aanmerking worden genomen.
In de notitie Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid (p. 34–p. 35) wordt een methode geschetst aan de hand waarvan de waarde van de grond in verpachte staat kan worden bepaald. In dit kader gaat het om langlopende (20 jaar) pachtovereenkomsten met agrarische bestemming.
Voor deze methode zijn twee factoren van belang. Ten eerste de vrije verkeerswaarde en ten tweede de waardedrukkende werking, die veroorzaakt wordt door de verpachte staat van de grond.
Deze methode komt er op neer, dat de vrije verkeerswaarde van de grond wordt verminderd met de pachtdruk. Onder vrije verkeerswaarde moet, zoals uit de notitie kan worden afgeleid, worden verstaan de waarde van land in onverpachte staat die overeenstemt met de prijs bij voortgezet agrarisch gebruik, en die tot stand komt als redelijk handelende partijen op de markt tot koop en verkoop besluiten over te gaan.
Voor welke fiscale wetten is de waarde van verpachte grond van belang? Speelt het begrip ook een rol bij subsidies, zo ja welke?
De vraag of grond is verpacht, speelt een rol bij de waardebepaling van de grond zelf en van het pachtrecht dat daarop rust. Dit is onder meer van belang voor de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en de Wet op belastingen van rechtsverkeer (overdrachtsbelasting).
Wat betreft subsidies wordt voor het Borgstellingsfonds, het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) en de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) uitgegaan van de verpachte waarde van grond, ook als de grond niet feitelijk wordt verpacht.
zie 114
Wat is de reden dat wel een continueringsvrijstelling en fiscale faciliteiten ten behoeve van het doorschuiven van vermogen worden bezien maar dat er geen uitgebreidere faciliteiten worden geschapen voor mensen die een bedrijf willen starten en van buiten de landbouw komen? Wordt dat niet bijna onmogelijk gemaakt door de fiscale begunstiging van zittende ondernemers en hun opvolgers? Is het niet zo dat door zowel het landbouwbeleid als de landbouwvrijstelling en andere faciliteiten de prijzen van productiemiddelen (kunstmatig) hoog worden gehouden en de toegang voor starters tot land- en tuinbouw daardoor bedrijfseconomisch bemoeilijkt?
De continueringsvrijstelling is een idee van het NAJK, dat gevraagd heeft naar een kabinetsreactie. De doorschuifregeling is onder het nieuwe belastingstelsel verruimd; voorheen gold die alleen voor een bepaalde familiekring. Onder de Wet IB 2001 kan de doorschuifregeling ook gemakkelijker toegepast worden door personen die van buiten de landbouw komen. Hierbij moet wel voldaan worden aan de voorwaarden van doorschuiving, onder meer de voorwaarde van 3 jaar voorafgaand mede-ondernemerschap via een maatschapsverband. Verder is de regeling door het amendement Giskes1, inmiddels ook toegankelijk voor werknemers. De beperkte toetreding van starters tot de land- en tuinbouw houdt met name verband met het forse vermogen dat nodig is om een landbouwbedrijf over te nemen, in combinatie met het lage rendement.
zie 97
zie 109
zie 120
zie 114
Kan meer specifiek op de Europeesrechtelijke aspecten van de afzonderlijke faciliteiten worden ingegaan?
Ten algemene worden de verschillende fiscale faciliteiten getoetst aan het Europees kader zoals geschetst in Bijlage 2 bij de notitie. In de verschillende specifieke richtsnoeren voor steunmaatregelen voor de landbouwsector wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende criteria die met betrekking tot de diverse soorten steun gelden en voor welke doelen een bepaalde steunmaatregel kan worden aangewend. Bij de beoordeling van een steunmaatregel ligt de nadruk op de inhoud en de doelstelling van de maatregel. Het is derhalve niet mogelijk om ten algemene de Europeesrechtelijke aspecten van elke fiscale faciliteit afzonderlijk te bespreken. Iedere steunmaatregel wordt afzonderlijk beoordeeld, de gemiddelde termijn die met de beoordeling van de steunmaatregel gemoeid is, bedraagt minimaal 6 maanden.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Giskes (D66), Crone (PvdA), De Grave (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Eurlings (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), de Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Van Loon-Koomen (CDA), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Heemskerk (PvdA) en Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Bakker (D66), Koenders (PvdA), Van Beek (VVD), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Mosterd (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), De Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Rambocus (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Samsom (PvdA), Luchtenveld (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA) en De Vries (VVD).
In het kader van de verbreding van de belastinggrondslag is de bancaire durfkapitaalregeling per 1 januari 2003 komen te vervallen.
Verordening (eg) Nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (Pb. L 160/80 van 26.6.1999)
Wet van 16 december 1999, houdende wijziging van enkele belastingwetten (technische aanpassingen), Stb. 556
Besluit van 21 oktober 1992, VB92/2108, voor het successie- en schenkingsrecht met ingang van 31 augustus 1998 ingetrokken bij besluit van 11 augustus 1998, VB98/1670.
Ruud van der Meer, Henri Prins, Wil Hennen en Gabe Venema, Effecten van het afschaffen van de vrijstelling onroerende zaakbelasting (OZB) op landbouwgronden en glasopstanden, LEI, Den Haag, juni 2001
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28207-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.