26 732
Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000)

nr. 15
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 mei 2000

1. Inleiding

In deze brief informeer ik Uw Kamer, zoals toegezegd tijdens het Wetgevingsoverleg op 8 mei jongstleden inzake de Vreemdelingenwet 2000, over de consequenties die ik verbind aan de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 4 mei jongstleden inzake Afghanistan.

Bij brief van 20 november 1998 aan uw Kamer (TK 1998–1999, 19 637, nr. 395) is uiteengezet dat Afghaanse asielzoekers die enige tijd hebben verbleven in Pakistan, niet meer in aanmerking komen voor een vvtv. Uw Kamer heeft met dit beleid ingestemd. Deze contra-indicatie wordt sinds 21 december 1998 op Afghaanse zaken toegepast op basis van de TBV 1998/30. Op 1 juli 1999 is de Vreemdelingencirculaire hieromtrent aangepast. De toepassing van deze contra-indicatie is onderwerp geweest van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 4 mei 2000.

2. Consequenties van de uitspraak van de REK van 4 mei 2000

2.1. Inhoud van TBV 1998/30

Op 4 mei 2000 heeft de Rechtseenheidskamer uitspraak gedaan in Afghaanse zaken waarin de verlening van een vvtv is geweigerd, omdat de betrokkene voorafgaand aan de komst naar Nederland langer dan twee weken in Pakistan heeft verbleven. Bij het stellen van deze termijn van twee weken is aansluiting gezocht bij het zogenoemde doorreiscriterium. Deze grond voor onthouding dan wel niet-inwilliging van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een vvtv is voor alle vvtv-landen opgenomen in TBV 1998/30 (inmiddels Vc B7/15.4.1) neergelegd.

Ingevolge TBV 1998/30 kan een vvtv worden onthouden in zaken waarin de asielzoeker:

• van oorsprong afkomstig is uit een vvtv-land;

• niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus of voor verlening van een vergunning tot verblijf en

• langer dan twee weken heeft verbleven in een derde land.

Tevens is hierin neergelegd dat bij de toepassing van deze contra-indicatie het niet van belang is of de Nederlandse overheid de verzekering heeft dat de vreemdeling opnieuw zal worden toegelaten tot het derde land. Op de vreemdeling rust immers de verplichting om Nederland te verlaten.

De Rechtseenheidskamer is van oordeel dat het doel van het beleid ingevolge TBV 1998/30 gevolgd kan worden, maar dat bij de concrete invulling van de beleidsregel sprake is van onevenredigheid.

2.2. Analyse van de uitspraak van de REK van 4 mei 2000

De REK heeft in de uitspraak van 4 mei 2000 geoordeeld dat het met TBV 1998/30 nagestreefde doel niet kennelijk onredelijk is te achten, maar dat de (concrete) invulling van de beleidsregel onevenredig is. Dit is volgens de Rechtseenheidskamer het geval, omdat het tegenwerpen van verblijf van langer dan twee weken in Pakistan onvoldoende is om dit als verblijfsalternatief aan te merken, omdat niet rekening wordt gehouden met de aard en de aanleiding van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en/of de omstandigheden waaronder hij in het land van eerder verblijf heeft verbleven. Tevens heeft de Rechtseenheidskamer bezwaar tegen het feit dat bij de toepassing van deze contra-indicatie de vraag naar wedertoelating tot het betreffende derde land, in dit geval Pakistan, noch de eventuele gevolgen van een niet-mogelijk-gebleken terugkeer naar dat land niet van belang is. Volgens de Rechtseenheidskamer wordt daarbij volstrekt voorbij gegaan aan de omstandigheid dat op dat land van eerder verblijf in beginsel geen (volkenrechtelijke) verplichting rust een niet-onderdaan terug te nemen.

2.3. Beleidsconsequenties als gevolg van de uitspraak van de REK

Uit de uitspraak van de REK vloeit voort dat zij van mening is dat het tegenwerpen van de derdelanden-exceptie – als verwoord in TBV 1998/30 – in strijd is met de rechtsgeschiedenis en in strijd is met de uitgangspunten van het vreemdelingenbeleid, nu in TBV 1998/30 niet de wedertoelating tot het derde land is gewaarborgd en geen rekening wordt gehouden met de aard en de omstandigheden van het verblijf. In het licht van het bovenstaande heb ik besloten het beleid, zoals neergelegd in de TBV 1998/30, aan te passen en de door de REK genoemde voorwaarden in het beleid op te nemen, mede in het licht van het feit dat, zoals ik reeds uiteen heb gezet tijdens het Algemeen Overleg van 9 mei jongstleden, cassatie in het belang der wet van de betreffende uitspraak van de Rechtseenheidskamer door het ontbreken van een wettelijke basis niet mogelijk is.

3. Nieuwe Vreemdelingenwet

In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel van de nieuwe Vreemdelingenwet is reeds aangegeven dat het wenselijk wordt geacht om de toepassing van de contra-indicatie van het «elders hebben van een verblijfsalternatief» tot uitdrukking te brengen in het wetsvoorstel (p.145). Tevens is in de nota aangegeven dat deze contra-indicatie ziet op de situatie dat een persoon afkomstig is uit een door Nederland aangemerkt vvtv-land, maar voorafgaand aan zijn komst naar Nederland verbleven heeft in een ander land dan het land van herkomst. Omdat de betrokken vreemdeling in dit andere land geen humanitair onverantwoorde risico's voor lijf en leden loopt, en hij derhalve geacht mag worden naar dit land terug te kunnen keren, is het niet noodzakelijk hem een vvtv te verlenen op grond van het feit dat hij afkomstig is uit een vvtv-land. In de nota naar aanleiding van het verslag is reeds aangegeven dat in de bovengenoemde contra-indicatie bij nota van wijziging zal worden voorzien. In het licht van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 4 mei jongstleden onderzoek ik thans op welke wijze deze contra-indicatie in het wetsvoorstel zal kunnen worden opgenomen.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Naar boven