Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999-2000
KST44951
1999-2000
26 711
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten
(recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen
en gelijke behandeling van mannen en vrouwen)
Nr.
12
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 31 maart 2000
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in onderdeel A voorgestelde artikel 2b wordt als volgt gewijzigd:
a. in het derde lid vervalt de laatste zin;
b. het vijfde lid komt te luiden:
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot het eerste en het derde lid.
2. Het in onderdeel B voorgestelde artikel 2c van de Pensioen- en spaarfondsenwet
wordt als volgt gewijzigd:
a. in het eerste lid vervalt de laatste zin;
b. het tweede lid komt te luiden:
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot de keuzemogelijkheid, bedoeld in het eerste
lid.
3. Het in onderdeel C, onder c, voorgestelde artikel 2c van de Pensioen-
en spaarfondsenwet wordt als volgt gewijzigd:
a. in het eerste lid vervalt de laatste zin;
b. het tweede lid komt te luiden:
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot de keuzemogelijkheid, bedoeld in het eerste
lid.
4. In onderdeel CC wordt «2b, eerste en derde lid» vervangen
door: 2b, eerste, derde en vijfde lid.
5. In onderdeel CD wordt «de artikelen 2b, derde lid» vervangen
door: de artikelen 2b, vijfde lid.
6. Het in onderdeel E voorgestelde artikel 32, zevende lid, van de Pensioen-
en spaarfondsenwet komt te luiden:
7. De afkoopsom, bedoeld in het vijfde lid, is voor mannen en vrouwen
gelijk.
7. Aan het in onderdeel F, onder 1, voorgestelde onderdeel a van artikel
32a van de Pensioen- en spaarfondsenwet, wordt na «toegezegd»
toegevoegd: , bij de instelling waar die andere werkgever de toezegging omtrent
pensioen heeft ondergebracht.
8. Het in onderdeel I voorgestelde artikel 32ba wordt als volgt gewijzigd:
a. in het eerste lid, onderdeel b, vervalt «te verwerven»
en wordt na «heeft overgenomen» toegevoegd: , te verwerven bij
de instelling waar de werkgever de toezegging omtrent pensioen ter uitvoering
heeft ondergebracht.
b. in het eerste lid, vervalt aan het slot van onderdeel e «en».
c. aan het slot van onderdeel f wordt de punt vervangen door: ; en.
d. na onderdeel f wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. het voornemen tot afkoop uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum
van afkoop schriftelijk wordt gemeld aan de Verzekeringskamer in die gevallen
waarin er sprake is van groepsgewijze afkoop en de Verzekeringskamer binnen
die periode niet van eventuele bezwaren heeft doen blijken.
e. het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de rechthebbende aan de onderneming verbonden is geweest of
verbonden zou zijn geweest indien zijn deelneming niet was geëindigd,
en deze onderneming is opgehouden te bestaan, kan ingeval van liquidatie van
het pensioenfonds afkoop overeenkomstig het eerste lid plaatsvinden. Ingeval
de afkoopsom wordt overgedragen aan een pensioenfonds zijn deze wet en de
daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing. Indien de afkoopsom
wordt overgedragen aan een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
a, zijn artikel 2, vierde lid en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige
toepassing.
B
In het in artikel II voorgestelde artikel 12c, tweede lid, van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen komen de onderdelen a en b als volgt
te luiden:
a. of de omvang van dat pensioen voor mannen en vrouwen gelijk getrokken;
b. of die geldelijke bijdrage zodanig vastgesteld dat naar het inzicht
op het tijdstip van vaststelling, de omvang van de pensioenen voor mannen
en vrouwen gelijk wordt getrokken.
C
Artikel IVa wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
2. Er wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
2. Een ieder verstrekt aan Onze Minister of aan een bij ministeriële
regeling aangewezen instelling desgevraagd alle inlichtingen die nodig zijn
in verband met het onderzoek naar de doeltreffendheid en de effecten van deze
wet en de op de artikelen 2b, vijfde lid, 2c, tweede lid, en 32, negende lid,
van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 12c, vijfde lid, van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen berustende bepalingen.
D
Na artikel IVa wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IVB
1. Artikel I, onderdeel A, artikel 2b van de Pensioen- en spaarfondsenwet,
is uitsluitend van toepassing op aanspraken op pensioen die vanaf 1 januari
2001 worden opgebouwd.
2. Artikel I, onderdeel B, artikel 2c van de Pensioen- en spaarfondsenwet,
artikel I, onderdeel C, onder c, artikel 2c van de Pensioen- en spaarfondsenwet,
artikel I, onderdeel E, artikel 32, zevende lid, artikel I, onderdeel I, artikel
32ba van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel II, artikel 12c, tweede
lid, onderdeel a en b van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
zijn uitsluitend van toepassing op aanspraken op pensioen die vanaf de dag
van inwerkingtreding van het desbetreffende artikel worden opgebouwd.
3. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken
betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken
worden opgebouwd voor zover de deelnemer is opgehouden aan de onderneming
verbonden te zijn, is het in het eerste lid genoemde artikel uitsluitend van
toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op
of na 1 januari 2001.
4. Voorzover het bij de toepassing van het tweede lid pensioenaanspraken
betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken
worden opgebouwd voor zover de deelnemer is opgehouden aan de onderneming
verbonden te zijn, zijn de in het tweede lid genoemde artikelen uitsluitend
van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan
op of na de dag van inwerkingtreding van het desbetreffende artikel.
E
Aan artikel V, eerste lid, wordt toegevoegd:
Het tijdstip van inwerkingtreding kan voorts ten aanzien van voorzieningen
als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet
en ten aanzien van vrijwillige pensioenvoorzieningen verschillend worden vastgesteld.
Toelichting
Deze tweede nota van wijziging beoogt een viertal onderwerpen te regelen.
Waardeoverdracht
Onderdeel A, onder 7 en 8, subonderdeel a:
Dit onderdeel betreft de formulering van de mogelijkheid tot waardeoverdracht,
voortvloeiend uit de huidige tekst van artikel 32a van de Pensioen- en spaarfondsenwet
(PSW). Bij de vereenvoudiging van de tekst van het huidige artikel 32a is
een zinsnede omtrent de waardeoverdracht naar een pensioenuitvoerder waar
de (nieuwe) werkgever de pensioentoezegging heeft ondergebracht ten onrechte
achterwege gebleven. Deze zinsnede wordt alsnog toegevoegd opdat in de artikelen
32a en 32ba duidelijk blijft dat de mogelijkheid van waardeoverdracht gekoppeld
dient te zijn een (nieuw) dienstverband.
Onderdeel A, onder 8, subonderdeel e:
Uit het voorgaande vloeit voort dat het huidige tweede lid van artikel
32a, waarin bepaald wordt dat waardeoverdracht ook mogelijk is in geval van
liquidatie van het pensioenfonds, als tweede lid van artikel 32ba van de PSW
wordt opgenomen. Dit onderdeel voorziet daarin.
Melding aan de Verzekeringskamer
In artikel 32ba van de PSW was ten onrechte niet opgenomen het ook in
artikel 32a opgenomen voorschrift in bepaalde gevallen het voornemen tot afkoop
te melden aan de Verzekeringskamer. Dit is nodig omdat bijvoorbeeld bij fusie
of overname van de onderneming de belangen van de achterblijvende deelnemers
of van de deelnemers bij een overnemende instelling in gevaar kunnen komen.
Onderdeel A, onder 8, subonderdeel b tot en met d voegt deze verplichting
alsnog toe.
Eerbiedigende werking
In het wetsvoorstel zoals dat tot op heden voorlag was in artikel 2b,
vijfde lid, artikel 2c, tweede lid, artikel 32, zevende lid en artikel 32ba,
tweede lid, van de PSW en artikel 12c, tweede lid, onderdeel a en b van de
Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (WGB) een bepaling opgenomen in
verband met de eerbiedigende werking van aanspraken op pensioen die voor inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel zijn opgebouwd. Voortschrijdend inzicht met betrekking
tot de zogenaamde premievrije voortzetting van pensioenopbouw noopte ertoe
een aparte regeling op te nemen voor deze situatie. Vanuit de gedachte dat
premievrije voortzetting een faciliteit is waarvoor tijdens de actieve periode
gelden zijn gereserveerd, ligt het niet in de rede om aan reeds ingegane premievrije
voortzettingsregelingen nieuwe voorwaarden te verbinden, terwijl hiermee in
financiële zin geen rekening is gehouden. Uitbreiding van de genoemde
artikelleden zou echter de leesbaarheid van deze artikelleden niet ten goede
komen. Derhalve wordt thans voorgesteld de eerbiedigende werking in één
artikel onder te brengen in plaats van in de genoemde leden. Tevens wordt
thans voorgesteld in de wet vast te leggen dat artikel 2b PSW uitsluitend
betrekking zal hebben op perioden van opbouw vanaf 1 januari 2001. Met
andere woorden, alle aanspraken op nabestaandenpensioen, die zijn opgebouwd
vanaf 1 januari 2001, kunnen worden uitgeruild voor een hoger of eerder
ingaand ouderdomspensioen, ongeacht de datum van inwerkingtreding van dit
artikel. Hiermee wordt beoogd tegemoet te komen aan de belangen van de deelnemers
bij dit wetsvoorstel, terwijl veilig gesteld wordt dat pensioenuitvoerders
met dit voorstel niet geconfronteerd worden met onvoorziene financiële
lasten.
De wijzigingen in de onderdelen A en B (in artikel I en II van het wetsvoorstel)
beogen de genoemde artikelleden waarin de eerbiedigende werking
was geregeld in te trekken of aan te passen. Zij zijn thans samengevoegd het
nieuw toegevoegde artikel IVb (onderdeel D).
In aanvulling hierop wordt in artikel IVb geregeld dat artikel 2b PSW
slechts gevolgen heeft voor premievrije opbouw van pensioenaanspraken, indien
het recht op de premievrije voortzetting op of na 1 januari 2001 is ontstaan.
Met andere woorden indien de deelnemer op of na 1 januari 2001 als gevolg
van arbeidsongeschiktheid aanspraak krijgt op een premievrije voortzetting
van zijn ouderdoms- en nabestaandenpensioen, dan kan hij bijvoorbeeld dat
nabestaandenpensioen voorzover opgebouwd op of na 1 januari 2001 in het kader
van artikel 2b van de PSW uitruilen. Is die aanspraak ontstaan vóór
1 januari 2001 dan komt dat nabestaandenpensioen op grond van artikel 2b niet
voor uitruil in aanmerking. De andere artikelen van deze wet hebben slechts
gevolgen voor de premievrije opbouw van pensioenaanspraken, indien het recht
op premievrije voortzetting is ontstaan op of na de inwerkingtreding van die
betreffende artikelen. Hiervan is bijvoorbeeld naast premievrije voortzetting
bij arbeidsongeschiktheid ook sprake van bij opbouw tijdens de FVP-opbouw.
Met de formulering «voor zover de deelnemer is opgehouden aan de
onderneming verbonden te zijn» wordt beoogd te regelen dat bijvoorbeeld
zogenoemde premieholidays niet onder deze bepaling vallen. Overigens laat
deze formulering onverlet dat een werknemer ook deels verbonden kan blijven
aan de onderneming, bijvoorbeeld in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
Voor de volledigheid wordt hier nog aan toegevoegd dat voor de indexering
van slapersrechten hetzelfde geldt als voor de backservice. Hiervoor is het
dus niet van belang wanneer het recht op die indexering op backservice is
ontstaan doch over welke periode van pensioenopbouw in het verleden die indexering
of backservice betrekking heeft.
Delegatiebepalingen
Alhoewel de algemene maatregel van bestuur op basis van onder andere de
tot op heden voorgestelde artikelen 2b, derde lid, laatste zin, en 2c, eerste
lid, laatste zin, van de PSW, anders dan tot dusver was voorzien, een beperktere
opzet zal krijgen (vooralsnog zullen geen bepalingen worden opgenomen met
betrekking tot de periode waarvoor de gelijkwaardigheid moet worden toegezegd
en de omvang van het deelnemersbestand dat bij het bepalen van de collectieve
actuariële gelijkwaardigheid betrokken diende te worden) bleken de genoemde
bepalingen bij nadere beschouwing een onvoldoende wettelijke basis te bevatten
ten behoeve van de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. Door het toevoegen
van een nieuw vijfde lid aan artikel 2b en een nieuw tweede lid aan artikel
2c, en het schrappen van genoemde zinnen in artikel 2b, derde lid en 2c, eerste
lid, wordt voorzien in de juiste wettelijke basis (Onderdeel A, onder 1 tot
en met 3.) Deze wijzigingen brengen met zich dat de verwijzingen in de artikelen
CC en CD moeten worden aangepast. Hierin voorziet artikel A, onderdelen 4
en 5.
Inwerkingtreding
Aan artikel V, eerste lid, wordt via onderdeel D van deze nota van wijziging,
een zin toegevoegd, waarmee geregeld wordt dat de bepalingen van het wetsvoorstel
voor respectievelijk pensioenfondsen en verzekeraars op verschillende tijdstippen
in werking kan treden. Hiermee wordt beoogd tegemoet te komen aan het feit
dat verzekeraars, die veelal te maken hebben met zeer talrijke pensioencontracten
voldoende gelegenheid moeten krijgen voor wijziging hiervan. Voorts wordt
geregeld dat het mogelijk is dat de bepalingen van het wetsvoorstel voor de
aanvullende regelingen op een ander tijdstip in werking treedt dan de collectieve basisregeling. Het betreft hier met name de wijzigingen
ten behoeve van de gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen. Het is denkbaar
dat er meer tijd geboden wordt voor de invoering van gelijke uitkering bij
de vrijwillige voorzieningen dan voor de collectieve basisregeling, omdat
het karakter van de vrijwillige voorzieningen thans veel minder op solidariteit
gebaseerd is.
Evaluatie
Gezien de complexiteit van dit wetsvoorstel en de belangen die hiermee
gediend zijn is het noodzakelijk dat over de benodigde informatie beschikt
kan worden om inhoud te kunnen geven aan de evaluatie. Een en ander is geregeld
in onderdeel C van deze nota van wijziging.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst