26 672
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Wet openstelling huwelijk)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 10 januari 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.:

INHOUDSOPGAVE

I. Algemeen

1. Inleiding en voorgeschiedenis

2. Overeenkomsten en verschillen tussen het huwelijk voor personen van verschillend geslacht en het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht

3. Verhouding tot het geregistreerd partnerschap; evaluatie

4. Internationale aspecten; inclusief het internationaal privaatrecht

5. Omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap en van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk

6. Aanpassing geautomatiseerde systemen

7. Overig

II. Artikelsgewijze behandeling

I. Algemeen

1. Inleiding en voorgeschiedenis

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel, waarmee Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt aangepast.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens met instemming kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Het voorstel heeft een lange, emancipatoir rijke geschiedenis. Deze leden hechten veel waarde aan de uitgangspunten van objectieve gelijkwaardigheid en non-discriminatie op basis van seksuele geaardheid. Het huwelijk is in essentie een trouw-verbintenis. Er is geen objectieve rechtvaardigheidsgrond om dienaangaande een onderscheid te maken tussen homoseksuele en heteroseksuele partners.

Het verder uitbouwen van het geregistreerd partnerschap is voor deze leden geen alternatief. De introductie van de mogelijkheid tot huwelijk voor partners van hetzelfde geslacht is reeds daarom te prefereren, omdat uitsluiting van het ene instituut (huwelijk) onder het aanbieden van een alternatief instituut (geregistreerd partnerschap) in feite een uitdrukking vormt van de «seperate but equal»-doctrine, die reeds in de jaren '50 in strijd met het gelijkheidsbeginsel werd geacht. In de memorie van toelichting is gesignaleerd dat de verschillen tussen een huwelijk van personen van verschillend geslacht en een huwelijk van personen van hetzelfde geslacht betrekking hebben op enerzijds de positie van kinderen en anderzijds internationale aspecten. In dit verslag zullen deze leden stilstaan bij de internationale aspecten van het homohuwelijk; deze leden zullen in het verslag over het wetsvoorstel inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht (kamerstukken II, 1998–1999, 26 673) uitgebreid ingaan op de positie van kinderen.

De leden van de CDA-fractie hebben enigszins met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Voor deze leden staat voorop dat elk paar, ongeacht het geslacht van de partners, gelijkelijk aanspraak moet kunnen maken op publieke erkenning van hun duurzame wederzijdse lotsverbondenheid. Deze leden hebben daarom altijd een partnerschapsregistratie voor paren van gelijk geslacht voorgestaan. Bij de thans voorgestelde openstelling van het huwelijk hebben zij echter een aantal fundamentele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op de indiening van dit wetsvoorstel, zo kort na inwerkingtreding van het volledig vernieuwde personen- en familierecht. Sedert 1 januari 1998 is in Nederland het geregistreerd partnerschap van kracht. In de wet die de partnerschapsregistratie regelt is een evaluatie na vijf jaar voorzien. Had het niet in de rede gelegen die termijn van vijf jaar alsmede de evaluatie af te wachten alvorens met nieuwe wetgeving te komen, zo vragen deze leden.

De CDA-fractieleden hebben voorts behoefte aan een toelichting op het gescheiden indienen van onderhavig wetsvoorstel en dat inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht (kamerstukken II, 1998–1999, 26 673). Beide wetsvoorstellen zijn uiting van eenzelfde streven naar gelijke behandeling van paren van gelijk geslacht, en beide wetsvoorstellen betreffen wezenlijke aspecten van huwelijk en afstamming. Veel vragen kunnen bij beide wetsvoorstellen worden gesteld. Hadden beide onderwerpen niet beter in één wet kunnen worden samengevoegd, zo vragen deze leden.

Bij de wetswijziging met betrekking tot het geregistreerd partnerschap was al duidelijk dat een kamermeerderheid streefde naar openstelling van het huwelijk. De regering was daar, onder meer gesteund door de CDA-fractie, op tegen. Nog op 2 april 1998 was de regering van oordeel dat «het geregistreerd partnerschap geheel lijkt te voldoen aan de essentie van gelijke rechten en plichten» (Handelingen TK 1997–1998, blz. 5173). De toenmalige staatssecretaris van Justitie formuleerde de zienswijze van de regering op het niet openstellen van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht aldus: «Wij zien het niet als discriminatie, omdat je niet van gelijkheid spreekt – denk maar aan de biologische argumentatie enz. – maar van gelijkwaardigheid. Wij zien uitdrukkelijk het verschil in afstammingsrechtelijke gevolgen. Het is een kwestie van terminologie en ik begrijp best dat de voorstanders de term «huwelijk» willen hanteren, maar wij moeten ons realiseren dat er, als de Kamer straks in meerderheid weer uitspreekt openstelling van het huwelijk te willen, dan twee soorten van huwelijk zijn: een huwelijk met afstammingsrechtelijke gevolgen en een huwelijk zonder afstammingsrechtelijke gevolgen. Dat alles afwegende heeft het kabinet gezegd: «Wij maken de principiële bezwaren [van de minderheid van de Commissie Kortmann] tot de onze.» (Ibidem, blz. 5171). Het kabinet had blijkbaar een duidelijk principiële stellingname ten aanzien van de openstelling: deze werd niet nodig geacht, omdat er geen sprake was van ongelijkheid en niet wenselijk geacht omdat er weer verschil zou ontstaan tussen twee verschillende soorten huwelijk. Kan de regering aangeven op grond van welke overwegingen zij toen tot die duidelijke principiële stellingname kwam?

Sedert april 1998 is de regering, op basis van het nieuwe regeerakkoord, een tegenovergesteld standpunt in gaan nemen. Maar is de regering ook zelf principieel omgegaan sedert het standpunt zoals verwoord op 2 april 1998, zo vragen deze leden. Deze leden wijzen er op dat een dergelijke drastische wijziging van het personen- en familierecht als de openstelling van het huwelijk een fundamentelere onderbouwing behoeft dan thans door de regering is gegeven. Vindt de regering nu wél dat er sprake is van ongelijkheid – en dus discriminatie – zolang het huwelijk niet wordt opengesteld? De leden van de CDA-fractie hebben hier behoefte aan een nadere toelichting, temeer daar deze gewijzigde zienswijze in de memorie van toelichting slechts wordt toegelicht door een verwijzing naar het regeerakkoord. Deze leden vragen de regering uitdrukkelijk om een principiële stellingname ten aanzien van de openstelling van het huwelijk en van de aard en inhoud van het huwelijk in de huidige samenleving in zijn algemeenheid. Deze leden zijn van oordeel dat het onderhavige wetsvoorstel bijzondere wetgeving betreft, die niet zonder een principiële onderbouwing kan.

Indien de regering thans van mening is dat sprake is van een ongelijkheid die moet worden weggenomen, betekent dat dan dat volgens haar sprake is van strijd met artikel 1 van de Grondwet, zolang het huwelijk nog niet is opengesteld? Met betrekking tot de verhouding tot artikel 1 van de Grondwet wordt in de memorie van toelichting slechts verwezen naar een citaat van het rapport van de commissie Kortmann. Toch moet in artikel 1 van de Grondwet de belangrijkste juridische legitimatie voor dit wetsvoorstel worden gevonden. De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten of er nu reeds sprake is van ongelijkheid in de Grondwet. Zo ja, dan moet deze ongelijkheid worden opgeheven, zo vinden de leden van de CDA-fractie. Dan is het echter de vraag waarom de regering die mening in april 1998 nog niet was toegedaan. De ongelijkheid is immers niet halverwege 1998 ontstaan. Indien de regering vindt dat er in de huidige situatie geen sprake is van ongelijkheid en dus van strijd met artikel 1 van de Grondwet aangezien er geen sprake is van gelijke gevallen, zoals de opvatting van de regering tot augustus 1998 luidde, dan kan het tot stand brengen van gelijkheid voor de regering onmogelijk een argument zijn voor openstelling van het huwelijk.

De leden van de CDA-fractie hebben nog een aantal vragen over de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende tekst in het regeerakkoord. Deze tekst luidt letterlijk als volgt: «In het belang van een versterking van de gelijkwaardige behandeling van homoseksuele en lesbische paren, zal het kabinet voor 1 januari 1999 wetgeving indienen teneinde te komen tot openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht.» (TK 1997–1998, 26 024, nr. 10, blz. 71) Opmerkelijk in deze tekst is dat hier letterlijk wordt gesproken over het «gelijkwaardig» maken van de positie van homo- en heteroparen door openstelling van het huwelijk, terwijl de staatssecretaris van Justitie enkele maanden eerder van mening was dat dat reeds sprake was van gelijkwaardigheid dankzij de invoering van de partnerschapsregistratie. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hier nader op in te gaan.

De tekst in het regeerakkoord is een gegeven voor de Kamer. Betekent de tekst ten aanzien van de openstelling van het huwelijk, die een opdracht aan de regering behelst tot indiening van een wetsvoorstel, dat de coalitie zich impliciet heeft verbonden tot het aannemen van deze wetsvoorstellen? Zijn hierover afspraken gemaakt tussen de coalitiepartijen? Van belang is vervolgens de positie van de Eerste Kamer. Is over de opstelling van de Eerste Kamer overleg geweest en zo neen, verwacht de regering dat hierover nog overleg zal plaatsvinden? Acht de regering het wenselijk dat hierover overleg plaatsvindt?

De Raad van State heeft een buitengewoon kritisch advies uitgebracht bij dit wetsvoorstel. De Raad acht de tijd nog niet rijp voor indiening van het voorliggende wetsvoorstel. Het heeft de leden van de CDA-fractie verbaasd dat geen van de adviezen van de Raad van State door de regering is overgenomen. De regering wil geen gedegen evaluatie van het geregistreerd partnerschap, zij wil het geregistreerd partnerschap niet opheffen met de openstelling van het huwelijk en zij wil het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht (IPR) niet afwachten. Kan de regering aangeven welke plaats zij in het totstandkomen van een wetsvoorstel toedicht aan het advies van de Raad van State. Indien een regeerakkoord indiening van een bepaalde wet vraagt, gaat die politieke afweging dan altijd boven het juridische advies van de Raad van State? De leden van de CDA-fractie zouden hierop gaarne een toelichting ontvangen. Hoe relevant acht de regering het advies van de Raad van State, nu zij, gelet op het regeerakkoord, er vrij zeker van kan zijn dat het wetsvoorstel toch wel zal worden aangenomen?

Het terzijde schuiven van het advies van de Raad van State wordt extra opmerkelijk indien men in ogenschouw neemt dat de punten die de Raad van State aandraagt in grote lijnen de argumenten zijn die de regering zelf enkele maanden eerder nog tegen openstelling van het huwelijk in het geweer bracht. De leden van de CDA-fractie hechten er aan dat de regering diepgaander op het advies van de Raad van State ingaat dan zij tot nu toe heeft gedaan.

Deze leden merken op dat door de openstelling van het huwelijk onder de titel huwelijk straks twee verschillende verbintenissen zullen worden verstaan, één met en één zonder rechtsgevolgen ten opzichte van kinderen. Acht de regering dit uit een oogpunt van rechtszekerheid in het burgerlijk recht een wenselijke ontwikkeling? Gelet op het feit dat met dit wetsvoorstel twee soorten huwelijk zullen ontstaan, vragen deze leden wat voor de regering de definitie van een huwelijk is. Nu het huwelijk zo sterk wordt gewijzigd, vragen de leden van de CDA-fractie of de regering het denkbaar acht dat op termijn afschaffing van het huwelijk zal worden overwogen.

Vervuld van trots hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het onderhavig wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, zoals de regering voorstelt, de gelijkberechtiging van mensen met een homoseksuele geaardheid, in beginsel, voltooit. Uitzondering hierop vormt de relatie tot kinderen en de internationale gevolgen van het in Nederland gesloten huwelijk, waarover deze leden hierna nog zullen komen te spreken. De leden van de D66-fractie onderschrijven de argumentatie van de regering om het huwelijk open te stellen voor paren van gelijk geslacht volledig en zullen zich beijveren voor een spoedige invoering en inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

In het vergaderjaar 1995/1996 werden de moties Van der Burgh/Dittrich en Dittrich/Van der Burgh met een hoofdelijke stemming door een ruime meerderheid van de Tweede Kamer aanvaard (kamerstukken II 1995/1996, 22 700, nrs. 14 en 18). De ene motie vroeg om opheffing van het huwelijksverbod voor paren van hetzelfde geslacht, de andere motie vroeg om een adoptieregeling voor paren van gelijk geslacht. Nadat de commissie-Kortmann advies had uitgebracht, heeft de Tweede Kamer zich andermaal bij motie uitgesproken over dezelfde onderwerpen. Op aandringen van de fractievoorzitter van D66 is de kwestie van openstelling van het huwelijk en adoptie door paren van gelijk geslacht uiteindelijk in het regeerakkoord opgenomen. De leden van de D66-fractie veroorloven zich hier op te merken dat zij het advies van de Raad van State met de conclusie dat de tijd nog niet rijp is voor het voorliggende wetsvoorstel zwak onderbouwd vinden, gelet op de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel. Daar komt bij dat dit wetsvoorstel in rechtsgevolgen nauwelijks verschilt van dat van het geregistreerd partnerschap. Tegen dat wetsvoorstel had de Raad van State nauwelijks bezwaren. Invoering van het geregistreerd partnerschap heeft ook geen maatschappelijke problemen opgeleverd. Waarom zou dat dan wel zo zijn bij dit wetsvoorstel? Deze leden vinden het dan ook terecht dat de regering het advies van de Raad van State niet heeft opgevolgd. Overigens signaleren deze leden hier dat de Raad van State geen enkele wetgevingstechnische opmerking heeft gemaakt over de inhoud en de formulering van het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de argumenten tegen openstelling van het huwelijk beoordeelt (blz. 3 van de memorie van toelichting)? Wil de regering haar visie per argument weergeven, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd dat met het voorliggende wetsvoorstel het onderscheid naar geslacht en homoseksuele gerichtheid in het familierecht op een belangrijk onderdeel wordt opgeheven. De leden zijn het eens met de conclusie van de commissie-Kortmann dat voor dit onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat. In dit opzicht dient het wetsvoorstel het belang van gelijke behandeling en ook van individuele keuzevrijheid met betrekking tot samenlevingsvormen. Daarnaast menen deze leden dat met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht een krachtig signaal wordt afgegeven dat deze relaties volstrekt gelijkwaardig zijn aan relaties van personen van verschillend geslacht.

Het argument van tegenstanders dat hiermee «hinkende rechtsverhoudingen» ontstaan als gevolg van de beperkte erkenning van het opengestelde huwelijk in het buitenland, kan deze leden niet overtuigen. Personen die kiezen voor het opengestelde huwelijk zullen zich bewust zijn van dit nadeel en daarmee bij hun afweging rekening hebben gehouden. Hopelijk zal het signaal dat relaties van personen van hetzelfde geslacht gelijke behandeling verdienen ook het buitenland bereiken.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel en onderschrijven het openstellen van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat met dit wetsvoorstel de grondslagen van onze burgerlijke rechtsorde in het geding zijn. Immers, het huwelijk van man en vrouw is gefundeerd in de schepping van de mens en sedertdien wereldwijd erkend als essentieel element van het personen- en familierecht. Ook in het Nederlandse recht heeft dit huwelijk een zo vanzelfsprekende plaats gekregen, dat de wetgever het niet nodig heeft gevonden een definitie van het huwelijk op te nemen. Door het huwelijk thans en eenzijdig van een wezenskenmerk te ontdoen breekt Nederland met een van de klassieke beginselen van een internationaal aanvaard rechtsstelsel. In het vervolg van dit verslag komen deze leden hierop terug.

Vanwege de ingrijpende betekenis van het wetsvoorstel hadden deze leden op z'n minst een grondige onderbouwing van de keuze van de regering verwacht. Zij moeten tot hun teleurstelling constateren dat deze vrijwel ontbreekt. Na vermelding van door de commissie-Kortmann verwoorde argumenten voor en tegen openstelling van het huwelijk lijkt het enige argument van de regering te zijn dat het regeerakkoord gekozen heeft voor openstelling. Het feit dat de regering zich gebonden acht aan het regeerakkoord ontslaat haar echter niet van de plicht door haar in te dienen wetsvoorstellen van een eigen inhoudelijke motivering te voorzien. Dat geldt zeker nu de gevolgen van het wetsvoorstel voor onze rechtsorde zo ingrijpend zullen zijn. De genoemde leden nodigen de regering dan ook uit, als zij bij haar keuze wil blijven, de argumenten tegen openstelling van een systematische bespreking te voorzien.

De leden van de fracties van GPV en RPF hechten daaraan temeer, omdat zij uit het nader rapport de indruk krijgen, dat de regering nauwelijks moeite heeft gedaan de bezwaren tegen openstelling van het huwelijk te onderkennen. Immers, daar wordt gesuggereerd dat deze bezwaren verband zouden houden met de symbolische en emotionele betekenis van het huwelijk als een relatie van één man en één vrouw, terwijl het in werkelijkheid gaat om de vraag of een belangrijk beginsel ten grondslag zal blijven liggen aan onze burgerlijke rechtsorde.

Beneden peil vinden deze leden de opmerking in het nader rapport, dat de in Nederland rustig verlopen invoering van het geregistreerd partnerschap wellicht aanleiding geeft te veronderstellen dat het zogenoemde homohuwelijk weinig weerstanden oproept. Hoe men ook over het geregistreerd partnerschap moge oordelen, duidelijk is toch dat het hier gaat om een relatievorm naast het huwelijk, die overigens het karakter van het huwelijk als zodanig niet aantast. Dat is bij het homohuwelijk wel het geval. Bovendien, zo vragen deze leden, sedert wanneer vormt de te verwachten mate van weerstand een zelfstandig argument voor of tegen een principiële keuze. Bergt dit niet het gevaar in zich dat niet zozeer de inhoud van bezwaren een rol speelt als wel de manier waarop bezwaren duidelijk worden gemaakt? Gelet op het voorgaande zien deze leden zich genoodzaakt in het navolgende een veelheid van vragen te stellen en opmerkingen te maken in de hoop dat de reactie van de regering daarop een inhoudelijke discussie over het wetsvoorstel mogelijk zal maken, welke in overeenstemming is met de betekenis van het voorstel.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat de regering zich kennelijk aansluit bij de argumenten van de meerderheid van de commissie-Kortmann. Op een aantal punten willen zij deze van commentaar voorzien. Waarom brengt de regering het verbod van discriminatie in stelling om openstelling van het huwelijk te bepleiten? Zijn de verschillen tussen een huwelijk van een man en een vrouw en een relatie tussen twee personen van gelijk geslacht niet zo essentieel, dat alleen al daarom van gelijke gevallen geen sprake kan zijn? Wijst de vanzelfsprekendheid waarmee de Nederlandse en de internationale rechtsorde tot nu toe uitgaan van een huwelijk als een relatie tussen een man en een vrouw er niet op, dat zeer sterke argumenten nodig zijn om te kunnen concluderen tot een vorm van discriminatie?

Neemt de regering door hantering van het begrip discriminatie afstand van eerdere standpunten in de notitie Leefvormen, waarin het maken van onderscheid in situaties niet in strijd werd geoordeeld met het EVRM? Is zij inmiddels tot de conclusie gekomen, dat op dit punt wereldwijd sprake is van discriminatie en dat ook Nederland zich hieraan tot nu toe schuldig maakt? Zo ja, tot welke internationale actie brengt dit de regering?

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn van mening, dat de term «openstelling» van het huwelijk gelet op het karakter van het huwelijk geen juiste aanduiding vormt. Een huwelijk van twee mensen van gelijk geslacht mist een van de wezenskenmerken van een huwelijk en is dus geen huwelijk. Door beide relaties toch aan te duiden als een huwelijk krijgt het huwelijk een andere betekenis en ontstaat begripsverwarring. De regering beseft dat dit in het buitenland tot juridische problemen kan leiden, maar laat deze voor de verantwoordelijkheid van betrokkenen. Dit is naar de mening van genoemde leden een miskenning van de publieke betekenis van het huwelijk, ook in internationale verhoudingen. Is een vergelijking met soortgelijke problemen bij niet-wettelijk geregelde homoseksuele relaties wel terzake, juist omdat het hier, anders dan bij een huwelijk, gaat om relaties welke de wetgever niet geregeld heeft? Daarvoor draagt de overheid dan toch ook geen verantwoordelijkheid?

Is het voorts niet een omdraaiing van verantwoordelijkheden als de regering meent dat het feit van «hinkende rechtsverhoudingen» een extra druk zal leggen op andere landen hieraan een einde te maken? Het is toch de Nederlandse wetgever die deze «hinkende rechtsverhoudingen» veroorzaakt op een moment waarop vrijwel nergens ter wereld aan regeling van een huwelijk voor personen van gelijk geslacht gedacht wordt? De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de regering zichzelf niet overschat door te menen dat van zo'n Nederlandse doorkruising van internationale rechtsregels een druk op andere landen zal uitgaan?

De leden van de SGP-fractie geven, ondanks hun bekendheid met de voorgeschiedenis, blijk van hun geschoktheid over de indiening van het onderhavige wetsvoorstel. Deze geschoktheid moet deels worden verklaard uit het feit dat zij zich rekenen tot de minderheid van de bevolking waarover het op 27 oktober 1997 uitgebrachte advies van de commissie-Kortmann spreekt, voor wie openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht strijdig is met haar religieuze opvattingen. Zij zien het huwelijk niet maar als een instelling van menselijk recht, maar als een gave en een ordening van de goede God. Vanuit dit besef is in een traditie van eeuwen in de westerse beschaving aanvaard dat het geslachtelijk onderscheid tussen de partners een wezenskenmerk van het huwelijk is.

Deelt de regering hun visie dat de wetgever tegen deze achtergrond in het verleden niet expliciet een definitie van het rechtsinstituut huwelijk heeft opgenomen, en het overbodig achtte het hiervoor aangeduide wezenskenmerk van het huwelijk in de wet expliciet vast te leggen?

In samenhang hiermee stellen deze leden de vraag of de regering, in overeenstemming met de door haar in de memorie van toelichting (blz. 1) aangehaalde Tweede Kamermotie, van oordeel is dat er in onze wetgeving sprake is van een huwelijksverbod voor paren van gelijk geslacht. Is de regering het met deze leden eens dat in de vorengenoemde benadering geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid, maar dat op grond van het genoemd wezenskenmerk van het huwelijk sprake is van een objectieve rechtvaardiging? Hoe kijkt de regering voorts aan tegen de stelling dat een relatie van mensen van het gelijk geslacht zich wezenlijk onderscheidt van de verbintenis tussen man en vrouw, door het structureel ontbreken van de natuurlijke mogelijkheid tot het voortbrengen van kinderen, zodat ook om die reden geen sprake is van gelijke gevallen? Heeft dit natuurlijk gegeven naar het oordeel van de regering in dit verband geen enkele betekenis?

Deze leden zien de thans voorgestelde regeling niet als een geringe aanpassing van de geldende wetgeving, maar als een diep ingrijpende, fundamentele wijziging die zij zeer betreuren. Zij voelen zich daarom pijnlijk getroffen door het betoog van de regering dat «de rustig verlopen invoering van het geregistreerd partnerschap» de veronderstelling rechtvaardigt dat het homohuwelijk weinig weerstand oproept. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering hiermee geen onrecht doet aan de diep beleefde bezwaren die herhaaldelijk tot uitdrukking zijn gebracht.

2. Overeenkomsten en verschillen tussen het huwelijk voor personen van verschillend geslacht en het huwelijk door personen van hetzelfde geslacht

Wat betreft de positie van kinderen wordt door de regering aangesloten bij het advies van de commissie-Kortmann, inhoudende dat geen afstammingsrechtelijke gevolgen aan het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht worden verbonden. De leden van de PvdA-fractie vinden dat de beargumentering van het regeringsstandpunt te stellig is geformuleerd. Volgens de regering zou het te ver voeren om aan te nemen, dat een kind dat geboren wordt binnen een huwelijk van twee vrouwen in juridisch opzicht afstamt van beide vrouwen. De afstand van werkelijkheid en recht zou daarmee te groot worden. Naar de mening van deze leden gaat de regering eraan voorbij, dat juist in het afstammingsrecht in voorkomende gevallen wel eens uitgegaan wordt van ficties. Zie in dit verband artikel 1:199 BW, waarbij als vader van een kind wordt aangemerkt degene, die op tijdstip van geboorte met de moeder gehuwd is, al zou hij feitelijk niet de biologische vader zijn.

De commissie-Kortmann heeft geconcludeerd dat het bepaald niet ondenkbaar is dat de regels van het vrije verkeer van personen ten aanzien van echtgenoten thans niet van toepassing zullen worden geacht op geregistreerde partners of gehuwden van hetzelfde geslacht. Hoe is de stand van zaken op dit moment in de jurisprudentie van het Europese Hof en de Europese Commissie, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Is in Tampere niet gesproken over harmonisatie c.q. erkenning van de regelgeving op het gebied van het personen- en familierecht? Zo neen, is de regering van zins het personen- en familierecht, waaronder het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, te agenderen?

Binnen Europa hebben diverse landen, met name in Scandinavië al een geregistreerd partnerschap, maar geen enkel land heeft gekozen voor openstelling van het huwelijk. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke overwegingen voor die landen aan het niet openstellen ten grondslag lagen? Anders gezegd, waar wijkt de afweging die die landen maakten af van de Nederlandse, die wel tot openstelling leidt? Hebben deze landen een andere opvatting over het gelijkheidsbeginsel dan Nederland?

De afgelopen jaren zijn ook in andere landen partnerschapsregistraties in het leven geroepen, recentelijk in België en in Frankrijk. Kan de regering aanduiden hoe deze regelingen er in essentie uitzien? Zijn er landen die op dit moment concreet bezig zijn met de voorbereiding van een geregistreerd partnerschap, en zijn er anderzijds landen waarvan de regering weet dat deze zeker niet tot invoering van een geregistreerd partnerschap over zullen gaan? Zijn er landen die overwegen het huwelijk open te stellen, zoals dat door de regering nu wordt voorgesteld?

Momenteel is in Europees verband een beweging gaande op weg naar meer harmonisering in het personen- en familierecht. Hoe verhoudt een Nederlandse «Alleingang» ten aanzien van openstelling van het huwelijk zich ten opzichte van het Europese streven naar meer harmonisatie? Is het niet een onwenselijke ontwikkeling dat, waar langzamerhand steeds meer landen een geregistreerd partnerschap invoeren, één land van die beweging gaat afwijken? Zou het niet de voorkeur verdienen wanneer Nederland zou pleiten voor een in Europees verband op elkaar afgestemde partnerschapsregistratie? Deze leden wijzen erop dat dit voorjaar in Den Haag de vijfde Europese conferentie inzake familierecht heeft plaatsgevonden, georganiseerd door de Raad van Europa in samenwerking met het ministerie van Justitie. Is op die conferentie de toekomst van het huwelijk aan de orde geweest? Is op die conferentie namens de regering over de toekomst van het familierecht in Europa gesproken? Zo ja, kan op hoofdlijnen aangegeven worden wat daar naar voren is gebracht?

De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat de regels van vrij verkeer van personen binnen de Europese unie vermoedelijk niet van toepassing zullen zijn op gehuwden van gelijk geslacht. Kan de regering aangeven wat in de praktijk de problemen zijn waarmee paren van gelijk geslacht geconfronteerd kunnen worden?

Een ander probleem kan ontstaan wanneer één van beide partners niet de Nederlandse nationaliteit heeft? Kan de regering voorts aangeven welke praktische problemen hierdoor kunnen ontstaan? Is, zo vragen deze leden, het niet van toepassing zijn van de regels van vrij verkeer van personen, geen reden af te zien van openstelling, tot het moment dat dit vrij verkeer van personen wel is geregeld.

De regering schrijft dat het te ver gaat om aan te nemen dat een kind dat geboren wordt binnen een huwelijk van twee vrouwen in juridisch opzicht afstamt van beide vrouwen. Daarmee zou, aldus de regering, de werkelijkheid geweld aan worden gedaan. Verliest de regering met deze stellingname niet uit het oog, zo vragen de leden van de D66-fractie, dat de werkelijkheid een palet aan afstammingsmogelijkheden laat zien en dat de juridische gevolgen, die de wet daaraan verbindt, lang niet altijd met die werkelijkheid overeenstemmen. Als voorbeeld geven de D66-fractieleden de volgende casus.

1. Een man en een vrouw zijn getrouwd. De vrouw raakt zwanger van een andere man. Haar echtgenoot wordt de juridische vader van het kind, en niet de biologische vader. Juridische gevolgen dekken niet de werkelijkheid.

2. Een ongetrouwde vrouw raakt zwanger en baart een kind. Haar vriend erkent het kind en wordt daarmee van rechtswege de juridische vader, terwijl een ander de biologische vader van het kind kan zijn. Ook hier lopen juridische gevolgen en werkelijkheid uiteen.

3. Een getrouwde vrouw raakt zwanger. Haar echtgenoot overlijdt. Het kind, dat van een andere man is, wordt geboren en wordt juridisch gezien geacht het kind van de overleden echtgenoot te zijn. Ook hier wijken juridische gevolgen van de werkelijkheid af.

Geven deze casusposities niet aan dat het dogma dat een kind, geboren binnen een man/vrouw-relatie, in juridisch opzicht afstamt van beide ouders, de werkelijkheid evenzeer geweld aan kan doen? Moet niet naar een ander uitgangspunt worden gezocht, mede gelet op de voortschrijdende voortplantingstechnieken? Moet, zo vragen deze leden, niet bezien worden of de biologische afstamming als grondslag voor juridische rechtsgevolgen aanmerkelijk genuanceerd kan worden.

De leden van de fractie van GroenLinks betreuren dat het opengestelde huwelijk niet volwaardig is, nu het geen afstammingsrechtelijke gevolgen heeft. Zo wordt toch op een vitaal onderdeel een onderscheid gemaakt, waardoor de betekenis van het huwelijk enigszins wordt uitgehold. Het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht heeft wel in alle gevallen afstammingsrechtelijke gevolgen, zonder dat er sprake hoeft te zijn van feitelijk bloedverwantschap. In feite gaat het heterohuwelijk wel uit van de fictie van afstamming, en het homohuwelijk niet.

Hoewel deze leden hier wel enigszins begrip voor hebben, leidt dit toch tot onbevredigende situaties. De regering vindt dat de afstand tussen werkelijkheid en recht te groot zou worden. Maar binnen het huidige huwelijk gaat het toch ook niet om de werkelijkheid? Ook deze leden vragen of de regering dit onderscheid nog eens met een nadere uitleg kan rechtvaardigen.

Kan de regering bovendien ingaan op de stand van zaken met betrekking van de besprekingen tussen de lidstaten van de Europese Unie inzake de wederzijdse erkenning van elkaars privaatrechtelijke rechtsfiguren en uitspraken? Is het voorstel om het huwelijk open te stellen daarbij op een of andere manier aan de orde geweest? Heeft de regering de verwachting dat afspraken over wederzijdse erkenning ook consequenties kunnen hebben voor de erkenning van het opengestelde huwelijk door de EU-lidstaten?

De leden van de fracties van GPV en RPF betreuren het dat de regering niet ingaat op inhoudelijke verschillen tussen een huwelijk en een relatie tussen twee mensen van gelijk geslacht. Door uitsluitend te spreken over verschillen in gevolgen worden deze inhoudelijke verschillen in feite weggedefinieerd. Ook als de wetgever geen rekening meer wil houden met inhoudelijke verschillen behoeft dit niet te betekenen dat anderen dit ook niet zullen doen. Nog afgezien van internationale repercussies zal ook in eigen land sprake blijven van een verschil in waardering. Niet alles wat een huwelijk gaat heten zal in de samenleving ook zo worden ervaren en behandeld. Zal dat dan leiden tot vormen van discriminatie? Wanneer zal daarvan sprake zijn? Zal het niet erkennen van een «homohuwelijk» door medeburgers strafbaar worden?

De genoemde leden vragen in het bijzonder aandacht voor de eigen verantwoordelijkheid van de kerken in dit verband. Deelt de regering het standpunt, dat de kerken voluit het recht behouden alleen een huwelijk van een man en een vrouw als huwelijk te erkennen en daarvan in hun ambtelijke arbeid ook blijk te geven? En wat zal het standpunt van de regering zijn als kerken na de totstandkoming van deze wetswijziging de conclusie zouden trekken dat het burgerlijk huwelijk zodanig van karakter is veranderd, dat zij genoodzaakt zijn een eigen definitie van een huwelijk te hanteren, dat duidelijk het onderscheid aangeeft met het dan geldende burgerlijk huwelijk? Zal dit er niet toe kunnen leiden dat ook in Nederland pleidooien zullen ontstaan om een eind te maken aan het primaat van het burgerlijk huwelijk?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het op zichzelf terecht dat niet wordt voorgesteld van rechtswege afstammingsrechtelijke gevolgen te verbinden aan het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht. Een dergelijke bepaling zou niet slechts de afstand tussen werkelijkheid en recht te groot maken, ze zou per definitie in strijd zijn met de werkelijkheid. Deze leden constateren echter, dat de regering de indruk wekt via een omweg hetzelfde te willen bereiken. Zij doet daartoe een beroep op het belang van de bescherming van de relatie van het kind met de beide vrouwen of mannen die het verzorgen en opvoeden. Wat is het wezenlijke motief van de regering om hiervoor te kiezen? Gaat het er om hoe dan ook een bepaalde relatie maximaal gelijk te behandelen aan het huwelijk, ook al verschillen beide relaties juist als het gaat om de mogelijkheden van afstamming principieel? In hoeverre staat het vast, dat zaken als adoptie en gezamenlijk gezag door personen van gelijk geslacht daadwerkelijk in het belang van het kind zijn?

In dit verband ervaren de leden van de genoemde fracties het als een gemis dat onvoldoende inzicht geboden wordt in de inhoud van de aangekondigde voorstellen inzake gezamenlijk gezag. Kan de regering nader aangeven welke verderstrekkende gevolgen zij aan het gezamenlijk gezag van personen van hetzelfde geslacht wil verbinden? En waarom blijft het automatisch ontstaan van gezamenlijk gezag beperkt tot een relatie van twee vrouwen? Als de relatie met de biologische werkelijkheid toch wordt los gelaten valt niet in te zien waarom dat ook niet zou moeten bij een relatie van twee mannen. Ontstaat anders in de redenering van de regering niet een nieuwe vorm van discriminatie?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dat de regering wel erg gemakkelijk omgaat met de internationale aspecten van openstelling van het huwelijk. Erkend wordt, dat het Europese Hof nog recent heeft overwogen, dat duurzame relaties tussen twee personen van hetzelfde geslacht niet worden gelijkgesteld met relaties tussen gehuwden van verschillend geslacht. Ook wordt onderkend dat interpretatie van verdragen uitgaande van een sekseneutraal huwelijk niet voor de hand ligt. De enige conclusie welke zij vervolgens trekt is, dat advies gevraagd zal worden aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht.

Deze leden delen het standpunt van de Raad van State dat eventuele regels aan de hand van het advies van de Staatscommissie tot stand hadden moeten worden gebracht voordat het onderhavige wetsvoorstel bij de Kamer werd ingediend. De reactie hierop in het nader rapport achten zij niet terzake doende. Het gaat er niet alleen om inzicht te krijgen in de omvang en complexiteit van deze regels maar wel degelijk ook om de inhoud ervan. Het kan toch niet zo zijn dat elke consequentie van het onderhavige wetsvoorstel voor de regels van internationaal privaatrecht acceptabel is als het gaat om de effectuering van een politieke wens naar een eigen nationale invulling van het burgerlijk recht.

De genoemde leden willen van de regering vernemen hoe zij het gemak waarmee geconstateerd wordt dat de internationale gemeenschap niet dezelfde keuzen maakt als Nederland nu wil doen, kan rijmen met het algemene beleid van de Nederlandse regering als het gaat om harmonisatie van regelgeving bij steeds meer wegvallende grenzen. Als op een zo fundamenteel punt als het karakter van het huwelijk gekozen wordt voor een geïsoleerd nationaal beleid, zal dat de positie van Nederland in internationale onderhandelingen over zaken van privaatrecht niet ondermijnen?

De leden van de fracties van GPV en RPF zouden graag zien, dat de regering ook een bespreking wijdt aan de verdragsbepalingen over het huwelijk die met name voorkomen in artikel 12 EVRM en artikel 23 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Deelt zij het standpunt, dat deze fundamentele internationale verdragen alleen bescherming bieden aan het huwelijk van een man en een vrouw? Wat is in dat verband de relevantie van de opmerking dat dergelijke verdragen tot stand zijn gekomen in een tijd dat de gedachten nog niet uitgingen naar een openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht? Het is toch nog steeds zo dat buiten Nederland vrijwel nergens serieus wordt overwogen het huwelijk aldus van karakter te doen veranderen?

3. Verhouding tot het geregistreerd partnerschap; evaluatie

De regering merkt op dat aan de hand van een quick scan gebleken is dat er behoefte bestaat een het geregistreerd partnerschap. Zoals uit de toelichting blijkt heeft de commissie-Kortmann geadviseerd om met de invoering van onderhavige wet het geregistreerd partnerschap af te schaffen. Kan de regering nader toelichten waarom zij dit advies van de commissie naast zich neer heeft gelegd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk in welk geval de regering het geregistreerd partnerschap al dan niet wenst af te schaffen. Is de regering bij voorbeeld voornemens het geregistreerd partnerschap af te schaffen wanneer uit de genoemde evaluatie zou blijken dat het geregistreerde partnerschap hoofdzakelijk door zogenaamde heteroparen wordt gebruikt?

Tegen het advies van de Raad van State in wordt het geregistreerd partnerschap in stand gelaten. De regering baseert zich hierbij onder meer op de gehouden quick scan. De regering acht dit onderzoek weliswaar kort, maar degelijk. Daarom is een uitgebreider onderzoek, anders dan de Raad wil, niet nodig. De resultaten van de quick scan in combinatie met het aanzienlijke aantal partnerschapsregistraties dat in het begin is gesloten, maakt het openhouden van deze mogelijkheid gewenst, aldus de regering. Inmiddels, nog geen twee jaar na de invoering, is de populariteit van de partnerschapsregistratie echter sterk gedaald. In de eerste negen maanden van 1998 lieten 3800 paren zich registreren, in de eerste negen maanden van 1999 nog maar 2400. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de quick scan door deze ontwikkeling nog wel actualiteitswaarde heeft. Deze leden vragen dit mede in relatie tot de snelle daling van het aantal registraties. Het argument van de populariteit van de partnerschapsregistratie voor het openhouden van de registratie wordt hiermee immers sterk genuanceerd. Kan dit argument nog wel stand houden, zo vragen deze leden. Welke ontwikkeling verwacht de regering in de komende jaren ten aanzien van het aantal partnerschapsregistraties? Wat is voor de regering de ondergrens, waaronder het instandhouden van het geregistreerd partnerschap niet meer wenselijk is?

De leden van de CDA-fractie hebben, om zich een oordeel te kunnen vormen over de wenselijkheid van instandhouding van de partnerschapsregistratie, behoefte aan een nadere toelichting op de consequenties van deze keuze. Deze leden wijzen er op dat de commissie-Kortmann zo ver ging het vervallen van het geregistreerd partnerschap als een voorwaarde te beschouwen voor de openstelling van het huwelijk. De commissie achtte het naast elkaar bestaan van teveel sterk op elkaar gelijkende rechtsfiguren ongewenst. Nu de regering voor het in stand laten van het geregistreerd partnerschap kiest, komt het meerderheidsadvies van de commissie-Kortmann in een ander daglicht te staan. Onder deze omstandigheden pleitte de commissie immers tegen openstelling. De leden van de CDA fractie vragen de regering nader op dit aspect in te gaan. Is de regering bereid op zijn minst een aanvullend advies van de commissie-Kortmann te vragen en zo neen, waarom niet?

De leden van de D66-fractie zijn het met de regering eens dat bij openstelling van het huwelijk niet gestreefd moet worden naar afschaffing van het geregistreerd partnerschap. Deze leden zijn van mening dat het geregistreerd partnerschap in korte tijd al bewezen heeft aan een noodzakelijke behoefte bij veel mensen te voldoen. Uit de quick scan blijkt bovendien dat veel paren van gelijk geslacht in het huwelijk zullen treden nadat de wet daartoe de mogelijkheid biedt. Een deel van hen is thans geregistreerd. Een termijn van vijf jaar lijkt goed om de nodige gegevens voor de evaluatie te vergaren. Bij die gelegenheid zullen de D66-fractieleden hun definitieve standpunt bepalen.

Overigens doet het enigszins vreemd aan dat bij afschaffing van het geregistreerd partnerschap, er een groep mensen zal zijn die onder vigeur van dat instituut rechtsgevolgen ondervindt, die na afschaffing nooit meer door anderen verkregen kunnen worden via een geregistreerd partnerschap. Dat maakt die groep tot een uitstervend ras. De wetgever zal zich wel heel goed moeten beraden voordat een dergelijke situatie in het leven wordt geroepen. Het komt de D66-fractieleden als onwenselijk voor.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het eens met de regering om het geregistreerd parterschap voorlopig niet af te schaffen. De leden achten het van belang dat burgers zoveel mogelijk worden gerespecteerd in hun keuze voor een bepaald instituut. Naast burgers die een voorkeur hebben voor het burgerlijk huwelijk, zijn er ook velen die om principiële of gevoelsmatige redenen juist geen belangstelling hiervoor hebben. Voor hen kan het van belang zijn dat zij nog een alternatieve manier hebben om hun samenleving op een adequate wijze te regelen. Dat deze keuzevrijheid blijft bestaan, juichen de leden daarom toe.

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering voornemens is het geregistreerd partnerschap te handhaven. Dit kan worden onderschreven om hiermee een instituut te hebben dat tot dezelfde rechtsgevolgen leidt als het huwelijk, zonder het traditionele imago van het huwelijk. Thans zijn er verschillende registers: een huwelijksregister en een register voor geregistreerde partnerschappen. Uit de memorie van toelichting (blz. 8) blijkt dat de regring voornemens is de omzetting van de ene vorm in de andere eenvoudig te maken. De leden van de SP-fractie stellen voor beide vormen in één systeem te registreren. Wat is de visie van de regering hierop?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben zich erover verbaasd, dat de regering zo snel na de invoering van de mogelijkheid van partnerschapsregistratie komt met een voorstel tot openstelling van het huwelijk. Was de mogelijkheid van partnerschapsregistratie nu juist niet bedoeld om tegemoet te komen aan de wens van mensen die geen huwelijk met elkaar kunnen of willen sluiten maar die hun onderlinge verbondenheid wel op een officiële en niet vrijblijvende manier tot uitdrukking willen brengen? Had het niet voor de hand gelegen op z'n minst de ervaringen met de partnerschapsregistratie af te wachten, teneinde te kunnen beoordelen of er daadwerkelijk sprake zou zijn van een breed levende behoefte? Was de positie van Nederland in internationaal verband dan niet veel geloofwaardiger geweest?

Heeft de regering overwogen op dit punt een voorbehoud te maken bij het regeerakkoord, waardoor de desbetreffende Kamerfracties desgewenst zelf de verantwoordelijkheid hadden kunnen nemen voor het indienen van een initiatiefvoorstel? Zou dat niet meer recht hebben gedaan aan het gewicht van deze zaak dan het klakkeloos uitvoeren van het regeerakkoord?

De genoemde fracties vinden het opmerkelijk, dat de regering wat betreft de relatie tussen het huwelijk en een geregistreerd partnerschap zonder veel argumenten is afgeweken van zowel het unanieme advies van de commissie-Kortmann als het advies van de Raad van State. Daardoor ontstaat een verwarrende situatie met de overheid als grossier in relatievormen. Het enige argument hiervoor is de tot nu toe gebleken behoefte. Inderdaad hebben in het eerste jaar vrij veel paren gebruik gemaakt van de mogelijkheid een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Maar zijn deze cijfers in het tweede jaar al niet drastisch gedaald? Is het waar dat de afgeronde halfjaar-cijfers als volgt waren:

eerste halfjaar van 1998 2700;

tweede halfjaar van 1998 1900;

eerste halfjaar van 1999 1200?

Zo ja, moet hieruit niet worden afgeleid dat de belangstelling heel wat minder is dan de eerste cijfers deden vermoeden? Zal na eventuele openstelling van het huwelijk de belangstelling niet verder dalen, omdat voor partners van gelijk geslacht dan een alternatief zal komen? Is afkeer bij sommigen van het huwelijk als traditioneel instituut dan voldoende argument voor het instandhouden van een publiek erkend alternatief?

Is ook overwogen om bij invoering van het homohuwelijk het verschil met een geregistreerd partnerschap duidelijker te markeren, bij voorbeeld door de registratie niet te doen plaatsvinden door de ambtenaar van de burgerlijke stand maar door de notaris? Nu de verschillen tussen beide zo gering zijn ontgaat de leden van de fracties van GPV en RPF de logica van sommige nog bestaande verschillen. Zij denken hierbij bij voorbeeld aan de regel dat geen godsdienstige plechtigheden mogen plaats hebben, voordat het burgerlijk huwelijk is voltrokken. Dat geldt niet in geval van een geregistreerd partnerschap. Waarom niet, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of de regering de zienswijze van deze leden deelt, dat dit wetsvoorstel niet primair gericht is op een materiële wijziging van rechtsposities. Waarin ligt naar het oordeel van de regering vooral de betekenis en het specifieke karakter van dit wetsvoorstel? Deze leden verwijzen bij deze vraag onder andere naar de in het nader rapport bij het advies van de Raad van State voorkomende uitspraak dat voor openstelling is gekozen «in de wetenschap dat aan de huwelijk belangrijke symbolische en emotionele betekenis toekomt». Deze leden menen dat de gestelde vraag beantwoord moet worden tegen de achtergrond van het gegeven dat op 1 januari 1998 een rechtsvorm is geschapen waarin mensen (van gelijk en ongelijk geslacht) in andere relaties dan het huwelijk financiële- en zorgverantwoordelijkheid voor elkaar op zich willen nemen.

Ook de SGP-fractieleden hebben behoefte aan meer recente cijfers over het aantal afgesloten geregistreerde partnerschappen voor personen van gelijk geslacht. Is bij benadering bekend in hoeveel gevallen de wens leeft om een zogenoemd homohuwelijk te sluiten? Wat is het oordeel van de regering over de kritiek die onder meer vanuit de Nederlandse orde van advocaten is verwoord, dat het onzorgvuldig is om zo kort nadat het geregistreerde partnerschap bij de wet is ingevoerd, een nieuw instituut voor paren van gelijk geslacht in te voeren dat hier sterk op lijkt, maar ook weer afwijkende regels kent? Zijn er, los van afspraken in het regeerakkoord, inhoudelijke bezwaren om eerst de evaluatie van het geregistreerde partnerschap af te wachten alvorens nieuwe stappen te ondernemen?

4. Internationale aspecten; inclusief het internationaal privaatrecht

De leden van de PvdA-fractie zijn met de regering van mening dat het nodig zal zijn om bij openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in Nederland eigen internationaal privaatrechtelijke (ipr) regels te ontwerpen. Deze leden vragen zich hier wel bij af waarom gewacht moet worden met de adviesaanvraag aan de Staatscommissie voor het internationale privaatrecht totdat dit wetsvoorstel door de Kamer is aanvaard? Deze leden achten het zeer gewenst, dat de ipr-regels met betrekking tot het geregistreerd partnerschap en het huwelijk zo spoedig mogelijk na aanvaarding van het wetsvoorstel worden gewijzigd. Zij vragen of het haalbaar is dat met de voorgenomen invoering van dit wetsvoorstel op 2 januari 2001 gelijktijdig of zo spoedig mogelijk daarna de ipr-regels kunnen worden gewijzigd.

Met teleurstelling hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van de uitkomst van de enquête die door de commissie-Kortmann is gehouden onder de leden van de Raad van Europa. Hieruit blijkt dat erkenning van het Nederlandse homohuwelijk slechts in een enkel land is te verwachten. Ook blijkt uit een in 1997 uitgevoerde enquête dat het niet altijd duidelijk is dat aan het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht gevolgen verbonden zullen worden. Overigens vragen deze leden wat het actualiteitsgehalte is van een enquête die twee jaar geleden is uitgevoerd.

Kan de regering een overzicht geven van de praktische en juridische problemen die zich in de andere Europese landen bij invoering van het homohuwelijk momenteel voor kunnen doen? Deze leden verzoeken de regering daarbij de navolgende vraagpunten te betrekken:

– Wat is de te verwachten uitleg van het begrip openbare orde in het buitenland;

– welke landen zullen het homohuwelijk wel en welke landen zullen het homohuwelijk niet erkennen en wat zijn de redenen;

– zullen aan het homohuwelijk in het buitenland gevolgen worden verbonden.

In de memorie van toelichting wordt gesproken over aanpassing van artikel 3, eerste lid, onder D van de Wet conflictenrecht huwelijk. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie zal het genoemde artikellid gelijktijdig moeten ingaan met invoering van dit wetsvoorstel. Ook dezeleden onderkennen dat gehuwden van hetzelfde geslacht in het buitenland met verschillende problemen te maken kunnen krijgen. Zij nemen daarom ook aan, dat de overheid aan belanghebbenden uitvoerig voorlichting zullen geven. Is de regering in dit verband bereid om gehuwden van hetzelfde geslacht bij te staan bij hun (eventuele) pogingen om de status van hun huwelijk aan buitenlandse (overheids)instanties en instelling uit te leggen, zo vragen deze leden.

Het valt te verwachten dat gehuwden van hetzelfde geslacht hier te lande en in het buitenland met diverse praktische en juridische problemen te maken zullen krijgen, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Er kunnen zich snel raakvlakken voordoen tussen het Nederlandse- en het buitenlandse rechtstelsel. De gedachten gaan bijvoorbeeld uit naar een homo-echtpaar dat in Frankrijk onroerende zaken verwerft, die vervolgens in de echtscheiding moeten worden gescheiden en gedeeld. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten welke internationaal privaatrechtelijke problemen zij met betrekking tot het homohuwelijk voorziet en tevens aan te geven hoe partijen in een homohuwelijk daarop kunnen anticiperen. Waarom wil de regering de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht eerst dan om advies vragen, zodra het onderliggende wetsvoorstel door de Tweede Kamer zal zijn aanvaard?

De leden van de VVD fractie zijn niet gerust op deze vertraging. Zij menen dat zowel met betrekking tot het homohuwelijk als het geregistreerd partnerschap zo spoedig mogelijk regels moeten worden gesteld. Een tijdige adviesaanvraag is daarvoor een eerste vereiste. Deze leden zijn ook bekend met het advies van de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap. Er staat zelfs een conceptwetsvoorstel van 35 artikelen met toelichting sedert mei 1998 ter beschikking. Waarom is daaraan door de regering nog geen follow-up gegeven? Zowel in een geregistreerd partnerschap als in een homohuwelijk hebben partijen belang bij helderheid over het toepasselijk recht op hun vermogensregime, alimentatie, pensioenverevening, etc. Met betrekking tot het homohuwelijk moet tevens bezien worden of de bestaande Wet conflictenrecht huwelijk van 7 september 1989 en de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen van 16 september 1993 en soortgelijke regelingen nog wel adequaat zijn voor die gevallen waarin huwelijkse partners hetzelfde geslacht hebben. Welk oordeel heeft de regering daarover? Hierbij zij aangetekend dat de leden van de VVD-fractie de voorkeur geven aan adequate ipr-regels boven beleidsregels. Hoe staat de regering daar tegenover?

Een overwegend bezwaar van de Raad van State is gelegen in de internationaal-juridische implicaties van openstelling van het huwelijk. De Raad is van mening dat vóór de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer regels van internationaal privaatrecht tot stand moeten zijn gebracht. De regering vindt echter dat de Kamer genoeg kennis hiervan kan hebben via de door de Staatscommissie internationaal privaatrecht voorgestelde regels ten behoeve van het geregistreerd partnerschap. De regering motiveert dit echter niet. De leden van de CDA-fractie vragen de regering dit alsnog te doen. Deze leden zijn van mening dat de regering veel te gemakkelijk voorbij gaat aan het verschil, juist in het internationale verkeer, tussen het huwelijk en een geregistreerd partnerschap. Er zijn immers legio verdragen die betrekking hebben op het huwelijk. In al deze verdragen wordt het huwelijk, meestal stilzwijgend, beschouwd als een verbintenis tussen een man en een vrouw. Kan de regering aangeven wat de formele opstelling van Nederland ten aanzien van deze verdragen zal zijn? Deze leden vragen de regering om een commentaar op de door sommige juristen gehuldigde stelling dat Nederland juridisch het meest zuiver handelt wanneer deze verdragen zouden worden opgezegd, of wanneer in ieder geval zou worden gevraagd een andere uitleg van het begrip «huwelijk» te mogen hanteren. Welke gang van zaken staat de regering hier voor ogen? Is de regering van plan verdragen, voor zover deze het huwelijk zien als een relatie tussen man en vrouw, op te zeggen? Kan de regering aangeven of met de openstelling van het huwelijk een voor de wereld unieke uitleg aan het begrip huwelijk wordt gegeven, namelijk niet langer een verbintenis tussen een man en een vrouw, maar ook een verbintenis tussen twee mannen of twee vrouwen? De leden van de CDA-fractie wijzen op het artikel van Prof. Boele-Woelki in het tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht van juni 1999. Daarin wordt gesteld dat Nederland eenzijdig de stilzwijgende consensus over het begrip huwelijk, die aan de ipr-verdragen ten grondslag ligt. De verdragen voorzien niet in een afstemming tussen de landen over een wijziging van dat begrip. Prof. Boele-Woelki verwacht dat in de internationale organisaties waarin Nederland in dit kader deelneemt weinig begrip zal zijn voor de Nederlandse opstelling. Heeft de regering het Nederlandse wetsvoorstel in internationaal verband al aan de orde gesteld? Zo ja, wat is de reactie in het buitenland? Is dit punt bijvoorbeeld aan de orde gesteld in de Internationale Commissie voor de Burgerlijke stand. Zo ja, wat is daar de reactie?

De leden van de CDA-fractie vinden dat de regering erg gemakkelijk over het punt van de hinkende rechtsverhoudingen heenstapt. Is de regering niet van oordeel dat juist het personen- en familierecht een onderwerp is waarop sprake moet zijn van rechtszekerheid? De leden van de CDA-fractie willen de regering een aantal concrete voorbeelden geven. Wat is rechtens de situatie wanneer een getrouwd paar van gelijk geslacht verhuist naar een land dat het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht niet erkent, waarna, zonder formeel te scheiden, één der partners met een partner van het andere geslacht in het huwelijk treedt? Heeft deze persoon dan twee rechtsgeldige huwelijken? Kan een paar überhaupt scheiden in een land dat het opengestelde huwelijk niet kent? Ook hebben deze leden vragen met betrekking tot erfrecht. Kan een langstlevende bij ontbreken van een testament erven in een land dat het opengestelde huwelijk niet erkent? Hoe moet worden omgegaan met verzekeringen en pensioenen die aan echtgenoten uitkeren? Zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of uitkering tot de mogelijkheden behoort? Gelet op de internationaal- en Europeesrechtelijke problemen vragen de leden van de CDA-fractie de regering of het huwelijk wel een instituut is dat zich leent voor een puur nationale regeling? Kan de regering aangeven of en zo welke bewegingen internationaal gaande zijn in de richting van een ipr-verdrag op dit terrein? Wat is de inzet van de regering voor een toekomstig ipr-verdrag?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ook waarom de aanneming van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer wordt afgewacht alvorens een advies te vragen aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht? Op die manier wordt toch kostbare tijd verloren? De adviesaanvraag had inmiddels al anderhalf jaar (sedert het regeerakkoord) bij de Staatscommissie kunnen liggen. Wat is de reden voor de hardnekkige weigering van de regering, ook na het advies van de Raad van State, een adviesaanvraag in te dienen? Waarom heeft de regering zo'n haast met de invoering van dit wetsvoorstel? Is zorgvuldigheid bij wetgeving niet veel belangrijker dan snelheid? De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het de bedoeling van de regering is dat het advies er ligt voorafgaande aan de behandeling van de wet in de Eerste Kamer. Zo neen, verwacht de regering dat de Eerste Kamer er genoegen mee zal nemen dat een advies na de aanneming van de wet binnen komt?

De leden van de CDA fractie merken verder op dat er in de periode van de behandeling van de nota Leefvormen in de Tweede Kamer sprake van was dat Hawaï als eerste staat, door een rechterlijke uitspraak, over zou gaan tot openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht. Dat werd toen als een belangrijke stimulans gezien voor de openstelling van het huwelijk in Nederland. Kan de regering aangeven of en zo ja, op welke manier de openstelling van het huwelijk daar vorm heeft gekregen? Heeft een Amerikaanse federale rechter zich over de openstelling van het huwelijk gebogen?

Naar aanleiding van de beslissing tot openstelling van het huwelijk werd door de regering, bij monde van vice-premier Jorritsma (de Volkskrant van 12 december 1998) uitgesproken dat het homohuwelijk «geëxporteerd» zou moeten worden. Kan de regering aangeven in welke zin de regering dit denkt te gaan doen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts of met de openstelling van het huwelijk andere wetgeving moet worden aangepast. Zo ja, op welke terreinen? Kunnen de Wet conflictenrecht huwelijken en de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen wel ongewijzigd blijven, zo vragen deze leden. Hoe beoordeelt de regering het verwijt van Mr. U. Jessurun d'Oliveira (NJB van 19 februari 1999) dat de wijze waarop Nederland het huwelijk openstelt een slordige omgang met het recht op familieleven betekent, en dat dit strijdig zou kunnen zijn met artikel 8 EVRM?

De leden van de CDA-fractie merken op dat een huwelijk van twee personen van gelijk geslacht in de praktijk slechts binnen Nederland rechtskracht zal hebben. Kan de regering uiteenzetten waarom in de wetgeving niet is aangesloten bij de feitelijke territoriale werking, door het sluiten van een huwelijk door een paar van gelijk geslacht alleen mogelijk te maken indien de partners in Nederland hoofdverblijf hebben? Kan het bijvoorbeeld voorkomen dat een huwelijk van een paar van gelijk geslacht in het buitenland, wegens strijd met de openbare orde, nietig wordt verklaard?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering stelt dat het nodig zal zijn om bij openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in Nederland eigen ipr-regels te ontwerpen. De regerins is voornemens de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht advies te vragen, zodra het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede Kamer zal zijn aanvaard. Is dat niet te laat, zo vragen deze leden. Tijdens het door de vaste kamercommissie voor Justitie georganiseerde rondetafelgesprek over het wetsvoorstel heeft prof. mr H.U. Jessurun d'Oliveira gepleit voor een snelle adviesaanvraag aan de Staatscommissie. Zeker gelet op de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2001 dient de Staatscommissie zo spoedig mogelijk de ipr-problemen in kaart te brengen, aldus deze leden. Is de regering het met deze leden eens dat die ipr-problematiek niet ten volle afgeleid kan worden van de inhoud van het advies van de Staatscommissie over het ipr met betrekking tot het geregistreerde partnerschap?

Hoe komt het overigens dat de regering de door de Staatscommissie ontwikkelde ipr-regels met betrekking tot. het geregistreerd partnerschap, die aangeboden zijn in de vorm van ontwerpwetgeving, nog steeds niet heeft omgezet in beleidsregels? De leden van de D66-fractie zijn daarvan een voorstander en dringen tevens aan op spoedige wetgeving op het gebied van het ipr van het geregistreerd partnerschap alsmede op tijdige advisering door de Staatscommissie over het ipr met betrekking tot openstelling van het huwelijk. Overigens merken deze leden volledigheidshalve op dat het advies van de Staatscommissie gezien moet worden als een uitwerking van het wetsvoorstel. Het is volgens deze leden onwenselijk om de invoering van dit wetsvoorstel op te houden totdat de ipr-wetgeving zou zijn ontworpen.

Wat is de reactie van de regering hierop?

Zal artikel 3, eerste lid, onder d van de Wet conflictenrecht huwelijk zodanig worden aangepast, dat het niet meer in strijd met de internationale privaatrechtelijke openbare orde zal worden beschouwd, wanneer twee mannen of twee vrouwen in Nederland in het huwelijk treden en één van hen of zij beiden niet de Nederlandse nationaliteit hebben? Is de regering bereid actief bij andere landen om erkenning van een in Nederland gesloten huwelijk van personen van gelijk geslacht te pleiten?

Wil de regering een overzicht geven van de landen, die in de enquête van de commissie-Kortmann, te kennen hebben gegeven een zodanig in Nederland gesloten huwelijk wel te erkennen? Is het juist dat Roemenië zich eveneens positief hierover heeft uitgelaten? Hoe verhoudt zich dat tot het Roemeense wetboek van Strafrecht, waarin homoseksualiteit in art. 200 strafbaar is gesteld? Hoe verhoudt zich dit tot de passage in de memorie van toelichting (blz. 7) dat een erkenning nauw samen hangt met de maatschappelijke opvattingen over homoseksualiteit in een bepaald land? Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat de mogelijke problemen die gehuwden van hetzelfde geslacht in het buitenland zullen kunnen ondervinden, geen valide reden zijn om tegen openstelling van het huwelijk te zijn of om uitstel van het wetsvoorstel te bepleiten totdat erkenning gewaarborgd zal zijn?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dat de regering wel erg gemakkelijk omspringt met het Haagse Verdrag inzake de voltrekking en erkenning van huwelijken. Als erkend wordt dat het in het verdrag kennelijk gaat over huwelijken tussen personen van verschillend geslacht, past het dan bij een goede naleving van het verdrag eenzijdig het karakter van het huwelijk wezenlijk te veranderen? Kan dan wel worden volstaan met de constatering dat gehuwden van gelijk geslacht in het buitenland met problemen te maken kunnen krijgen, die de aanstaande echtgenoten moeten onderkennen? Ligt er voor een nationale overheid, die willens en wetens besluiten neemt, welke spanning oproepen met het verdrag, geen eigen verantwoordelijkheid, zowel ten opzichte van de andere verdragsstaten als ten opzichte van Nederlanders die van de nieuwe wetgeving gebruik willen maken? Welke gevolgen verwacht de regering voor de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland?

Terecht noemt de commissie-Kortmann een huwelijk van personen van hetzelfde geslacht een geheel nieuwe rechtsfiguur. Was het in het licht van geldende internationale verdragen niet juister geweest deze geheel nieuwe rechtsfiguur een aparte plaats in ons personen- en familierecht te geven in plaats van haar onder te brengen in het huwelijk?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben begrepen dat het de bedoeling is in de aanpassingswetgeving het eerdergenoemde artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet conflictenrecht huwelijk te wijzigen. Dit heeft hen verwonderd. Immers, de strijd met de internationale privaatrechtelijke openbare orde wordt niet weggenomen door een wijziging in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek.

De leden van de SGP-fractie leggen de vraag voor of Nederland zich met dit wetsvoorstel internationaal gezien niet in een isolementspositie manoeuvreert. Is het niet zo dat de commissie-Kortmann een enquête heeft gehouden onder de landen van de Raad van Europa om de reacties op de eventuele openstelling van het huwelijk te peilen en dat daaruit is gebleken dat een dergelijk huwelijk in twee landen zou worden erkend, in vier landen mogelijk zou worden erkend en in tien landen niet zou worden erkend?

In dit verband stellen deze leden ook nog de vraag of onder de voor Nederland geldende internationale mensenrechtenverdragen en het daarin erkende recht om een huwelijk aan te gaan ook het opengestelde huwelijk wordt begrepen. In hetzelfde verband stellen deze leden de vraag of Nederland ten gevolge van de openstelling van het huwelijk voor gelijkgeslachtelijke paren de stilzwijgende consensus over het begrip huwelijk, die aan de ipr-verdragen ten grondslag ligt, niet eenzijdig doorbreekt. Is de mening van deze leden juist dat die verdragen niet voorzien in een afstemming tussen de landen over een wijziging van dat begrip? Is niet te verwachten dat Nederland bij het overleg in internationale organisaties, zoals de Raad van Europa, de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand en de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht, weinig begrip zal oogsten? Zal Nederland nog wel serieus worden genomen?

In het verlengde van deze vragen stellen deze leden nog de vraag of de regering niet (te) lichtvaardig voorbij gegaan is aan het dringende advies van de Raad van State dat het opstellen van eigen ipr-regels tot stand moet zijn gebracht, voordat het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer zou worden gestuurd. Zouden dergelijke regels op zijn minst niet gereed moeten zijn voordat de openstelling van het huwelijk wordt geëffectueerd, zo vragen deze leden.

5. Omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap en van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk

Met betrekking tot de omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk stellen de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. Zou het voor alle betrokkenen niet veel handiger zijn als geregistreerde partnerschappen worden opgenomen in het huwelijksregister? Ziet de regering aanleiding deze registers samen te doen gaan?

Het komt de leden van de D66-fractie redelijk voor dat paren van gelijk geslacht, die tot de inwerkingtreding van de onderhavige wet niet in het huwelijk konden treden, maar wel hun partnerschap hebben laten registreren teneinde de rechtsgevolgen van toepassing te laten zijn, voor een gratis omzetting in aanmerking behoren te komen. Immers, het ligt in de rede te veronderstellen dat deze paren meteen in het huwelijk waren getreden, indien dat mogelijk zou zijn geweest. Zij zouden dan ook eenmaal met kosten geconfronteerd zijn geworden. Is de regering bereid hierover met de VNG afspraken te maken?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben er kennis van genomen dat het idee om een regeling te treffen voor de omzetting van een geregistreerd partnerschap van twee personen van verschillend geslacht in een huwelijk en vice versa door de Eerste Kamer is geopperd. Toen was echter nog geen sprake van een huwelijksmogelijkheid voor personen van hetzelfde geslacht. In het kader van het voorliggende wetsvoorstel zal de reikwijdte van zo'n omzettingsmogelijkheid veel groter zijn. De genoemde leden vragen de regering daarom een inhoudelijke onderbouwing van het voorstel te geven, rekening houdend met de verschillende situaties welke zich kunnen voordoen. Waarom zou de overheid bij voorbeeld moeten meewerken aan de omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap? Leidt dat niet tot ontduiking van de wettelijke bepalingen inzake echtscheiding, nu een geregistreerd partnerschap anders dan een huwelijk buiten de rechter om kan worden ontbonden?

Een nadeel van de voorgestelde regeling is volgens deze leden ook, dat de positie van de kinderen per registratie kan verschillen, afhankelijk van de vraag of er een huwelijk aan is voorafgegaan. De voorgestelde mogelijkheden van omzetting bevestigen volgens deze leden het beeld van een overheid die grossiert in relatievormen, voor elk wat wils. Dat lijkt hun niet in overeenstemming met de taak van de overheid met het oog op de publieke rechtsorde.

6. Aanpassing geautomatiseerde systemen

De memorie van toelichting meldt dat de kosten van aanpassing van het geautomatiseerde systeem van de burgerlijke stand circa 4,425 mln gulden bedragen. De leden van de VVD-fractie vragen of die kosten voor rekening van het Rijk of voor de gemeenten komen en welke begrotingspost daarvoor in aanmerking komt?

7. Overig

In de memorie van toelichting wordt gesproken over bij afzonderlijk wetsvoorstel voor te stellen wijzigingen in andere onderdelen van het BW en in alle andere regelgeving in formele zin. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering een overzicht te geven van de van belang zijnde wijzigingen en te melden op welke termijn deze wijzigingen kunnen worden verwacht. Deze leden vragen of nu reeds bij ontwerp-wetsvoorstellen rekening wordt gehouden met onderhavig wetsvoorstel. Denk bij voorbeeld aan de belastingherziening in 2001 en de pensioen- en spaarfondsenwet? Ten aanzien dit laatste onderwerp stellen deze leden vast dat artikel II van het wetsvoorstel om artikel 2c van de pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) te wijzigen een verschil in behandeling is opgenomen ten nadele van homoseksuele partners. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie hoe dit verschil in behandeling door de regering wordt gerechtvaardigd?

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of er overleg is geweest met de Nederlandse Antillen om het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht ook aldaar mogelijk te maken. Zowel de leden van de PvdA-fractie als de leden van de VVD-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten in hoeverre de Nederlandse Antillen bereid zijn om een in Nederland gesloten huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht te erkennen.

De leden van de fracties van GPV en RPF wijzen in dit verband op het concordantiebeginsel. Zij gaan ervan uit dat krachtens het concordantiebeginsel huwelijken in Nederland gesloten in beginsel door de andere Koninkrijksdelen zullen worden erkend. Zij kunnen zich voorstellen, dat de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba evenals vrijwel alle andere regeringen ter wereld grote moeite zullen hebben met de erkenning van een huwelijk tussen mensen van gelijk geslacht. Ook zij vragen of de regering overleg gevoerd heeft met de regeringen van de Koninkrijksdelen? Zo ja, welk standpunt nemen deze regeringen ter zake in? Zo neen, is de regering bereid dit overleg alsnog te voeren en de Kamer over de resultaten in te lichten?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering te oordelen over een eventuele wijziging van artikel 1:41 BW. In dit artikel, dat huwelijksverboden bevat, wordt verwezen naar de relatie broer/zuster. Deze leden zijn van mening dat het huwelijksverbod ook op de relatie broer/broer van toepassing dient te zijn.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de brief van de VNG van 28 oktober 1999 waaruit blijkt dat sommige gemeenten een verordening kennen inzake ambtenaren met gewetensbezwaren tegen het registreren of huwen van twee personen van hetzelfde geslacht. Met de VNG delen de leden van de VVD-fractie de conclusie dat een dergelijke verordening strijdig is met de (Grond)wet en derhalve nietig. Ambtenaren van de burgerlijke stand dienen te handelen conform hun wettelijke taakstelling. Deelt de regering de opvatting dat het niet aan ambtenaren van de burgerlijke stand is om een waardeoordeel over een te sluiten huwelijk uit te spreken, in de zin van een «homohuwelijk niet, en een heterohuwelijk wel»?

Ook de leden van de CDA-fractie willen weten hoe omgegaan zal worden met gewetensbezwaarde ambtenaren die een huwelijk van een paar van gelijk geslacht niet wensen te sluiten? Kan of moet een gemeente een ambtenaar dwingen een dergelijk huwelijk te sluiten?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen eveneens aandacht voor de positie van mensen met gewetensbezwaren tegen een «homohuwelijk». Deze kunnen zich in het bijzonder voordoen bij ambtenaren van de burgerlijke stand. Deelt de regering het standpunt dat nooit van een ambtenaar verlangd mag worden mee te werken aan de totstandkoming van een homohuwelijk als hij daartegen ernstige gewetensbezwaren heeft en dat hem deze bezwaren ook niet tegengeworpen mogen worden als het gaat om de geschiktheid voor het ambt van ambtenaar van de burgerlijke stand? Is de regering bereid een daartoe strekkende bepaling in de wet op te nemen? Zo nee, hoe kan dan anderszins verzekerd worden dat een beroep op gewetensbezwaren daadwerkelijk zal worden gehonoreerd?

Ook de leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de problematiek van de ambtenaren die wegens gewetensbezwaren niet mee kunnen werken aan de voltrekking van een huwelijk tussen paren van gelijk geslacht. Is die vrijheid om wegens gewetensbezwaren hiervoor geen verantwoordelijkheid te dragen reeds voldoende gewaarborgd? Is de regering bereid om onduidelijkheid hierover weg te nemen door nadere regelgeving, zo vragen deze leden.

Voorts vragen deze leden de regering meer inzicht te verschaffen in de aanpassingswetgeving die als gevolg van de wet noodzakelijk zal zijn. Welke wijzigingen zullen moeten worden aangebracht, zo vragen deze leden. Indien de regering zich conformeert aan de door de (meerderheid van de) Tweede Kamer ingenomen stelling dat er in onze wetgeving sprake zou zijn van een huwelijksverbod, ondanks het feit dat geslachtsverschil niet als huwelijksvereiste wordt gesteld, en dat voor dit verbod geen objectieve rechtvaardiging bestaat, dient zich volgens de fractieleden van de SGP vervolgens de vraag aan of en zo ja, in welke mate het burgers en instellingen, waaronder kerken, toegestaan zal zijn onderscheid te maken tussen huwelijken tussen personen van verschillend geslacht en huwelijken tussen personen van gelijk geslacht. Zal het kerken vrijstaan om de kerkelijke huwelijksbevestiging («inzegening») van huwelijken tussen personen van gelijk geslacht te weigeren, indien de eigen, interne regels dit mogelijk maken? Zal het testateurs vrijstaan om in testamentaire beschikkingen onderscheid te maken tussen huwelijken tussen personen van gelijk geslacht en huwelijken tussen personen van ongelijk geslacht?

De leden van de SGP-fractie vragen voorts of de regering in haar overwegingen omtrent de thans voorgestelde wijzigingen in het burgerlijk huwelijksrecht heeft betrokken dat de reformatorische kerken zich alsdan op principiële gronden bij de kerkelijke erkenning van het huwelijk niet langer meer zullen kunnen voegen naar de regeling van het burgerlijk huwelijk, zoals tot nu toe gebruikelijk was. Heeft de regering zich gerealiseerd dat met het voorliggende wetsvoorstel ook het belang van een overeenkomende rechtsorde schade wordt toegebracht?

Verder stellen deze leden de vraag of de regering met deze leden van mening is dat waar in artikel 28 van de Grondwet wordt gesproken over het huwelijk en de daaruit geboren kinderen, onmiskenbaar gedoeld is op een huwelijk van personen van verschillend geslacht. Zal een consequentie van de in het onderhavige voorstel ingeslagen weg daarom (moeten) zijn dat artikel 28 van de Grondwet wordt gewijzigd? Zo neen, waarom niet?

II. Artikelsgewijze behandeling

Artikel I

Onderdeel D (artikel 30)

Door het voorgestelde artikel 30, eerste lid, wordt volgens de leden van de CDA-fractie duidelijk hoe fundamenteel de wijziging is die de regering met dit voorstel aanbrengt in het huwelijksrecht. Tot op heden was een definitiebepaling van het huwelijk niet nodig, omdat de definitie evident was. Kan de regering nader motiveren waarom in artikel 30, eerste lid, voor de constructie is gekozen vast te leggen dat een huwelijk kan worden aangegaan door twee personen van verschillend of gelijk geslacht? Deze leden vrezen dat de deur op een kier gezet wordt voor een volgende discussie over het onderdeel «door twee personen». Want waarom twee en niet drie of meer? De bepaling is ook overbodig omdat artikel 33 al heel duidelijk aangeeft dat men slechts met één persoon tegelijk gehuwd kan zijn. Waarom hecht de regering aan de zinsnede «door twee personen», zo vragen deze leden.

Onderdeel E (artikel 33)

Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vraag. Nu het huwelijk niet meer exclusief wordt beschouwd als een relatie tussen een man en een vrouw vragen deze leden of de regering van oordeel is dat op grond van het gelijkheidsbeginsel het recht op huwen kan worden onthouden aan relaties bestaande uit meer dan twee personen. De leden van de CDA-fractie wijzen er in dit verband op dat het COC in een recente petitie aan de Tweede Kamer pleit voor «regelgeving voor hen die voor meer dan één partner verantwoordelijkheid wensen te dragen». De leden van de CDA-fractie betreuren dat op deze wijze een verband tot stand wordt gebracht tussen de openstelling van het huwelijk en invoering van een juridische erkenning van relaties van meer dan twee personen. Het gaat hier wellicht niet direct om een huwelijk, maar in ieder geval wel om een soort partnerschapsregistratie voor meerpersoonsrelaties. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een commentaar op deze ontwikkeling. Indien de regering een ontwikkeling naar publieke erkenning van relaties van meer dan twee personen van de hand wijst, vragen deze leden op welke juridische grondslag zij dat doet.

Deze leden wijzen er in dit verband voorts op dat zich steeds meer personen in Nederland vestigen die afkomstig zijn uit culturen waarin polygamie wordt geaccepteerd. Kan de regering aangeven hoe groot de bevolkingsgroep in Nederland thans is, die afkomstig is uit een cultuur waarin polygamie wordt erkend? Is aan deze minderheden op termijn het recht op polygamie nog wel te onthouden, wanneer het huwelijk nu zo fundamenteel wordt gewijzigd? De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat het geen theorie is dat regelgeving uit andere culturen die strijdig wordt geacht met de Nederlandse rechtsorde door de regering wordt voorgesteld. Het vorige kabinet heeft bijvoorbeeld een wetsvoorstel bij de Kamer ingediend – en later onder druk van de Kamer weer ingetrokken – dat er toe moest leiden verstoting onder omstandigheden te erkennen. Welk argument gebruikt de regering ten opzichte van personen afkomstig uit culturen die polygamie erkennen, indien zij vragen om het wettelijk gelijkwaardig maken van hun meerpersoonsrelatie? Kunnen zij geen beroep doen op artikel 1 van de Grondwet? Deze leden vragen de regering hoe deze ontwikkeling in de toekomst tegen kan worden gehouden.

De leden van de fracties van GPV en RPF onderkennen, dat het huwelijk bewezen heeft een flexibel instituut te zijn dat maatschappelijke veranderingen heeft verwerkt. Zo is de verhouding tussen man en vrouw binnen een huwelijksrelatie naar tijd en plaats verschillend geweest. Maar dit geldt niet voor het feit dat het gaat om een relatie tussen een man en een vrouw. Dat feit gaat terug tot de oorsprong en het wezen van het huwelijk. Afwijkingen daarvan zijn en worden terecht als strijdig met de rechtsorde afgewezen. Als dat objectieve gegeven wordt losgelaten en – zoals de regering doet – de nadruk gelegd wordt op het feit dat sommigen het als krenkend ervaren dat het huwelijk niet is opengesteld voor personen van gelijk geslacht is het volgens deze leden ook niet meer vanzelfsprekend dat vastgehouden wordt aan een huwelijk van twee personen. Immers, sommigen ervaren de onmogelijkheid van bigamie en polygamie ook als discriminatie. Zij wijzen in dit verband eveneens op een commentaar d.d. oktober 1999 van het COC op het onderhavige wetsvoorstel, waarin wordt gesteld, dat in de toekomst nog gewerkt zal moeten worden aan regelgeving voor hen die voor meer dan één partner verantwoordelijkheid wensen te dragen. Welke rechtsgrond heeft de regering om dergelijke regelgeving af te wijzen?

Nu de regering voorstelt om de (exclusieve) klassieke betekenis van het begrip «huwelijk» (één man en één vrouw) los te laten, leggen de leden van de SGP-fractie de vraag voor hoe de regering staat tegenover het ook wel vernomen pleidooi van enkelen, dat gewerkt moet worden aan regelgeving voor hen die voor meer dan één partner verantwoordelijkheid wensen te dragen? Welke inhoudelijke argumenten verzetten zich nog tegen dit pleidooi, nu voorgesteld wordt de klassieke betekenis van het begrip «huwelijk» los te laten?

Onder verwijzing naar de bijdrage van C. Waaldijk in Familie en Jeugdrecht, nr. 10, oktober 1999 (blz. 200), vragen de leden van de SGP-fractie waarom niet van de gelegenheid gebruik gemaakt is om tegelijkertijd drie andere polygamieverboden (artikel 42 en 80a, derde en vierde lid) in dit artikel te integreren.

Onderdeel F (artikel 49a)

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de in artikel 49a voorgestelde bevoegdheid niet kan worden afgegeven aan Nederlanders die in het buitenland willen huwen met iemand van hetzelfde geslacht? De motivering dat in nog geen enkel land een dergelijk huwelijk mogelijk is overtuigt volgens deze leden niet.

De leden van de CDA-fractie begrijpen niet waarom in artikel 49a betreffende de verklaring van huwelijksbevoegdheid ten behoeve van een huwelijk in het buitenland, wordt toegevoegd «met een persoon van het andere geslacht». Deze leden wijzen erop dat dit artikel achterhaald is zodra er één land ter wereld buiten Nederland, overgaat tot openstelling van het huwelijk. Dan kan immers ook een verklaring worden gevraagd ten behoeve van een huwelijk door een paar van gelijk geslacht? Dat in Nederland een verklaring van huwelijksbevoegdheid is afgegeven aan een paar van gelijk geslacht, staat er toch niet aan in de weg dat een ander land vervolgens een dergelijk huwelijk niet wil sluiten? Heeft de wijziging van artikel 49a ook verdragsrechtelijke redenen? Moeten andere landen, waarvan onderdanen vragen om een verklaring van huwelijksbevoegdheid ten behoeve van een huwelijk in Nederland, bij het verlenen van die verklaring uitgaan van hun eigen huwelijkswetgeving, of dienen zij hierbij te kijken naar de Nederlandse wetgeving? Met andere woorden, kan een paar van gelijk geslacht in het buitenland een verklaring van huwelijksbevoegdheid ten behoeve van een in Nederland te sluiten huwelijk eisen?

Onderdeel G (artikel 77a)

Door opneming van artikel 77a is de omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap mogelijk. Is het niet te verwachten dat hiervan gebruik kan worden gemaakt om te gaan scheiden buiten een gerechtelijke procedure om, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Is het risico niet aanwezig dat daarmede de zwakkere (proces)partij minder bescherming wordt geboden? Hetzelfde geldt ten aanzien van de verhouding tot de kinderen. Als de rechter daarbij niet betrokken wordt, blijft het gezamenlijk gezag gehandhaafd, hetgeen niet altijd in het belang van de kinderen is.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij zich heeft gerealiseerd dat door de regeling van artikel 77a betreffende omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap in combinatie met artikel 80c, sub c, betreffende de beëindiging van een geregistreerd partnerschap, een huwelijk kan worden beëindigd buiten de rechter om. Dat behoeft toelichting, omdat de echtscheiding juist nog steeds via de rechter loopt. De bescherming van de zwakkere partij is hiervoor een belangrijke motivering. Deze leden achten de gang naar de rechter, zeker wanneer bij de ontbinding van een huwelijk kinderen betrokken zijn, wenselijk en noodzakelijk.

Deze leden van de SGP-fractie stellen vast dat uit deze bepaling volgt dat zonder rechterlijke tussenkomst het huwelijk kan worden omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat volgens de geldende regels zonder rechterlijke tussenkomst kan worden beëindigd. Dit roept ook voor de SGP-fractieleden de vraag op hoe dit artikel zich verhoudt tot de geldende echtscheidingswetgeving en de lopende experimenten inzake echtscheidingsbemiddeling?

Onderdeel I (artikel 80f)

De leden van de VVD fractie vragen of de laatste volzin van artikel 80f onder alle omstandigheden juist is. Bijvoorbeeld: geregistreerde partners hebben – anders dan gehuwde – volgens artikel 1:251 BW niet van rechtswege gezamenlijk gezag over hun gezamenlijke kinderen. De slotzin van artikel 80f suggereert dat na omzetting van een partnerschap in een huwelijk artikel 1:251 nog steeds niet op haar van toepassing zal zijn. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Hoe staat de regering daar tegenover?

Onder verwijzing naar de eerder aangehaalde bijdrage van C. Waaldijk in FJR (blz. 201), vragen de leden van de SGP-fractie of de slotzin van het tweede lid van artikel 80f niet grotendeels overbodig en voor het overige onjuist is?

Artikel II

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn van mening, dat de werking van deze wet – indien zij onverhoopt tot stand mocht komen – in haar geheel zal moeten worden geëvalueerd en niet meer speciaal met betrekking tot de verhouding tot het geregistreerd partnerschap. De invoering van het homohuwelijk vormt immers een breuk met de burgerlijke rechtsorde, zoals deze vanouds in Nederland en elders geldt. De gevolgen daarvan, onder meer in internationaal verband, laten zich moeilijk inschatten. Het minste wat dan gevraagd mag worden is, dat de overheid de vinger aan de pols houdt en tijdig zorgt voor een algehele evaluatie, waarbij terugkeer tot de vanouds geldende rechtsorde een reële optie behoort te zijn.

Artikel III

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen wanneer de aanpassingswetgeving bij de Kamer zal worden ingediend. Zij gaan ervan uit, dat deze tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel in werking zal treden.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven