Algemene subsidieverordening Waddenfonds 2017

Verordening van 30 juni 2017 van het algemeen bestuur van de Gemeenschappelijke regeling Waddenfonds, houdende bepalingen met betrekking tot de verstrekking van subsidies ten laste van het Waddenfonds (Algemene subsidieverordening Waddenfonds 2017).

 

Het algemeen bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Waddenfonds,

 

gelet op artikel 5 van de gemeenschappelijke regeling Waddenfonds,

 

besluit de Algemene subsidieverordening Waddenfonds 2017 vast te stellen als volgt:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen bestuur: het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling Waddenfonds;

  • b.

    Algemene groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) Nr. 651/2014 van de Europese Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard, Publicatieblad van de Europese Unie van 26 juni 2014, PbEU L187/1;

  • c.

    activiteitenplan: een beschrijving van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd en de daarmee nagestreefde doelstellingen;

  • d.

    activiteitenverslag: een beschrijving van de uitgevoerde activiteiten waarvoor subsidie is verleend, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de nagestreefde en de gerealiseerde doelstellingen en een toelichting wordt gegeven op de verschillen;

  • e.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • f.

    boekjaarsubsidie: subsidie aan een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die met toepassing van artikel 4:23, derde lid, onderdeel c, van de Awb, per kalenderjaar wordt verstrekt;

  • g.

    dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Waddenfonds;

  • h.

    de-minimisregelgeving: regelgeving omtrent staatssteun uit de Verordeningen van de Europese Unie 717/2014, PbEU L 190/45 (voor de visserijsector), 1408/2013, PbEU L 352/9 (voor de landbouwsector) en 1407/2013, PbEU L 352/1 (voor de overige sectoren);

  • i.

    financieel verslag: een overzicht van de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten;

  • j.

    projectsubsidie: subsidie voor een eenmalige activiteit, die naar zijn aard tijdelijk is;

  • k.

    provinciale staten: provinciale staten van Fryslân, Groningen of Noord-Holland;

  • l.

    Vrijstellingsverordening visserij: Verordening (EU) nr. 1388/2014 van de Europese Commissie van 16 december 2014, waarbij bepaalde categorieën steun voor ondernemingen die actief zijn in de productie, de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten, op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard, Publicatieblad van de Europese Unie van 24 december 2014, PbEU L 369/37;

  • m.

    MKB Landbouwvrijstellingsverordening: Verordening (EU) Nr. 702/2014 van de Europese Commissie van 25 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard, Publicatieblad van de Europese Unie van 1 juli 2014, PbEU L 193/1;

  • n.

    VWEU: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

  • o.

    Waddengebied: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee;

  • p.

    Waddenzee: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik van deze verordening

Deze verordening is van toepassing op alle door het dagelijks bestuur te verstrekken subsidies, tenzij door het algemeen bestuur bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Artikel 1.3 Doelstelling van het Waddenfonds

Het Waddenfonds heeft als doelstelling:

  • a.

    het vergroten en versterken van de natuur- en landschapswaarden van het Waddengebied;

  • b.

    het verminderen of wegnemen van externe bedreigingen van de natuurlijke rijkdom van de Waddenzee;

  • c.

    een duurzame economische ontwikkeling in het Waddengebied, dan wel gericht zijn op een substantiële transitie naar een duurzame energiehuishouding in het Waddengebied en direct aangrenzende gebieden; en

  • d.

    het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het Waddengebied.

Artikel 1.4 Bevoegdheid subsidieverstrekking

  • 1.

    Het dagelijks bestuur is bevoegd te besluiten tot het verstrekken van subsidies die:

    • a.

      strekken tot realisering van de in artikel 1.3 genoemde doelstelling;

    • b.

      passen binnen de door het algemeen bestuur vastgestelde begroting en de daaraan gerelateerde meerjarenbegroting; en

    • c.

      passen binnen de door provinciale staten respectievelijk het algemeen bestuur vastgestelde beleids- en uitvoeringskaders met betrekking tot het werkingsgebied van het Waddenfonds.

  • 2.

    Subsidie die wordt verstrekt met toepassing van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, de Vrijstellingsverordening visserij of de MKB Landbouwvrijstellingsverordening kan worden verleend voor activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I, die onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van deze verordening.

  • 3.

    Indien de te verstrekken subsidie staatssteun vormt als bedoeld in artikel 107, eerste lid, VWEU, en buiten het toepassingsbereik van bijlage I valt, kan subsidie slechts worden verleend binnen de de-minimisregelgeving, dan wel na kennisgeving aan, dan wel na goedkeuring door de Europese Commissie, in overeenstemming met de geldende staatssteunregelgeving.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur is bevoegd nadere regels te stellen over subsidieverstrekking.

  • 5.

    Het dagelijks bestuur is bevoegd bijlage I gewijzigd vast te stellen.

  • 6.

    Het dagelijks bestuur is bevoegd om deze verordening gewijzigd vast te stellen, voor zover het betreft een juiste verwijzing naar landelijke wet- en regelgeving en verdragen en wetgeving van de Europese Unie.

Artikel 1.5 Subsidieplafond

  • 1.

    Het dagelijks bestuur is bevoegd tot het vaststellen van subsidieplafonds.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan een subsidieplafond onderverdelen ten behoeve van verschillende activiteiten en categorieën van aanvragers.

Artikel 1.6 Hoogte van de subsidie

  • 1.

    Met uitzondering van subsidie die wordt verstrekt met toepassing van artikel 4:23, derde lid, onderdeel c, van de Awb, bedraagt de door het dagelijks bestuur te verstrekken subsidie nooit meer dan 90% van de voor subsidie in aanmerking komende kosten.

  • 2.

    Indien voor een project al door een ander bestuursorgaan of door de Europese Commissie subsidie is verstrekt, wordt de te verstrekken subsidie zodanig berekend dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het totaal van de voor subsidie in aanmerking komende kosten.

  • 3.

    Het totaal van overheidsbijdragen kan niet meer bedragen dan volgens Europeesrechtelijke bepalingen inzake staatssteun is toegestaan.

Artikel 1.7 Subsidiabele kosten

  • 1.

    Netto inkomsten gedurende de projectperiode kunnen in mindering worden gebracht op de subsidiabele kosten. Er wordt in elk geval geen subsidie verstrekt voor kosten:

    • a.

      die niet rechtstreeks aan de activiteit zijn toe te rekenen;

    • b.

      die zijn gemaakt voor de datum van ontvangst van de volledige aanvraag;

    • c.

      waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan voordat de volledige aanvraag is ontvangen;

    • d.

      die zijn gemaakt na het verstrijken van de projectperiode of het tijdvak waarvoor subsidie is verleend;

    • e.

      van vrijwilligersuren, voor zover gewaardeerd boven het ten tijde van de ontvangst van de aanvraag geldende wettelijk minimumloon van een 23-jarige, uitgaande van een 36-urige werkweek;

    • f.

      die niet in een redelijke verhouding staan tot de activiteit;

      en voorts verrekenbare kosten en belastingen, accijnzen, door de aanvrager zelf geheven leges en andere heffingen, debetrente, boetes, financiële sancties, gerechtskosten en kosten die samenhangen met bezwaar en beroep.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan afwijken van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a tot en met e.

Artikel 1.8 Toezicht en handhaving

Het dagelijks bestuur voert een actief en consistent toezicht- en handhavingsbeleid.

Artikel 1.9 Doeltreffendheid

Het dagelijks bestuur brengt ten minste eenmaal in de vier jaren aan het algemeen bestuur verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies die zijn verstrekt.

Artikel 1.10 Formulieren en modellen

Ten behoeve van de subsidieverstrekking kan het dagelijks bestuur formulieren en modellen vaststellen, waarvan het gebruik verplicht is voorgeschreven.

Hoofdstuk 2 Subsidieverlening

Paragraaf 2.1 Het aanvragen van een subsidie

Artikel 2.1 Algemene bepalingen over het indienen van een aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag wordt ingediend binnen een door het dagelijks bestuur vastgestelde aanvraagperiode. Aanvragen worden ingediend per reguliere post of per e-mail op info@waddenfonds.nl.

  • 2.

    Een aanvraag wordt gericht aan het dagelijks bestuur, met gebruikmaking van een daartoe door het dagelijks bestuur vastgesteld aanvraagformulier. Een subsidieaanvraag gaat vergezeld van de in het formulier aangegeven bescheiden. Indien geen aanvraagformulier is vastgesteld, gaat de aanvraag ten minste vergezeld van:

    • a.

      een activiteitenplan;

    • b.

      een begroting van kosten en opbrengsten, voorzien van een toelichting. Indien het een meerjarig project betreft moet de begroting een meerjarenbegroting zijn; en

    • c.

      een dekkingsplan.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan bepalen dat een aanvraag op een andere wijze wordt ingediend.

  • 4.

    Een aanvraag voor een boekjaarsubsidie moet zijn ontvangen voor 1 september, voorafgaande aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 5.

    Het dagelijks bestuur kan verlangen dat een schriftelijke verklaring wordt overgelegd van een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de getrouwheid van de jaarrekening, de balans en de staat van baten en lasten en de toelichting daarop of, indien deze bescheiden ontbreken, een verslag over de financiële positie van de aanvrager op het moment van de aanvraag, dan wel een mededeling dat van onjuistheden niet is gebleken.

  • 6.

    Indien een aanvrager voor dezelfde activiteit subsidie heeft aangevraagd of zal aanvragen bij een ander bestuursorgaan, vermeldt hij dit bij de aanvraag alsmede de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag.

  • 7.

    Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een van de deelnemers als penvoerder van het samenwerkingsverband de aanvraag mede namens de andere deelnemers in. De aanvraag bevat tevens:

    • gegevens waaruit blijkt dat de penvoerder door partijen is aangewezen om de subsidieaanvraag in te dienen; en

    • een door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst, waarin ten minste is opgenomen de verdeling van de verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële verplichtingen bevattende de baten en de lasten van de deelnemende partijen. Uit de aanvraag moet genoegzaam blijken welke activiteiten door elk van de deelnemers wordt uitgevoerd.

Artikel 2.2 Ontvangst van de aanvraag

  • 1.

    Indien de beschikbare middelen worden verdeeld op basis van volgorde van binnenkomst, is de dag waarop de aanvraag is ontvangen bepalend.

  • 2.

    Wanneer de aanvrager met toepassing van artikel 4:5 Awb in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen, geldt de dag waarop de aanvulling is ontvangen met betrekking tot de verdeling als de datum van ontvangst.

Paragraaf 2.2 De beslissing op de aanvraag

Artikel 2.3 Beslistermijn projectsubsidie

  • 1.

    Het dagelijks bestuur beslist:

    • a.

      binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag, dan wel

    • b.

      binnen 13 weken na afloop van de periode waarin of de uiterlijke datum waarop aanvragen kunnen worden ingediend.

  • 2.

    De beslistermijn bedraagt 22 weken indien:

    • a.

      sprake is van cofinanciering in het kader van een door de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedgekeurd programma;

    • b.

      over de aanvraag extern advies wordt ingewonnen;

    • c.

      een nader onderzoek is ingesteld.

  • 3.

    De beslistermijn bedraagt 40 weken indien de verlening mede afhankelijk is van het oordeel van een internationale beoordelingscommissie of van internationale peerreviews.

  • 4.

    Indien de beschikking niet tijdig kan worden gegeven, stelt het dagelijks bestuur de betrokkene daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.4 Beslistermijn boekjaarsubsidie

Het dagelijks bestuur beslist voor 1 januari van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Artikel 2.3, vierde lid, is van toepassing.

Artikel 2.5 Schakelbepaling

Indien een subsidievaststellingsbeschikking wordt gegeven zonder voorafgaande verleningsbeschikking, is artikel 4:35 Awb, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6 Algemeen beoordelingskader

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in de artikelen 4:25 en 4:35 Awb wordt geen subsidie verstrekt indien naar het oordeel van het dagelijks bestuur:

    • a.

      de activiteit niet of niet in overwegende mate bijdraagt aan de doelstelling van het Waddenfonds;

    • b.

      de activiteit niet of niet in overwegende mate gericht is op het Waddengebied;

    • c.

      de activiteit betrekking heeft op reguliere investeringen of reguliere beheer- of onderhoudswerken;

    • d.

      er een gegronde reden bestaat dat de uitvoering van een voorgenomen activiteit een inbreuk zal maken op de economische, ecologische of sociale dimensie van duurzame ontwikkeling;

    • e.

      de subsidiabele kosten van het project minder bedragen dan een vastgesteld drempelbedrag;

    • f.

      de gevraagde financiële bijdrage niet in een redelijke verhouding staat tot het beoogde projectresultaat (value for money);

    • g.

      ten aanzien van de subsidieaanvrager een uitstaand bevel tot terugvordering bestaat, volgend op een eerdere beschikking van de Europese Commissie waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard;

    • h.

      de aanvrager van de subsidie een onderneming in moeilijkheden is als bedoeld in artikel 2, onder 18, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • i.

      er een gegronde reden bestaat dat het project in financiële, organisatorische, technische of economische zin niet haalbaar is;

    • j.

      er een gegronde reden bestaat dat de exploitatie na de projectperiode niet kan worden gerealiseerd;

    • k.

      er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de aanvrager doelstellingen nastreeft of activiteiten ontplooit die in strijd zijn met de wet, het algemeen belang, de goede zeden of de openbare orde.

  • 2.

    Een subsidie kan worden geweigerd of ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Artikel 2.7 Voorschotten

  • 1.

    Indien de subsidie direct wordt vastgesteld vindt de betaling van het subsidiebedrag in één keer plaats.

  • 2.

    Indien een beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onderdeel b, wordt gegeven, wordt ambtshalve 100% bevoorschot. In overige gevallen bedraagt het voorschot ten hoogste 80% van het verleende subsidiebedrag.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid, vindt de verlening van een voorschot, al dan niet in de vorm van een termijnbetaling, plaats op verzoek van de subsidieontvanger.

  • 4.

    Het verzoek wordt ingediend met gebruikmaking van een door het dagelijks bestuur vastgesteld formulier. Het verzoek gaat vergezeld van alle bescheiden die volgens het formulier moeten worden meegezonden.

  • 5.

    Het dagelijks bestuur kan in het belang van een doelmatige subsidieverstrekking afwijken van het bepaalde in het tweede lid en voorts bij het verstrekken van subsidies vanaf € 25.000 de bevoorschotting afhankelijk stellen van de financiële en inhoudelijke voortgang van de gesubsidieerde activiteiten.

Paragraaf 2.3 Voorwaarden en verplichtingen

Artikel 2.8 Melding bij de Europese Commissie

Indien de subsidieverlening naar het oordeel van het dagelijks bestuur valt onder de omschrijving van een steunmaatregel als bedoeld in artikel 107, eerste lid, VWEU en een melding plaatsvindt op grond van artikel 108 VWEU, wordt de subsidie uitsluitend verleend onder de opschortende voorwaarde dat de Europese Commissie hieraan haar goedkeuring verleent.

Artikel 2.9 Meldings- en mededelingsplicht

  • 1.

    De subsidie-ontvanger doet onverwijld schriftelijk melding aan het dagelijks bestuur, zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend of direct is vastgesteld niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

  • 2.

    De subsidie-ontvanger doet onverwijld schriftelijk mededeling aan het dagelijks bestuur van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot surseance van betaling, tot faillietverklaring, het voornemen tot ontbinding van de rechtspersoon of van andere omstandigheden die voor de subsidieverlening van belang kunnen zijn.

  • 3.

    De subsidie-ontvanger doet onverwijld schriftelijk mededeling aan het dagelijks bestuur indien na het indienen van de subsidieaanvraag voor dezelfde activiteit subsidie wordt verstrekt door een ander bestuursorgaan of de Europese Commissie.

Artikel 2.10 Algemene verplichtingen

  • 1.

    Waar in dit artikel wordt gesproken van subsidieverlening wordt hieronder mede verstaan de subsidievaststelling, indien er geen subsidieverleningsbeschikking aan de vaststelling voorafgaat.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan aan een subsidie-ontvanger verplichtingen als bedoeld in artikel 4:38 Awb opleggen, voor zover de verplichtingen strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan aan een subsidie-ontvanger verplichtingen als bedoeld in artikel 4:39 Awb opleggen.

  • 4.

    Aan de subsidie-ontvanger wordt de verplichting opgelegd om in publicitaire uitingen te vermelden dat de gesubsidieerde activiteit mede mogelijk is gemaakt met subsidie van het Waddenfonds.

  • 5.

    De subsidie-ontvanger maakt binnen de in de beschikking tot subsidieverlening genoemde termijn een aanvang met de uitvoering van de activiteiten. Bij het ontbreken van een dergelijke termijn geldt een termijn van twee maanden na de bekendmaking van het besluit tot subsidieverlening.

  • 6.

    De subsidie-ontvanger voert de activiteiten uit overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening en voltooit deze uiterlijk op de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen datum. Bij het ontbreken van een dergelijke termijn geldt een termijn van een jaar na de bekendmaking van het besluit tot subsidieverlening.

  • 7.

    Het dagelijks bestuur kan in de gevallen als bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, Awb bepalen dat een subsidie-ontvanger, voor zover het verstrekken van de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming, daarvoor aan hen een vergoeding verschuldigd is. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding worden de activa gewaardeerd op hun actuele waarde in het economisch verkeer. De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald op basis van de waarde die hieraan is toegekend op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 2.11 Administratieve verplichtingen

  • 1.

    Bij een subsidie tot € 125.000 wordt aan de subsidie-ontvanger geen verplichting opgelegd met betrekking tot:

    • a.

      de administratie van aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, als bedoeld in artikel 4:37, eerste lid, onder b, Awb en

    • b.

      het afleggen van rekening en verantwoording omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, als bedoeld in artikel 4:37, eerste lid, onder f, Awb.

  • 2.

    Als de subsidie-ontvanger een verplichting is opgelegd met betrekking tot de administratie van aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voert de subsidie-ontvanger een zodanig ingerichte administratie, dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen alsmede de uitgaven en inkomsten kunnen worden nagegaan.

  • 3.

    Tenzij in de beschikking tot subsidieverlening anders is bepaald, bewaart de subsidie-ontvanger de in het tweede lid genoemde gegevens tenminste 5 jaar na vaststelling van de subsidie.

  • 4.

    Onderdeel a van het eerste lid is niet van toepassing indien op grond van artikel 3.6 een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten wordt gevraagd.

Artikel 2.12 Medewerking controle

De subsidie-ontvanger verleent medewerking aan, door of vanwege het dagelijks bestuur gevorderde controle van de administratie of een ander onderzoek naar gegevens die in het kader van de subsidieverstrekking van belang worden geacht. De subsidie-ontvanger verleent daartoe inzage in de administratie en verstrekt de inlichtingen die voor de beoordeling van de rechtmatigheid, de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de besteding van de subsidie, dan wel anderszins van belang kunnen zijn.

Artikel 2.13 Voortgangsrapportage

  • 1.

    Aan een subsidie lager dan € 25.000 wordt geen verplichting verbonden tot het overleggen van een tussentijds voortgangsverslag.

  • 2.

    Aan het verstrekken van een subsidie vanaf € 25.000 kan het dagelijks bestuur, als de periode van uitvoering van de activiteiten meer dan 12 aaneengesloten maanden bedraagt, de verplichting opleggen dat één keer per periode van 12 maanden een tussentijds voortgangsverslag wordt overgelegd.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan in het belang van een doelmatige subsidieverstrekking afwijken van het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 2.14 Openbaarmaking

  • 1.

    De subsidie-ontvanger verleent op verzoek van het dagelijks bestuur medewerking aan openbaarmaking van de resultaten van het project.

  • 2.

    De subsidie-ontvanger verleent op verzoek van het dagelijks bestuur medewerking aan een door of vanwege het dagelijks bestuur ter zake van de toepassing van deze verordening ingesteld evaluatieonderzoek.

Hoofdstuk 3 Subsidievaststelling

Paragraaf 3.1 Aanvraag tot subsidievaststelling

Artikel 3.1 Aanvraag tot vaststelling van een projectsubsidie

Tenzij de subsidie overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.4, eerste lid, onder b, ambtshalve wordt vastgesteld, dient de subsidie-ontvanger die een subsidieverleningsbeschikking heeft ontvangen binnen 13 weken na de datum waarop de activiteit op grond van deze verordening of de subsidieverleningsbeschikking moet zijn uitgevoerd of, indien dat eerder is, 13 weken na de uitvoering van de activiteit, schriftelijk een aanvraag tot subsidievaststelling in bij het dagelijks bestuur, tenzij in het besluit tot subsidieverlening een andere termijn is opgenomen.

Artikel 3.2 Aanvraag tot vaststelling van een boekjaarsubsidie

Tenzij bij de subsidieverlening is bepaald dat de subsidie ambtshalve wordt vastgesteld, dient de subsidie-ontvanger voor 1 mei, na afloop van het tijdvak waarop de subsidie betrekking heeft, een schriftelijke aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij het dagelijks bestuur, tenzij in het besluit tot subsidieverlening een andere termijn is opgenomen.

Paragraaf 3.2 Beslissing op de aanvraag

Artikel 3.3 Beslistermijn

  • 1.

    Het dagelijks bestuur beslist binnen 22 weken na ontvangst van een aanvraag tot subsidievaststelling, mits deze aan alle vereisten voldoet.

  • 2.

    Subsidies die ambtshalve worden vastgesteld, stelt het dagelijks bestuur vast binnen 22 weken na de datum waarop de activiteit moet zijn verricht.

  • 3.

    Het subsidiebedrag wordt binnen 30 dagen na de subsidievaststelling betaald.

Paragraaf 3.3 Verantwoording van subsidies

Artikel 3.4 Verantwoording van subsidies tot € 25.000

  • 1.

    Bij een subsidie lager dan € 25.000 wordt:

    • a.

      de subsidie vastgesteld zonder dat aan de beschikking tot subsidievaststelling een beschikking tot subsidieverlening vooraf gaat; of

    • b.

      een beschikking tot subsidieverlening gegeven, met vermelding van de datum waarop de activiteiten uiterlijk moeten zijn verricht en van de termijn waarbinnen de subsidie uiterlijk ambtshalve wordt vastgesteld.

  • 2.

    Bij een beschikking als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt aan de subsidie-ontvanger in elk geval de verplichting opgelegd om desgevraagd, op een door het dagelijks bestuur in de beschikking aangegeven wijze aan te tonen dat de activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan op basis van een risicoanalyse besluiten dat het eerste lid ook van toepassing is op subsidies van € 25.000 of meer.

Artikel 3.5 Verantwoording van subsidies vanaf € 25.000 tot € 125.000

  • 1.

    Bij een subsidie van € 25.000 of meer, maar lager dan € 125.000, wordt bij de aanvraag tot vaststelling een activiteitenverslag overgelegd, waaruit genoegzaam blijkt dat de activiteit waarvoor subsidie is verleend overeenkomstig het besluit tot subsidieverlening is verricht en aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het dagelijks bestuur in de beschikking tot subsidieverlening bepalen dat de subsidie-ontvanger op een andere wijze kan aantonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht en dat voldaan is aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan op basis van een risicoanalyse besluiten dat het eerste lid ook van toepassing is op subsidies van € 125.000 of meer.

Artikel 3.6 Verantwoording op basis van een verklaring van werkelijke kosten en opbrengsten

  • 1.

    In afwijking van de artikelen 3.4 en 3.5, kan het dagelijks bestuur bij de verstrekking van een boekjaarsubsidie of indien bij overige subsidieverstrekking lager dan € 125.000 de kosten en opbrengsten ter zake van de te verrichten activiteiten naar hun oordeel in verband met de aard van die activiteiten zodanig ongewis zijn dat een realistische begroting niet geëist kan worden, of indien dit in verband met doelmatigheidscontrole gewenst is, in de subsidieverleningsbeschikking bepalen dat de subsidie-ontvanger bij de aanvraag tot subsidievaststelling, op basis van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten verantwoordt dat de activiteiten zijn verricht.

  • 2.

    In de verklaring geeft de subsidie-ontvanger aan:

    • a.

      in hoeverre de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

    • b.

      in hoeverre aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

    • c.

      het totale bedrag van de werkelijk gemaakte en betaalde kosten;

    • d.

      in voorkomend geval, de stand van de egalisatiereserve;

    • e.

      het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten, inclusief bijdragen van derden; en

    • f.

      het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage.

Artikel 3.7 Verantwoording van subsidies vanaf € 125.000

  • 1.

    Bij een subsidie van € 125.000 of meer wordt bij de aanvraag tot vaststelling overgelegd:

    • a.

      een activiteitenverslag waaruit genoegzaam blijkt dat de activiteit waarvoor subsidie is verleend overeenkomstig het besluit tot subsidieverlening is verricht en aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

    • b.

      een financieel verslag, waarin in elk geval is opgenomen een opgave van:

      • I.

        het bedrag van de werkelijk gemaakte en betaalde kosten;

      • II.

        het bedrag van de gerealiseerde opbrengsten, met inbegrip van bijdragen van derden, en

      • III.

        het bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage;

    • opgesteld conform de aan het besluit tot subsidieverlening ten grondslag liggende begroting, inclusief een toelichting op de bedragen.

    • c.

      een controleverklaring van een registeraccountant of een Accountant-Administratieconsulent, die wordt vastgesteld met inachtneming van een door of vanwege het dagelijks bestuur vastgesteld Controleprotocol.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan bij de subsidieverlening afwijken van het eerste lid.

Artikel 3.8 Verantwoording boekjaarsubsidie

Bij de subsidieverlening kan worden bepaald dat een subsidie-ontvanger van een boekjaarsubsidie van € 125.000 of meer bij zijn verzoek tot vaststelling, in plaats van of naast het financieel verslag, een jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek overlegt.

Artikel 3.9 Afwijkende verantwoordingsprocedure

Het dagelijks bestuur kan afwijken van dit hoofdstuk als subsidie wordt verstrekt aan een gemeente, een waterschap of een openbaar lichaam dat is ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 3.10 Wettelijke rente bij terugvordering

  • 1.

    Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 Awb, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting aan de subsidie-ontvanger en de terugbetaling door de subsidie-ontvanger.

  • 2.

    Bij terugvordering van subsidie ter uitvoering van een terugvorderingsbeschikking van de Europese Commissie of een onherroepelijk rechterlijke uitspraak vordert het dagelijks bestuur tevens rente. Deze rente wordt berekend overeenkomstig artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EG), nr. 659/1999, van de Raad van de Europese Unie van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-verdrag (PbEU van 27 maart 1999, L 83/6).

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 4.1 Afwijkingsbevoegdheid

Tenzij anders is bepaald is het dagelijks bestuur, met het oog op een doelmatige subsidieverstrekking, bevoegd om bepalingen van de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken indien:

  • a.

    voor de te subsidiëren activiteit tevens subsidie wordt verstrekt door een ander bestuursorgaan;

  • b.

    vanwege enige opdracht van bevoegdheid tot subsidieverstrekking redelijkerwijs voorrang moet worden gegeven aan wet- en regelgeving, voorwaarden of voorschriften van een ander bestuursorgaan;

  • c.

    de subsidie valt onder de omschrijving van een steunmaatregel als bedoeld in artikel 107 VWEU, en voor het verstrekken van subsidie goedkeuring is vereist van de Europese Commissie, dan wel een kennisgeving moet worden gedaan aan de Europese Commissie;

  • d.

    subsidie wordt verstrekt in de vorm van een terugbetaalbaar voorschot, krediet of garantie; of

  • e.

    subsidie wordt verstrekt met toepassing van artikel 4:23, derde lid, onder c en d, Awb.

Artikel 4.2 Hardheidsclausule

Het dagelijks bestuur kan de bepalingen gesteld bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van een doelgerichte of evenwichtige subsidieverstrekking, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 4.3 Toezichthouders

Het dagelijks bestuur kan toezichthouders aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen.

Artikel 4.4 Intrekking

De Subsidieverordening Waddenfonds 2014 wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 4.5, ingetrokken.

Artikel 4.5 Overgangsrecht

Op aanvragen die zijn ingediend alsmede voor subsidies die zijn verstrekt voor de inwerkingtreding van deze verordening blijft de Subsidieverordening Waddenfonds 2014 van toepassing.

Artikel 4.6 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de bekendmaking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als Algemene subsidieverordening Waddenfonds 2017.

Groningen, 30 juni 2017

H. Staghouwer, voorzitter

D. Hamhuis, secretaris

Bijlage 1:  

Subsidie die wordt verstrekt met toepassing van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, de Vrijstellingsverordening visserij of de MKB Landbouwvrijstellingsverordening

 

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

a. grote ondernemingen: ondernemingen die niet voldoen aan de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen;

b. immateriële activa: fysiek of financieel niet-tastbare activa, zoals octrooien, licenties, knowhow of andere intellectuele-eigendomsrechten;

c. kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kmo’s): ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt. Binnen de categorie kmo's is een „kleine onderneming” een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt. Binnen de categorie kmo’s is een „micro-onderneming” een onderneming waar minder dan 10 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen EUR niet overschrijdt;

d. materiële activa: activa bestaande uit gronden, gebouwen en installaties, machines en uitrusting;

e. onderneming: iedere entiteit, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitoefent.

 

Hoofdstuk 2 Subsidie voor activiteiten die wordt verstrekt met toepassing van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

 

Artikel 2.1 Algemene bepaling

Op dit hoofdstuk is de Algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

 

Titel 2.1 Subsidie voor kleine- en middelgrote ondernemingen

 

Artikel 2.2 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

a. adviesdiensten voor samenwerking: consulting, bijstand en opleiding ten behoeve van de uitwisseling van kennis en ervaring en ter verbetering van de samenwerking;

b. innovatieve onderneming: een onderneming:

i. die aan de hand van een door een externe deskundige uitgevoerde evaluatie kan aantonen dat zij in de voorzienbare toekomst producten, diensten of procedés zal ontwikkelen die in technologisch opzicht nieuw zijn of een wezenlijke verbetering inhouden ten opzichte van de huidige stand van de techniek in deze sector, en die een risico op technologische of industriële mislukking inhouden, of

ii. waarvan de kosten voor onderzoek en ontwikkeling ten minste 10% bedragen van haar totale exploitatiekosten in ten minste één van de drie jaren voorafgaande aan de toekenning van de subsidie of, in het geval van een startende onderneming zonder enige financiële voorgeschiedenis, bij de audit van haar lopende belastingjaar, gecertificeerd door een onafhankelijke accountant;

c. investeringen in de vorm van quasi-eigen-vermogen: een categorie financiering tussen eigen vermogen en vreemd vermogen in, met een hoger risico dan senior schulden en een lager risico dan gewoon aandelenkapitaal, en waarvan het rendement voor de houder ervan overwegend is gebaseerd op de winst of het verlies van de onderliggende doelonderneming en die bij wanbetaling niet gedekt is. Investeringen in de vorm van quasi-eigen-vermogen kunnen zijn gestructureerd als schulden, die niet gegarandeerd en achtergesteld zijn, met inbegrip van mezzanineschulden, en in sommige gevallen converteerbaar zijn in eigen vermogen, dan wel als preferente aandelen;

d. niet-beursgenoteerde kmo: een kmo die niet is toegelaten tot de officiële notering van een effectenbeurs, met uitzondering van alternatieve handelsplatforms.

e. ondersteuningsdiensten voor samenwerking: het verschaffen van kantoorruimte, websites, databanken, bibliotheken, marktonderzoek, handboeken, werk- en modeldocumenten;

f. organisatorische samenwerking: de ontwikkeling van gezamenlijke bedrijfs- of managementstrategieën, het aanbieden van gemeenschappelijke diensten of diensten die samenwerking moeten bevorderen, gecoördineerde activiteiten zoals onderzoek of marketing, de ondersteuning van netwerken en clusters, het verbeteren van toegankelijkheid en communicatie, het gebruik van gedeelde instrumenten om het ondernemerschap en de handel met kmo's te bevorderen;

 

Paragraaf 2.1 Subsidie voor investeringen in kleine- of middelgrote ondernemingen

 

Artikel 2.3 Subsidiabele activiteit

1. Een investering in een kleine- of middelgrote onderneming die bestaat uit een investering in:

a. materiële of immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, de diversificatie van de productie van een bestaande vestiging in nieuwe, bijkomende producten, of een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging, of

b. de overname van activa die behoren tot een vestiging, wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld:

i. de vestiging is gesloten of zou zijn gesloten indien zij niet was overgenomen;

i. de activa worden aangekocht van derden zonder banden met de koper;

ii. de transactie vindt op marktvoorwaarden plaats.

2. Wanneer een lid van de familie van de oorspronkelijke eigenaar of een werknemer een kleine onderneming overneemt, vervalt de voorwaarde dat de activa worden verworven van derden zonder banden met de koper. De enkele verwerving van de aandelen van een onderneming vormt geen initiële investering.

 

Artikel 2.4 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn:

a. de kosten van investeringen in materiële en immateriële activa, en/of

b. de geraamde loonkosten voor rechtstreeks door het investeringsproject gecreëerde banen, berekend over een periode van twee jaar.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. 20% van de in aanmerking komende kosten in het geval van kleine ondernemingen;

b. 10% van de in aanmerking komende kosten in het geval van middelgrote ondernemingen.

 

Artikel 2.5 Voorwaarden

1. De immateriële activa voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

a. zij worden uitsluitend in de subsidie ontvangende vestiging gebruikt;

b. zij worden als afschrijfbare activa beschouwd;

c. zij worden op marktvoorwaarden aangekocht van derden zonder banden met de koper, en

d. zij behoren ten minste drie jaar tot de activa van de onderneming.

2. Rechtstreeks door een investeringsproject geschapen werkgelegenheid voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de werkgelegenheid komt binnen drie jaar na de voltooiing van de investering tot stand;

b. er is een nettotoename van het aantal werknemers in de betrokken vestiging, in vergelijking met het gemiddelde van de voorbije twaalf maanden;

c. deze werkgelegenheid blijft behouden gedurende ten minste drie jaar te rekenen vanaf het tijdstip dat de arbeidsplaats voor het eerst werd ingevuld.

 

Paragraaf 2.2 Subsidie ten behoeve van deelneming aan beurzen

 

Artikel 2.6 Subsidiabele activiteit

Deelneming aan beurzen door kleine- of middelgrote ondernemingen.

 

Artikel 2.7 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

 

1. De in aanmerking komende kosten zijn de kosten gemaakt voor het huren, opzetten, en gebruiken van een standplaats voor de deelname van een onderneming aan een bepaalde vakbeurs of tentoonstelling.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten.

 

Paragraaf 2.3 Starterssubsidie

 

Artikel 2.8 Subsidiabele activiteit

Starterssubsidie ten behoeve van niet-beursgenoteerde kleine ondernemingen tot vijf jaar na hun registratie, die nog geen winst hebben uitgekeerd en niet uit een fusie zijn ontstaan.

Voor in aanmerking komende ondernemingen die zich niet hoeven te laten registreren, kan de periode van vijf jaar om in aanmerking te komen, geacht worden aan te vangen op het tijdstip dat de onderneming ofwel haar economische activiteiten aanvangt of belastingplichtig wordt voor haar economische activiteiten.

 

Artikel 2.9 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De subsidie heeft de vorm van:

a. leningen tegen een rente die niet marktconform is, met een looptijd van tien jaar en voor een nominaal bedrag van ten hoogste 1 miljoen EUR, of 1,5 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU voldoen, of 2 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder a), van het VWEU voldoen. Voor leningen met een looptijd tussen vijf en tien jaar kunnen de maximumbedragen worden bijgesteld door bovenstaande bedragen te vermenigvuldigen met een ratio tien jaar/daadwerkelijke looptijd van de lening. Voor leningen met een looptijd van minder dan vijf jaar is het maximumbedrag hetzelfde als voor leningen met een looptijd van vijf jaar;

b. garanties met premies die niet marktconform zijn, met een looptijd van tien jaar en een gegarandeerd leningbedrag van ten hoogste 1,5 miljoen EUR, of 2,25 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU voldoen, of 3 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder a), van het VWEU voldoen. Voor garanties met een looptijd tussen vijf en tien jaar kan het maximaal gegarandeerde bedrag worden bijgesteld door bovenstaande bedragen te vermenigvuldigen met een ratio tien jaar/daadwerkelijke looptijd van de garantie. Voor garanties met een looptijd van minder dan vijf jaar is het maximaal gegarandeerde bedrag hetzelfde als voor leningen met een looptijd van vijf jaar. De garantie bedraagt ten hoogste 80% van de onderliggende lening.

c. subsidies, met inbegrip van eigenvermogens- of quasi-eigenvermogensinvesteringen, rentekortingen en kortingen op de garantiepremies tot maximaal 0,4 miljoen EUR bruto-subsidie-equivalent, of 0,6 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU voldoen, of 0,8 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder a), van het VWEU voldoen.

2. Een begunstigde kan subsidie ontvangen via een mix van de in lid 1 van dit artikel bedoelde subsidie-instrumenten, mits het aandeel van de via één subsidie-instrument verleende subsidie, berekend op basis van het voor dat instrument toegestane maximale subsidiebedrag, in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van het resterende deel van het maximale subsidiebedrag dat is toegestaan voor de overige instrumenten die onderdeel vormen van dit soort gemengde instrument.

3. Voor kleine en innovatieve ondernemingen kunnen de in lid 1 genoemde maximumbedragen worden verdubbeld.

 

Titel 2.2 Subsidie voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie

 

Artikel 2.10 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

a. daadwerkelijke samenwerking: samenwerking tussen ten minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken, waarbij de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject bepalen, bijdragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan delen. Eén of meer partijen kunnen de volledige kosten van het project dragen en zodoende de andere partijen bevrijden van de aan het project verbonden financiële risico's. Contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten worden niet als vormen van samenwerking beschouwd;

b. experimentele ontwikkeling: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten die gericht zijn op de conceptuele formulering, de planning en documentering van alternatieve producten, procedés of diensten.

Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden.

Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden;

c. haalbaarheidsstudie: het onderzoek en de analyse van het potentieel van een project, met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico's in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn;

d. hooggekwalificeerd personeel: personeel met een tertiaire opleiding en ten minste vijf jaar relevante beroepservaring, waarin doctoraatsopleidingen kunnen meetellen;

e. industrieel onderzoek: planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het omvat de creatie van onderdelen voor complexe systemen en kan ook de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving of in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande systemen, alsmede pilotlijnen, wanneer dat nodig is voor het industriële onderzoek en met name voor de validering van generieke technologie;

f. innovatieadviesdiensten: consulting, bijstand en opleiding op het gebied van kennisoverdracht, verwerving, bescherming en exploitatie van immateriële activa, het gebruik van standaarden en regels waarin deze zijn vastgelegd;

g. innovatieondersteuningsdiensten: het verschaffen van kantoorruimte, databanken, bibliotheken, marktonderzoek, laboratoria, diensten in verband met kwaliteitslabels, testen en certificatie met het oog op de ontwikkeling van doeltreffendere producten, procedés of diensten;

h. onderzoeksinfrastructuur: faciliteiten, middelen en verwante diensten die door de wetenschappelijke gemeenschap worden gebruikt om op hun respectieve vakgebied onderzoek te verrichten. Hierbij gaat het om: wetenschappelijke uitrusting of sets wetenschappelijke instrumenten; kennisgebaseerde hulpbronnen zoals verzamelingen, archieven of gestructureerde wetenschappelijke informatie; ict-gebaseerde enabling infrastructuur zoals gridnetwerken, computers, software en communicatie, of iedere andere entiteit met een uniek karakter die onontbeerlijk is om onderzoek te kunnen verrichten. Dit soort infrastructuur kan zich op één enkele locatie bevinden (single-sited) dan wel verspreid zijn (distributed) (een georganiseerd netwerk van hulpbronnen) in de zin van artikel 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad van 25 juni 2009 betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC);

i. op arm’s length: de voorwaarden van de transactie tussen de contractspartijen wijken niet af van die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Iedere transactie die voortvloeit uit een open, transparante en niet-discriminerende procedure wordt geacht te voldoen aan het arm’s length-beginsel.

 

Paragraaf 2.4 Subsidie voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten

 

Artikel 2.11 Subsidiabele activiteit

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten binnen één of meer van de volgende categorieën:

a. industrieel onderzoek;

b. experimentele ontwikkeling;

c. haalbaarheidsstudies.

 

Artikel 2.12 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling ingedeeld en betreffen:

a. personeelskosten: onderzoekers, technici en ander ondersteund personeel voor zover zij zich met het onderzoeksproject bezighouden;

b. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het project worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

c. kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm’s length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het project worden gebruikt;

e. bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

2. Bij haalbaarheidsstudies zijn de in aanmerking komende kosten de kosten van de studie.

3. De subsidie bedraagt voor elke begunstigde ten hoogste:

a. 50% van de in aanmerking komende kosten voor industrieel onderzoek;

b. 25% van de in aanmerking komende kosten voor experimentele ontwikkeling;

c. 50% van de in aanmerking komende kosten voor haalbaarheidsstudies.

4. De subsidies voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling kunnen als volgt worden verhoogd, tot een maximale subsidie van 80% van de in aanmerking komende kosten:

a. met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen;

b. met 15 procentpunten indien één van de volgende voorwaarden is vervuld:

i) het project behelst daadwerkelijke samenwerking:

• tussen ondernemingen waarvan er ten minste één een kmo is, of wordt uitgevoerd in ten minste twee lidstaten of in een lidstaat en in een Overeenkomstsluitende Partij bij de EER-Overeenkomst, en geen van de ondernemingen neemt meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening, of

• tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking komende kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren;

ii) de projectresultaten ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories, of gratis of opensource-software.

5. De subsidie voor haalbaarheidsstudies kan worden verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen.

 

Paragraaf 2.5 Investeringssubsidie voor onderzoeksinfrastructuur

 

Artikel 2.13 Subsidiabele activiteit

De bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur waarmee economische activiteiten worden verricht.

 

Artikel 2.14 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de kosten van de investeringen in immateriële en materiële activa.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten.

 

Artikel 2.15 Voorwaarden

1. Wanneer met onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten worden verricht, wordt voor de financiering, kosten en inkomsten van elk soort activiteit een gescheiden boekhouding gevoerd, op basis van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen van kostprijsadministratie.

2. De prijs die voor de exploitatie of het gebruik van de infrastructuur wordt berekend, stemt overeen met een marktprijs.

3. Toegang tot de infrastructuur staat open voor meerdere gebruikers en wordt op transparante en niet-discriminerende basis verleend. Ondernemingen die ten minste 10% van de investeringskosten van de infrastructuur hebben gefinancierd, kunnen preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie te vermijden, is deze toegang evenredig aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en worden deze voorwaarden publiek beschikbaar gesteld.

4. Wanneer onderzoeksinfrastructuur overheidsfinanciering ontvangt voor zowel

economische als niet-economische activiteiten, werken lidstaten een monitoring- en

terugvorderingsmechanisme uit om te garanderen dat de toepasselijke steunintensiteit

niet wordt overschreden door een toename van het aandeel economische activiteiten

ten opzichte van de situatie waarmee op het tijdstip van de toekenning van de subsidie

werd gerekend.

 

Paragraaf 2.6 Innovatiesubsidie voor kleine- en middelgrote ondernemingen

 

Artikel 2.16 Subsidiabele activiteit

Activiteiten gericht op:

a. het verkrijgen, valideren en verdedigen van octrooien en immateriële activa;

b. het detacheren van hooggekwalificeerd personeel van een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding of een grote onderneming naar onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatieactiviteiten in een nieuw gecreëerde functie binnen de begunstigde onderneming, zonder dat hierbij andere personeelsleden worden vervangen;

c. het gebruik van innovatieadviesdiensten en diensten inzake innovatieondersteuning.

 

Artikel 2.17 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De kosten verbonden aan de in artikel 2.16 genoemde activiteiten komen voor subsidie in aanmerking.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten.

3. In het specifieke geval van subsidie voor innovatieadviesdiensten en diensten inzake innovatieondersteuning kan de subsidie worden verhoogd tot 90% van de in aanmerking komende kosten mits het totale bedrag van de subsidie voor innovatieadviesdiensten en diensten inzake innovatieondersteuning ten hoogste 200 000 EUR bedraagt per onderneming over een periode van drie jaar.

 

Paragraaf 2.7 Subsidie voor onderzoek en ontwikkeling in de visserij- en aquacultuursector

 

Artikel 2.18 Subsidiabele activiteit

Onderzoek- en ontwikkelingsprojecten in de visserij- en aquacultuursector.

 

Artikel 2.19 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn:

a. personeelskosten: onderzoekers, technici en ander ondersteund personeel voor zover zij zich met het onderzoeksproject bezighouden;

b. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het project worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

c. kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm’s length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het project worden gebruikt;

e. bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 90% van de in aanmerking komende kosten.

 

Artikel 2.20 Voorwaarden

1. Het gesubsidieerde project is van belang voor alle marktdeelnemers in de betrokken sector of subsector.

2. Vóór de datum van aanvang van het gesubsidieerde project wordt op internet de volgende informatie bekendgemaakt:

a. dat het gesubsidieerde project zal worden uitgevoerd;

b. de doelstellingen van het gesubsidieerde project;

c. de vermoedelijke datum van de publicatie van de resultaten die van het gesubsidieerde project worden verwacht, en waar zij op internet zullen worden bekendgemaakt;

d. een vermelding dat de resultaten van het gesubsidieerde project kosteloos beschikbaar zullen zijn voor alle ondernemingen die in de betrokken sector of subsector actief zijn.

3. De resultaten van het gesubsidieerde project worden op internet beschikbaar gesteld vanaf de einddatum van het gesubsidieerde project of vanaf de datum waarop informatie over die resultaten wordt gegeven aan leden van specifieke organisaties, afhankelijk van wat als eerste plaatsvindt. De resultaten blijven op internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar vanaf de einddatum van het gesubsidieerde project.

4. De subsidie wordt rechtstreeks aan de organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding verleend en mag niet bestaan in rechtstreekse niet-onderzoeksgerelateerde subsidie aan een onderneming die visserij- of aquacultuurproducten produceert, verwerkt of afzet.

 

Titel 2.3 Subsidie voor milieubescherming

 

Artikel 2.21 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

a. biobrandstof: vloeibare of gasvormige transportbrandstof die uit biomassa is gewonnen;

b. biomassa: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen

a. van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en

b. aanverwante bedrijfstakken, alsmede biogas en de biologisch afbreekbare fractie van

c. industrieel en huishoudelijk afval;

c. biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen: biobrandstoffen geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen in de zin van het voorstel van de Commissie voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

d. duurzame biobrandstoffen: biobrandstoffen die voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17 van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. en iedere wijziging daarvan;

e. energie-efficiëntie: een hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door het verbruik vóór en ná de invoering van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie te meten en/of te ramen, gecorrigeerd voor externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden;

f. energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie geproduceerd met installaties waarbij uitsluitend van hernieuwbare energiebronnen wordt gebruikgemaakt, alsmede het aandeel in calorische waarde van de energie die met hernieuwbare energiebronnen wordt opgewekt in hybride installaties die ook met conventionele energiebronnen werken. Hieronder valt ook voor accumulatiesystemen gebruikte hernieuwbare elektriciteit maar niet elektriciteit die van dergelijke systemen afkomstig is;

g. hernieuwbare energiebronnen: de volgende hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas;

h. hoogrenderende warmtekrachtkoppeling: warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de definitie van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 2, punt 34, van Richtlijn 2012/27/EU;

i. milieubelasting: een belasting met een bijzondere heffingsgrondslag die een duidelijk negatief milieueffect heeft, of die bepaalde activiteiten, goederen of diensten wil belasten zodat de milieukosten in de prijs ervan kunnen worden opgenomen en/of de producenten en verbruikers worden toegeleid naar activiteiten die milieuvriendelijker zijn;

j. milieubescherming: elke maatregel die is gericht op preventie of herstel van aantastingen van de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen door de eigen activiteiten van een begunstigde, op beperking van het risico op dergelijke aantastingen, dan wel op aanmoediging van een rationeler gebruik van die hulpbronnen, daaronder begrepen energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

k. Unienorm:

i. een verplichte Unienorm waarbij de op milieugebied te bereiken normen per onderneming zijn vastgesteld, of

ii. de verplichting op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad om de beste beschikbare technieken (BAT's) te gebruiken en ervoor te zorgen dat de emissieniveaus van verontreinigende stoffen niet hoger zijn dan bij de toepassing van de BAT's. Voor de gevallen waarin de met de BAT's geassocieerde emissieniveaus zijn bepaald in uitvoeringshandelingen die op grond van Richtlijn 2010/75/EU zijn vastgesteld, zullen die niveaus gelden voor de toepassing van deze verordening. Wanneer die niveaus als een bandbreedte zijn geformuleerd, zal de grens waar de BAT het eerst wordt bereikt, van toepassing zijn.

l. warmtekrachtkoppeling (WKK): gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie.

 

Paragraaf 2.8 Subsidie om ondernemingen in staat te stellen verder te gaan dan Unienormen inzake milieubescherming of, bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen

 

Artikel 2.22 Subsidiabele activiteit

1. Activiteiten waarbij ondernemingen verder gaan dan Unienormen inzake milieubescherming of, bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen.

2. Er wordt geen subsidie verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen.

3. In afwijking van lid 2 kan subsidie worden verleend voor:

a. de aanschaf van nieuwe vervoermiddelen voor vervoer per spoor, over de weg, over de binnenwateren en over zee die aan vastgestelde Unienormen voldoen, mits deze aanschaf plaatsvindt vóór de inwerkingtreding van die normen en, wanneer die normen bindend worden, deze niet op reeds vóór die datum aangeschafte vervoermiddelen van toepassing zijn;

b. het retrofitten van bestaande vervoermiddelen voor vervoer per spoor, over de weg, over de binnenwateren en over zee, mits de Unienormen nog niet van kracht waren op het tijdstip dat die vervoermiddelen in bedrijf werden genomen, en die normen, zodra deze bindend worden, niet met terugwerkende kracht op die vervoermiddelen van toepassing zijn.

 

Artikel 2.23 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de bijkomende investeringskosten die nodig zijn om verder te gaan dan de toepasselijke Unienormen of om, bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen. Deze kosten worden als volgt vastgesteld:

a. wanneer de kosten voor de milieu-investering binnen de totale investeringskosten als een afzonderlijke investering kunnen worden vastgesteld, vormen deze specifiek op milieubescherming betrekking hebbende kosten de in aanmerking komende kosten;

b. in alle overige gevallen worden de kosten van investeringen in milieubescherming vastgesteld ten opzichte van een vergelijkbare, minder milieuvriendelijke investering die zonder de subsidie op geloofwaardige wijze zou zijn verricht. Het verschil tussen de kosten van beide investeringen levert de met milieubescherming verband houdende kosten op en geldt als de in aanmerking komende kosten.

De kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming, komen niet in aanmerking.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van de in aanmerking komende kosten.

3. De subsidie kan met 10 procentpunten worden verhoogd voor subsidie aan middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunten voor subsidie aan kleine ondernemingen.

4. De subsidie kan worden verhoogd met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c, van het VWEU.

 

Artikel 2.24 Voorwaarden

De investering voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

a. zij stelt de begunstigde in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen door verder te gaan dan de geldende Unienormen, ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienormen;

b. zij stelt de begunstigde, bij ontstentenis van Unienormen, in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.

 

Paragraaf 2.9 Investeringssubsidie ten behoeve van vroege aanpassing aan toekomstige Unienormen

 

Artikel 2.25 Subsidiabele activiteit

Activiteiten om ondernemingen aan te moedigen te voldoen aan nieuwe Unienormen die het niveau van milieubescherming verhogen en nog niet in werking zijn getreden.

 

Artikel 2.26 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de bijkomende investeringskosten die nodig zijn om verder te gaan dan de toepasselijke Unienormen. Deze kosten worden als volgt vastgesteld:

a. wanneer de kosten voor de milieu-investering binnen de totale investeringskosten als een afzonderlijke investering kunnen worden vastgesteld, vormen deze specifiek op milieubescherming betrekking hebbende kosten de in aanmerking komende kosten;

b. in alle overige gevallen worden de kosten voor investeringen in milieubescherming vastgesteld ten opzichte van een vergelijkbare, minder milieuvriendelijke investering die zonder de subsidie op geloofwaardige wijze zou zijn verricht. Het verschil tussen de kosten van beide investeringen levert de met milieubescherming verband houdende kosten op en geldt als de in aanmerking komende kosten.

De kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming, komen niet in aanmerking.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. 20% van de in aanmerking komende kosten voor kleine ondernemingen, 15% van de in aanmerking komende kosten voor middelgrote ondernemingen en 10% van de in aanmerking komende kosten voor grote ondernemingen indien de investering meer dan drie jaar vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Unienorm ten uitvoer wordt gelegd en is voltooid;

b. 15% van de in aanmerking komende kosten voor kleine ondernemingen, 10% van de in aanmerking komende kosten voor middelgrote ondernemingen en 5% van de in aanmerking komende kosten voor grote ondernemingen indien de investering tussen één en drie jaar vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Unie norm ten uitvoer wordt gelegd en is voltooid.

3. De subsidie kan worden verhoogd met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c, van het VWEU.

 

Artikel 2.27 Voorwaarde

De Unienormen moeten zijn goedgekeurd en de investering wordt ten uitvoer gelegd en is voltooid ten minste één jaar vóór de inwerkingtreding van de betrokken normen.

 

Paragraaf 2.10 Investeringssubsidie ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen

 

Artikel 2.28 Subsidiabele activiteit

1. Activiteiten om ondernemingen in staat te stellen energie-efficiëntie te behalen.

2. Er kan geen subsidie worden verleend wanneer de verbeteringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen, zelfs al zijn die nog niet van kracht.

 

Artikel 2.29 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de bijkomende investeringskosten die nodig zijn om het hogere niveau aan energie-efficiëntie te behalen. Deze kosten worden als volgt vastgesteld:

a. wanneer de kosten voor de investering in energie-efficiëntie binnen de totale investeringskosten als een afzonderlijke investering kunnen worden vastgesteld, vormen deze specifiek op energie-efficiëntie betrekking hebbende kosten de in aanmerking komende kosten;

b. in alle overige gevallen worden de kosten van investeringen in energie-efficiëntie vastgesteld ten opzichte van een vergelijkbare, minder energie-efficiënte investering die zonder de subsidie op geloofwaardige wijze zou zijn uitgevoerd. Het verschil tussen de kosten van beide investeringen levert de met energie-efficiëntie verband houdende kosten op en geldt als de in aanmerking komende kosten.

2. De kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van energie-efficiëntie, komen niet in aanmerking. De subsidie bedraagt ten hoogste 30% van de in aanmerking komende kosten.

3. De subsidie kan met 20 procentpunten worden verhoogd voor subsidie aan kleine ondernemingen en met 10 procentpunten voor subsidie aan middelgrote ondernemingen.

4. De subsidie kan worden verhoogd met procentpunten voor investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c, van het VWEU.

 

Paragraaf 2.11 Investeringssubsidie ten behoeve van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

 

Artikel 2.30 Subsidiabele activiteit

Investeringen ten behoeve van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

 

Artikel 2.31 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de bijkomende investeringskosten voor de uitrusting die – vergeleken met conventionele elektriciteits- of verwarmingsinstallaties met dezelfde capaciteit- nodig is om de installatie als een hoogrenderende warmtekrachtinstallatie te exploiteren of, wanneer een bestaande installatie de hoogrendementsdrempel reeds haalt, de bijkomende investeringskosten om deze te upgraden naar een hoger rendement.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 45% van de in aanmerking komende kosten. De subsidie kan met 20 procentpunten worden verhoogd voor subsidie aan kleine ondernemingen en met 10 procentpunten voor subsidie aan middelgrote ondernemingen.

3. De subsidie kan worden verhoogd met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c, van het VWEU.

 

Artikel 2.32 Voorwaarden

1. De nieuwe warmtekrachteenheid behaalt in totaal besparingen van primaire energie ten opzichte van de gescheiden productie van warmte en elektriciteit als bepaald in Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG. De verbetering van een bestaande warmtekrachteenheid of de ombouw van een bestaande stroomproductie-eenheid tot een warmtekrachteenheid resulteert in besparingen van primaire energie ten opzichte van de oorspronkelijke situatie.

2. De subsidie wordt uitsluitend voor nieuw geïnstalleerd of gerenoveerd vermogen verleend.

 

Paragraaf 2.12 Investeringssubsidie ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen

 

Artikel 2.33 Subsidiabele activiteit

1. Investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen.

2. Investeringssubsidie voor de productie van biobrandstoffen is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU alleen vrijgesteld voor zover de gesubsidieerde investeringen worden gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen. Wel is investeringssubsidie om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen, vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting , mits die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit.

3. Voor biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt, wordt

geen subsidie verleend.

4. Voor waterkrachtinstallaties die niet aan Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement voldoen, wordt geen subsidie verleend.

 

Artikel 2.34 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de bijkomende investeringskosten die nodig zijn om de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Deze kosten worden als volgt vastgesteld:

a. wanneer de kosten van investeringen in de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen binnen de totale investeringskosten als een afzonderlijke investering kunnen worden vastgesteld (bijv. omdat het een gemakkelijk te onderscheiden "uitbreiding" van een reeds bestaande faciliteit is), vormen deze kosten met betrekking tot hernieuwbare energie de in aanmerking komende kosten;

b. wanneer de kosten van investeringen in de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen kunnen worden vastgesteld ten opzichte van een vergelijkbare, minder milieuvriendelijke investering die zonder de subsidie op geloofwaardige wijze zou zijn verricht, levert dit verschil tussen de kosten van beide investeringen de met hernieuwbare energie verband houdende kosten op en geldt dit als de in aanmerking komende kosten;

c. voor bepaalde kleine installaties waar een minder milieuvriendelijke investering niet kan worden bepaald omdat geen installaties van beperkte omvang bestaan, vormen de totale investeringskosten die nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming te bereiken, de in aanmerking komende kosten.

De kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming, komen niet in aanmerking.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. 45% van de in aanmerking komende kosten indien de in aanmerking komende kosten worden berekend op grond van lid 1, onder a of b;

b. 30% van de in aanmerking komende kosten indien de in aanmerking komende kosten worden berekend op grond van lid 1, onder c.

3. De subsidie kan met 20 procentpunten worden verhoogd voor subsidie aan kleine

ondernemingen en met 10 procentpunten voor subsidie aan middelgrote ondernemingen.

4. De subsidie kan worden verhoogd met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c, van het VWEU voldoen.

5. Wanneer de subsidie wordt verleend via een concurrerende biedprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria, kan de subsidie tot 90% van de in aanmerking komende kosten oplopen. Dit soort biedprocedure is niet-discriminerend en voorziet in de deelname van alle belangstellende ondernemingen. Het met de biedprocedure verband houdende budget vormt een bindende beperking in die zin dat niet alle deelnemers subsidie kunnen krijgen en wordt verleend op grond van de oorspronkelijke offerte van de gegadigde, waardoor verdere onderhandelingen worden uitgesloten.

 

Artikel 2.35 Voorwaarden

De investeringssubsidie wordt uitsluitend voor nieuwe installaties verleend. Er wordt geen subsidie verleend of uitgekeerd nadat de installatie in bedrijf is gekomen en de subsidie is onafhankelijk van de productie.

 

Paragraaf 2.13 Subsidie ten behoeve van milieustudies

 

Artikel 2.36 Subsidiabele activiteit

1. Studies - waaronder energieaudits - die rechtstreeks verband houden met de in titel 2.3 bedoelde investeringen voor milieubescherming.

2. Aan grote ondernemingen wordt geen subsidie verleend voor energieaudits die worden uitgevoerd op grond van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2012/27/EU, tenzij de energieaudit bovenop de op grond van die richtlijn verplichte energieaudit komt.

 

Artikel 2.37 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de kosten van de studies.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten.

3. De subsidie kan met 20 procentpunten worden verhoogd bij studies voor rekening van kleine ondernemingen en met 10 procentpunten bij studies voor rekening van middelgrote ondernemingen.

 

Titel 2.4 Subsidie voor cultuur en instandhouding van het erfgoed

 

Paragraaf 2.14 Subsidie voor cultuur en instandhouding van het erfgoed

 

Artikel 2.38 Subsidiabele activiteit

1. Activiteiten gericht op cultuur en instandhouding van het erfgoed.

2. Op grond van dit artikel wordt geen subsidie verleend voor kranten en tijdschriften, ongeacht of deze op papier of elektronisch worden gepubliceerd, De subsidie wordt verleend voor de volgende culturele doelstellingen en activiteiten:

a. musea, archieven, bibliotheken, kunstencentra en cultuurcentra of artistieke of culturele locaties, theaters, operahuizen, concerthallen, andere liveperformanceorganisaties, cinematografische erfgoedinstellingen, en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen;

b. materieel erfgoed, waaronder alle vormen van roerend of onroerend cultureel erfgoed en archeologische sites, monumenten, historische locaties en gebouwen; natuurerfgoed met een rechtstreekse band met cultuurerfgoed of indien dit door de bevoegde overheidsinstanties van een lidstaat formeel is erkend als cultuur- of natuurerfgoed;

c. immaterieel erfgoed in welke vorm ook, met inbegrip van volksgebruiken en ambachten;

d. kunst- of culturele evenementen en performances, festivals, tentoonstellingen en andere vergelijkbare culturele activiteiten;

e. culturele en artistieke educatie alsmede de bewustmaking van het belang van de bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen via educatieve programma's en bewustmakingscampagnes voor het grote publiek, onder meer door middel van nieuwe technologieën;

f. schrijven, uitgeven, productie, distributie, digitalisering en publiceren van muziek en literatuur, met inbegrip van vertalingen.

3. De subsidie kan de vorm hebben van:

a. investeringssubsidie, met inbegrip van subsidie voor de bouw of modernisering van cultuurvoorzieningen;

b. exploitatiesubsidie.

 

Artikel 2.39 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. Wat investeringssubsidie betreft, zijn de in aanmerking komende kosten de kosten voor investeringen in immateriële en materiële activa, met inbegrip van:

a. kosten voor de bouw, modernisering, verwerving, instandhouding of verbetering van infrastructuur, indien jaarlijks ten minste 80% van de tijd- of ruimtecapaciteit voor culturele doeleinden wordt gebruikt;

b. kosten voor de verwerving, met inbegrip van huur, eigendomsoverdracht of fysieke verplaatsing van cultureel erfgoed;

c. kosten voor bescherming, instandhouding, restauratie en herstel van materieel en immaterieel cultureel erfgoed, met inbegrip van bijkomende kosten voor de opslag onder geschikte omstandigheden, speciale uitrusting, materialen en de kosten voor documentatie, onderzoek, digitalisering en publicatie;

d. kosten om cultureel erfgoed beter toegankelijk te maken voor het publiek, met inbegrip van kosten voor digitalisering en andere nieuwe technologieën, kosten om de toegankelijk te verbeteren voor mensen met speciale behoeften (met name hellingbanen en liften voor mensen met een handicap, aanduidingen in braille en voel- en tastobjecten in musea) en kosten om de culturele diversiteit ten aanzien van presentaties, programma's en bezoekers te bevorderen;

e. kosten voor culturele projecten en activiteiten, samenwerkings- en uitwisselingsprogramma's en -beurzen, met inbegrip van kosten voor selectieprocedures, promotiekosten en kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

2. Wat exploitatiesubsidie betreft, zijn de in aanmerking komende kosten de volgende:

a. de kosten van de culturele instelling of erfgoedlocatie in verband met vaste of tijdelijke activiteiten, waaronder tentoonstellingen, uitvoeringen en evenementen en vergelijkbare culturele activiteiten die plaatsvinden in het kader van hun normale activiteiten;

b. kosten van culturele en artistieke educatie en van de bewustmaking van het belang van de bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen via educatieve programma's en bewustmakingscampagnes voor het grote publiek, onder meer door middel van nieuwe technologieën;

c. kosten om de locaties en activiteiten van culturele instellingen of erfgoedlocaties beter toegankelijk te maken voor het publiek, met inbegrip van kosten voor digitalisering en het gebruik van nieuwe technologieën, alsmede kosten om de toegankelijkheid te verbeteren voor mensen met een handicap;

d. exploitatiekosten die rechtstreeks verband houden met het culturele project of de culturele activiteit, zoals het huren of leasen van vastgoed en culturele locaties, reiskosten, materialen en leveranties die rechtstreeks verband houden met het culturele project of de culturele activiteit, architectonische structuren voor tentoonstellingen en podia, de ontlening, huur en afschrijving van werktuigen, software en uitrusting, kosten voor toegangsrechten tot auteursrechtelijk beschermde werken en andere verwante door intellectuele-eigendomsrechten beschermde content, promotiekosten en kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het project of de activiteit. Afschrijvingslasten en financieringskosten komen alleen in aanmerking indien deze niet werden gedekt door investeringssubsidie;

e. kosten voor personeel dat werkt voor de culturele instelling, de erfgoedlocatie of een project;

f. kosten voor advies- en ondersteuningsdiensten geleverd door externe consultants en dienstverrichters, die rechtstreeks voortvloeien uit het project.

3. In het geval van investeringssubsidie is het subsidiebedrag niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst van de investering. De exploitatiewinst wordt in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf op basis van redelijke prognoses, hetzij via een terugvorderingsmechanisme. De exploitant van de infrastructuur mag een redelijke winst behouden over de betrokken periode.

4. In het geval van exploitatiesubsidie is het subsidiebedrag niet hoger dan wat nodig is om

de exploitatietekorten plus een redelijke winst over de betrokken periode te dekken.

Dit wordt geborgd vooraf op basis van redelijke prognoses, of via een

terugvorderingsmechanisme.

5. Voor subsidie van ten hoogste 1 miljoen EUR mag het maximale subsidiebedrag aan de

hand van de in de leden 3 en 4 bedoelde methodiek ook worden vastgesteld op 80%

van de in aanmerking komende kosten.

6. Wat de publicatie van muziek en literatuur in de zin van artikel 2.38, lid 2, onder f, betreft, is het maximale subsidiebedrag niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de gedisconteerde inkomsten van het project, noch hoger dan 70% van de in aanmerking komende kosten. De inkomsten worden in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf hetzij via een terugvorderingsmechanisme. De in aanmerking komende kosten zijn de kosten voor publicatie van muziek en literatuur, met inbegrip van de auteursvergoedingen (kosten van auteursrechten), vergoedingen van vertalers, vergoedingen van redacteuren, andere publicatiekosten (proeflezen, correctie, revisie), opmaak- en prepresskosten, en kosten voor drukken en e-publishing.

 

Paragraaf 2.15 Subsidie voor audiovisuele werken

 

Artikel 2.40 Subsidiabele activiteit

1. Het schrijven van scenario's, de ontwikkeling, productie, distributie en promotie van audiovisuele werken. Infrastructuur van filmstudio's komt niet in aanmerking voor subsidie op grond van dit artikel.

2. De subsidie is bestemd voor een cultureel product. Met het oog op de verdeling van middelen stelt het dagelijks bestuur een doeltreffende procedure vast.

3. De subsidie kan de vorm hebben van:

a. subsidie voor de productie van audiovisuele werken;

b. preproductiesubsidie, en

c. distributiesubsidie.

4. De subsidie wordt niet voorbehouden voor specifieke productieactiviteiten of individuele onderdelen van de waardeketen van de productie.

5. Subsidie wordt niet uitsluitend voorbehouden voor eigen staatsburgers en van de begunstigden kan niet worden geëist dat zij de status hebben van onderneming die volgens de nationale handelswetgeving is opgericht.

 

Artikel 2.41 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn de volgende:

a. voor productiesubsidie: de totale kosten van de productie van audiovisuele werken, met inbegrip van de kosten om de toegankelijkheid voor personen met een handicap te verbeteren;

b. voor preproductiesubsidie: de kosten van het schrijven van scenario's en de ontwikkeling van audiovisuele werken;

c. voor distributiesubsidie: de kosten van de distributie en promotie van audiovisuele werken.

2. De subsidie voor de productie van audiovisuele werken bedraagt ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten.

3. De subsidie kan als volgt worden verhoogd:

a. tot 60% van de in aanmerking komende kosten voor grensoverschrijdende producties die door meer dan één lidstaat worden gefinancierd en waarbij producenten uit meer dan één lidstaat betrokken zijn;

b. tot 90% van de in aanmerking komende kosten voor moeilijke audiovisuele werken en coproducties waarbij landen uit de OESO/DAC-lijst betrokken zijn.

4. De subsidie bedraagt in het geval van preproductie ten hoogste 90% van de in aanmerking komende kosten. Indien van het uiteindelijke script of project een audiovisueel werk zoals een film wordt gemaakt, worden de preproductiekosten opgenomen in het totale budget en wordt daarmee rekening gehouden bij het berekenen van de subsidie. De subsidie is in het geval van distributie dezelfde als de subsidie voor productie.

 

Titel 2.5 Subsidie voor multifunctionele recreatieve infrastructuur

 

Artikel 2.42 Subsidiabele activiteit

1. Investeringen in multifunctionele recreatieve infrastructuur.

2. Multifunctionele recreatieve infrastructuur omvat recreatieve faciliteiten met een multifunctioneel karakter die met name culturele en recreatieve diensten bieden, met uitzondering van attractieparken en hotelfaciliteiten.

 

Artikel 2.43 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De subsidie wordt verleend in de vorm van investeringssubsidie, met inbegrip van subsidie voor de bouw of modernisering van multifunctionele recreatieve infrastructuur.

2. De in aanmerking komende kosten zijn de kosten voor investeringen in materiële en immateriële activa.

3. De subsidie is niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst van de investering. De exploitatiewinst wordt in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf op basis van redelijke prognoses, hetzij via een door het dagelijks bestuur te bepalen terugvorderingsmechanisme.

4. Voor subsidie van ten hoogste 1 miljoen EUR mag het maximale subsidiebedrag aan de hand van de in lid 3 bedoelde methodiek ook worden vastgesteld op 80% van de in aanmerking komende kosten.

 

Artikel 2.44 Voorwaarden

1. Toegang tot multifunctionele recreatieve infrastructuur staat open voor meerdere gebruikers en wordt op transparante en niet-discriminerende basis verleend. Ondernemingen die ten minste 30% van de investeringskosten van de infrastructuur hebben gefinancierd, kunnen preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, mits die voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld

2. Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om multifunctionele recreatieve infrastructuur te bouwen, te moderniseren en/of te exploiteren, vindt op transparante en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.

 

Hoofdstuk 3 Subsidie voor activiteiten die wordt verstrekt met toepassing van de artikelen 14, 17, 29 en 31 van de MKB Landbouwvrijstellingsverordening.

 

Artikel 3.1 Algemene bepaling

1. Op dit hoofdstuk is de MKB Landbouwvrijstellingsverordening van toepassing.

2. Het totaal van de met toepassing van dit hoofdstuk te verstrekken subsidie mag de aanmeldingsdrempels als bedoeld in artikel 4 van de MKB Landbouw Vrijstellingsverordening niet overschrijden.

 

Artikel 3.2 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. advies: de volledige advisering in het kader van een en hetzelfde contract;

b. afzet van landbouwproducten: het in voorraad hebben of uitstallen met het oog op het verkopen, te koop aanbieden, leveren of op enige andere wijze verhandelen, met uitzondering van de eerste verkoop door een primaire producent aan wederverkopers of verwerkingsbedrijven en alle activiteiten waarmee een product voor een dergelijke eerste verkoop wordt voorbereid; verkoop door een primaire producent aan eindverbruikers wordt als afzet van landbouwproducten beschouwd indien die verkoop plaatsvindt in speciaal daarvoor bestemde afzonderlijke ruimten;

c. arm's length: de voorwaarden van de transactie tussen de contractpartijen wijken niet af van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Iedere transactie die voortvloeit uit een open, transparante en onvoorwaardelijke procedure wordt geacht te voldoen aan het arm's length-beginsel;

d. biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen: biobrandstoffen die zijn geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen als omschreven in het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

e. investeringen om aan een Unienorm te voldoen: investeringen die worden gedaan om na het verstrijken van de in de wetgeving van de Unie vastgestelde overgangsperiode aan een Unienorm te voldoen;

f. jonge landbouwer: persoon die op de datum van indiening van de subsidieaanvraag niet ouder is dan 40 jaar, over adequate vakbekwaamheid en deskundigheid beschikt en zich voor het eerst op een landbouwbedrijf vestigt als bedrijfshoofd van dat bedrijf;

g. kapitaalwerken: werkzaamheden die door de landbouwer zelf of door de werknemers van de landbouwer worden uitgevoerd en activa creëren;

h. landbouwbedrijf: een eenheid die grond, gebouwen en voorzieningen omvat die voor de primaire landbouwproductie worden gebruikt;

i. landbouwproduct: de in bijlage I bij het VWEU vermelde producten, met uitzondering van de visserij- en aquacultuurproducten die zijn vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad;

j. landbouwsector: alle ondernemingen die actief zijn in de primaire landbouwproductie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten;

k. primaire landbouwproductie: de productie van in bijlage I bij het VWEU vermelde producten van de bodem en van de veehouderij die geen verdere bewerking hebben ondergaan die de aard van deze producten wijzigt;

l. Unienorm: verplichte, in de wetgeving van de Unie vastgestelde norm die het niveau aangeeft dat de individuele ondernemingen moeten halen, met name wat milieu, hygiëne en dierenwelzijn betreft; op Unieniveau vastgestelde normen of doelstellingen die bindend zijn voor de lidstaten, maar niet voor individuele ondernemingen, worden evenwel niet als Unienormen beschouwd;

m. verwerking van landbouwproducten: elke bewerking van een landbouwproduct die een product oplevert dat nog steeds een landbouwproduct is, met uitzondering van activiteiten op het landbouwbedrijf die nodig zijn om een dierlijk of plantaardig product klaar te maken voor de eerste verkoop;

n. verwerking van landbouwproducten tot niet-landbouwproducten: elke bewerking van een landbouwproduct die een product oplevert dat niet wordt vermeld in bijlage I bij het VWEU.

 

Titel 3.1 Subsidie voor kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de primaire landbouwproductie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten

 

Paragraaf 3.1 Subsidie voor met de primaire landbouwproductie verband houdende investeringen in materiële of immateriële activa op landbouwbedrijven

 

Artikel 3.3 Subsidiabele activiteit

1. Met de primaire landbouwproductie verband houdende investeringen in

materiële of immateriële activa op landbouwbedrijven.

2. De investering mag worden verricht door een of meer begunstigden of betrekking

hebben op materiële of immateriële activa die door een of meer begunstigden worden

gebruikt.

3. De investering is gericht op ten minste één van de volgende doelstellingen:

a. de verbetering van de algehele prestatie en duurzaamheid van het landbouwbedrijf, met name door een verlaging van de productiekosten of de verbetering en omschakeling van de productie;

b. de verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn, voor zover de investering verder gaat dan de geldende Unienormen;

c. de aanleg en verbetering van infrastructuur in verband met de ontwikkeling, aanpassing en modernisering van de landbouw, inclusief op het gebied van de toegankelijkheid van landbouwgrond, ruilverkaveling en verbetering van land en de voorziening en besparing van energie en water;

d. de verwezenlijking van agromilieuklimaatdoelstellingen, waaronder die in verband met de staat van instandhouding van de biodiversiteit van soorten en habitats, en de vergroting van de maatschappelijke belevingswaarde van een Natura 2000-gebied of van andere systemen met hoge natuurwaarde, als bepaald in de nationale of regionale plattelandsontwikkelingsprogramma's van de lidstaten, voor zover het om niet-productieve investeringen gaat;

4. De investering kan verband houden met de productie, op het landbouwbedrijf, van biobrandstoffen of van energie uit hernieuwbare bronnen, mits die productie niet groter is dan het gemiddelde jaarlijkse brandstof- of energieverbruik van het betrokken bedrijf.

5. Investeringen in installaties die vooral tot doel hebben elektriciteit op te wekken uit biomassa, komen niet voor subsidie in aanmerking, tenzij een door het bevoegd gezag te bepalen minimumpercentage aan warmte-energie wordt gebruikt.

6. Het bevoegd gezag stelt voor de verschillende types installaties drempelwaarden vast voor het maximale aandeel granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliehoudende gewassen dat mag worden gebruikt voor de productie van bio- energie, waaronder biobrandstoffen. De subsidie voor investeringen in bio-energieprojecten blijft beperkt tot bio-energie die voldoet aan de toepasselijke duurzaamheidscriteria die zijn vastgelegd in de wetgeving van de Unie, waaronder artikel 17, leden 2 tot en met 6, van Richtlijn 2009/28/EG.

7. De subsidie mag niet worden beperkt tot specifieke landbouwproducten en moet dus ter beschikking worden gesteld van alle sectoren van de primaire landbouwproductie, van de hele sector plantaardige productie of van de hele sector dierlijke productie. Het bevoegd gezag mag echter bepaalde producten uitsluiten vanwege overcapaciteit op de interne markt of een gebrek aan afzetmogelijkheden.

8. Er mag geen subsidie worden verleend in verband met:

a. de aankoop van productierechten, betalingsrechten en eenjarige gewassen;

b. de aanplant van eenjarige gewassen;

c. afwateringswerkzaamheden;

d. investeringen om aan de geldende Unienormen te voldoen, met uitzondering van subsidie voor jonge landbouwers gedurende ten hoogste 24 maanden na de datum van vestiging;

e. de aankoop van dieren.

9. De subsidie mag niet worden verleend in strijd met de in Verordening (EU) nr. 1308/2013 vastgestelde verboden of beperkingen, zelfs niet als die verboden en beperkingen uitsluitend betrekking hebben op de subsidie van de Unie waarin die verordening voorziet.

10. Met ingang van 1 januari 2017 wordt op het gebied van irrigatie slechts subsidie verleend voor zover het bevoegd gezag, met betrekking tot het stroomgebiedsdistrict waar de investering plaatsvindt, zorgt voor een bijdrage van de diverse watergebruikssectoren aan de terugwinning van de kosten van waterdiensten door de landbouwsector overeenkomstig artikel 9, lid 1, eerste streepje, van Richtlijn 2000/60/EG, in voorkomend geval rekening houdend met de sociale, ecologische en economische gevolgen van de terugwinning en met de geografische en klimatologische omstandigheden van de betrokken regio of regio's.

 

Artikel 3.4 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn:

a. de kosten van de bouw, verwerving, inclusief leasing, of verbetering van onroerende goederen, waarbij grond alleen in aanmerking komt voor zover de kosten daarvan niet hoger zijn dan 10% van de totale in aanmerking komende kosten van de betrokken concrete actie;

b. de kosten van de koop of huurkoop van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa;

c. de algemene kosten in verband met de onder (a) en (b) bedoelde uitgaven, zoals voor het inschakelen van architecten, ingenieurs en adviseurs en voor advies over ecologische en economische duurzaamheid, met inbegrip van haalbaarheidsstudies; haalbaarheidsstudies blijven in aanmerking komen, zelfs wanneer op basis van de resultaten daarvan geen uitgaven uit hoofde van het bepaalde onder (a) en (b) worden gemaakt;

d. de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken;

e. uitgaven voor niet-productieve investeringen in verband met de in artikel 3.3, lid 3, onder d, bedoelde doelstellingen;

f. als het gaat om irrigatie: de kosten van investeringen die aan de volgende voorwaarden voldoen:

i) voor het hele gebied waarin de investering wordt uitgevoerd en andere gebieden waarin deze investering gevolgen voor het milieu kan hebben, wordt een stroomgebiedbeheerplan als vereist in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad aan de Commissie toegezonden. De maatregelen die in het kader van het stroomgebiedbeheerplan overeenkomstig artikel 11 van die richtlijn worden uitgevoerd en voor de landbouwsector van belang zijn, worden in het betrokken maatregelenprogramma omschreven. Een watermetingssysteem voor de meting van het waterverbruik op het niveau van de gesubsidieerde investering is beschikbaar of wordt beschikbaar gesteld als onderdeel van de investering;

ii) de investering leidt tot een daling van het voorafgaande waterverbruik met ten minste 25%;

2. Wat het bepaalde onder f betreft, komen zowel investeringen die betrekking hebben op grond- of oppervlaktewaterlichamen waarvan de toestand, om redenen in verband met de waterhoeveelheid, in het betrokken stroomgebiedbeheerplan is aangemerkt als minder dan goed, als investeringen die leiden tot een netto-uitbreiding van het geïrrigeerde areaal met gevolgen voor een bepaald grond- of oppervlaktewaterlichaam, echter niet in aanmerking voor subsidie op grond van dit artikel. De in de bovenstaande punten f, i en ii vermelde voorwaarden zijn niet van toepassing op een investering in een bestaande installatie die enkel gevolgen heeft voor de energie-efficiëntie, op een investering voor het aanleggen van een reservoir of op een investering in het gebruik van gerecycleerd water die geen gevolgen heeft voor een bepaald grond- of oppervlaktewaterlichaam;

3. Andere dan de in lid 1, onder a en b, bedoelde kosten in verband met een leasingcontract, zoals de marge voor de leasinggever, kosten van de herfinanciering van rente, overheadkosten en verzekeringspremies worden niet als in aanmerking komende kosten beschouwd.

4. Werkkapitaal wordt niet beschouwd als subsidiabele kosten.

5. De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van het bedrag van de in aanmerking komende kosten.

6. Het in lid 5 bedoelde percentage mag met 20 procentpunten worden verhoogd voor:

a. jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag;

b. collectieve investeringen, zoals opslagfaciliteiten die door een groep landbouwers worden gebruikt of installaties waar de landbouwproducten vóór de afzet worden klaargemaakt, en geïntegreerde projecten die betrekking hebben op diverse maatregelen op grond van Verordening (EU) nr. 1305/2013, met inbegrip van die in verband met een fusie van producentenorganisaties;

c. investeringen in gebieden met natuurlijke en andere specifieke beperkingen;

d. concrete acties die in het kader van het Europees innovatiepartnerschap (EIP) worden gefinancierd, zoals investeringen in een nieuwe stal waardoor een nieuwe vorm van huisvesting van dieren kan worden getest die is ontwikkeld in een operationele groep van landbouwers, wetenschappers en niet-gouvernementele dierenwelzijnsorganisaties;

e. investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren, als bedoeld in artikel 3.3, lid 3, onder b; in dit geval geldt het in dit lid vastgestelde verhoogde percentage alleen voor extra kosten die moeten worden gemaakt om een hoger niveau dan de geldende Unienormen te halen, maar niet tot een verhoging van de productiecapaciteit leiden.

7. Voor niet-productieve investeringen als bedoeld in artikel 3.3, lid 3, onder d, bedraagt de steunintensiteit ten hoogste 90%.

 

Artikel 3.5 Voorwaarden

1. Indien de investering wordt gedaan voor de productie van biobrandstoffen, mag de productiecapaciteit van de productie- installaties niet groter zijn dan de hoeveelheid brandstoffen die overeenstemt met het jaarlijkse gemiddelde brandstofverbruik van het landbouwbedrijf en mogen de geproduceerde biobrandstoffen niet op de markt worden verkocht.

2. Als wordt geïnvesteerd voor de productie, op het landbouwbedrijf, van thermische energie en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, mogen de productie-installaties slechts voorzien in de eigen energiebehoeften van de begunstigde en mag de productiecapaciteit van die installaties niet groter zijn dan de hoeveelheid brandstoffen die overeenstemt met het gecombineerde gemiddelde jaarlijkse energieverbruik van thermische energie en elektriciteit van het landbouwbedrijf, met inbegrip van het landbouwhuishouden. De verkoop van elektriciteit aan het net is slechts toegestaan binnen de jaarlijkse limiet van het eigen verbruik.

3. Wanneer de investering door meer begunstigden wordt uitgevoerd om in hun eigen behoefte aan biobrandstof en energie te voldoen, is het gemiddelde jaarlijkse verbruik de som van het gemiddelde jaarlijkse verbruik van alle begunstigden.

4. De investeringen in infrastructuur voor hernieuwbare energie die energie verbruikt of produceert, moeten voldoen aan minimumnormen voor energie-efficiëntie, indien dergelijke normen op nationaal niveau bestaan.

5. Subsidie voor investeringen waarvoor krachtens Richtlijn 2011/92/EU een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd, wordt slechts verleend op voorwaarde dat die beoordeling is uitgevoerd en de vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend vóór de datum van de toekenning van de subsidie.

 

Paragraaf 3.2 Investeringssubsidie in verband met de verwerking en de afzet van landbouwproducten

 

Artikel 3.6 Subsidiabele activiteit

1. Investeringen in materiële activa of immateriële activa die betrekking hebben op de verwerking of de afzet van landbouwproducten.

2. Investeringen in verband met de productie van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen, komen niet in aanmerking voor subsidie.

3. Er wordt geen subsidie verleend voor investeringen om aan de geldende Unienormen te voldoen.

4. Subsidie wordt niet verleend in strijd met de in Verordening (EU) nr. [1308/2013] vastgestelde verboden of beperkingen, ook niet als die verboden en beperkingen uitsluitend betrekking hebben op de subsidie van de Unie waarin die verordening voorziet.

 

Artikel 3.7 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn:

a. de kosten van de bouw, verwerving, inclusief leasing, of verbetering van onroerende goederen, waarbij grond alleen in aanmerking komt voor zover de kosten daarvan niet hoger zijn dan 10% van de totale in aanmerking komende kosten van de betrokken concrete actie;

b. de kosten van de koop of huurkoop van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa;

c. algemene kosten in verband met de onder a en b bedoelde uitgaven, zoals voor het inschakelen van architecten, ingenieurs en adviseurs en voor advies over ecologische en economische duurzaamheid, met inbegrip van haalbaarheidsstudies, haalbaarheidsstudies blijven in aanmerking komen, zelfs wanneer op basis van de resultaten daarvan geen uitgaven uit hoofde van het bepaalde onder a en b worden gemaakt;

d. de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken.

2. Andere dan de in lid 1, onder a en b, bedoelde kosten in verband met een leasingcontract, zoals de marge voor de leasinggever, kosten van de herfinanciering van rente, overheadkosten en verzekeringspremies worden niet als in aanmerking komende kosten beschouwd.

3. Werkkapitaal wordt niet beschouwd als subsidiabele kosten.

4. De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van het bedrag van de in aanmerking komende kosten.

5. Het in lid 4 bedoelde percentage mag met 20% worden verhoogd voor concrete acties:

a. in verband met een fusie van producentenorganisaties;

b. die worden gesubsidieerd in het kader van het EIP.

 

Artikel 3.8 Voorwaarde

Subsidie voor investeringen waarvoor krachtens Richtlijn 2011/92/EU een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd, wordt slechts verleend op voorwaarde dat die beoordeling is uitgevoerd en de vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend vóór de datum van de toekenning van de individuele subsidie.

 

Titel 3.2 Investeringssubsidie voor de instandhouding van cultureel en natuurlijk erfgoed op landbouwbedrijven

 

Artikel 3.9 Subsidiabele activiteit

Investeringen ten behoeve van de instandhouding van op het landbouwbedrijf gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed. De subsidie wordt verleend voor cultureel en natuurlijk erfgoed in de vorm van natuurlijke landschappen en gebouwen dat door de bevoegde openbare autoriteiten formeel als cultureel of natuurlijk erfgoed is erkend.

 

Artikel 3.10 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten voor de instandhouding van cultureel en natuurlijk erfgoed:

a) kosten van investeringen in materiële activa;

b) kapitaalwerken.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 90% van de in aanmerking komende kosten.

3. De subsidie voor kapitaalwerken bedraagt ten hoogste 10.000 EUR per jaar.

 

Titel 3.3 Subsidie voor onderzoek en ontwikkeling in de landbouwsector

 

Artikel 3.11 Subsidiabele activiteit

1. Subsidie voor onderzoek en ontwikkeling in de landbouwsector.

2. De subsidie wordt rechtstreeks aan de organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding verleend. De subsidie wordt niet verleend in de vorm van op de prijs van de landbouwproducten gebaseerde betalingen aan ondernemingen die actief zijn in de landbouwsector.

 

Artikel 3.12 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. De in aanmerking komende kosten zijn:

a. personeelskosten voor onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het onderzoeksproject bezighouden;

b. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang deze wordt gebruikt voor het project. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het project worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

c. kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm's length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het project worden gebruikt;

e. extra algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 90% van de in aanmerking komende kosten.

 

Artikel 3.13 Voorwaarden

1. Het gesubsidieerde project moet van belang zijn voor alle ondernemingen die in de betrokken specifieke landbouwsector of -subsector actief zijn.

2. Vóór de begindatum van het gesubsidieerde project wordt op het internet de volgende informatie bekendgemaakt:

a. dat het gesubsidieerde project wordt uitgevoerd;

b. de doelstellingen van het gesubsidieerde project;

c. de vermoedelijke datum van de publicatie van de resultaten die van het gesubsidieerde project worden verwacht;

d. de plaats waar de van het gesubsidieerde project verwachte resultaten op het internet zullen worden bekendgemaakt;

e. de vermelding dat de resultaten van het gesubsidieerde project gratis beschikbaar zijn voor alle ondernemingen die in de betrokken specifieke landbouwsector of -subsector actief zijn.

3. De resultaten van het gesubsidieerde project worden op internet beschikbaar gesteld vanaf de einddatum van het gesubsidieerde project of vanaf de datum waarop informatie over die resultaten wordt gegeven aan leden van specifieke organisaties, afhankelijk van wat als eerste plaatsvindt. De resultaten blijven op internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar vanaf de einddatum van het gesubsidieerde project.

 

Hoofdstuk 4 Subsidie die wordt verstrekt met toepassing van de artikelen 13, 23, 25, 27, 30, 41 en 42 van de Vrijstellingsverordening visserij

 

Titel 4.1 Algemene bepalingen

 

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

1. Op dit hoofdstuk is de Vrijstellingsverordening visserij van toepassing.

2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:

a. activiteiten die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van artikel 11 van de Verordening inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (Verordening (EU) nr. 508/2014);

b. ondernemingen aan wie geen subsidie wordt verleend op grond van artikel 10, eerste, tweede en derde lid, van de Verordening inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (Verordening (EU) nr. 508/2014).

3. Het totaal van de met toepassing van dit hoofdstuk te verstrekken subsidie mag de aanmeldingsdrempels als bedoeld in artikel 2 van de Vrijstellingsverordening visserij niet overschrijden.

4. Subsidie op grond van dit hoofdstuk wordt uitsluitend verleend aan kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, die actief zijn in de productie, de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten.

 

Artikel 4.2 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

visserij- en aquacultuurproducten: de producten die zijn gedefinieerd in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013.

 

Artikel 4.3 Algemene voorwaarde

Bij de uitvoering van een project is de subsidieontvanger gehouden de regels van het Europees gemeenschappelijk visserijbeleid na te leven. Inbreuken daarop leiden tot terugvordering van de subsidie, in verhouding tot de ernst van de inbreuk.

 

Artikel 4.4 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.7 van Hoofdstuk 1 worden als subsidiabele kosten in aanmerking genomen de naar het oordeel van het dagelijks bestuur in redelijkheid gemaakte en betaalde kosten, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 67, 68 en 69 van de Verordening (EU) nr. 1303/2013.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten.

3. Operationele kosten zijn niet subsidiabel.

 

Titel 4.2 Duurzame ontwikkeling van de visserij

 

Paragraaf 4.2 Subsidie voor innovatie

 

Artikel 4.5 Subsidiabele activiteit

Innovatie in de visserij, gericht op de ontwikkeling of de invoering van nieuwe of substantieel verbeterde producten en voorzieningen, nieuwe of verbeterde processen en technieken of nieuwe of verbeterde beheer- en organisatiesystemen, mede wat verwerking en afzet betreft.

 

Artikel 4.6 Voorwaarden

1. De eigenaar van een vissersvaartuig die op grond van deze paragraaf subsidie heeft ontvangen mag dat vaartuig gedurende ten minste vijf jaar na de datum waarop die subsidie is betaald, niet buiten de Unie overdragen. Indien een vaartuig toch binnen dat tijdsbestek wordt overgedragen, wordt de subsidie als onverschuldigd betaald teruggevorderd, naar rato van de periode waarin niet aan de voorwaarde is voldaan.

2. Op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd in samenwerking met een door de Nederlandse Staat of de Europese Unie erkende wetenschappelijke of technische organisatie, die de resultaten van het project valideert.

 

Paragraaf 4.3 Subsidie voor de beperking van de impact van de visserij op het mariene milieu en voor de aanpassing van de visserij aan de bescherming van soorten

 

Artikel 4.7 Subsidiabele activiteit

1. Investeringen gericht op de beperking van de impact van de visserij op het mariene milieu en voor de aanpassing van de visserij aan de bescherming van soorten. Uitsluitend de navolgende investeringen komen in aanmerking voor subsidie:

a. in uitrusting om de selectiviteit van het vistuig op grootte en soort te verfijnen;

b. aan boord of in uitrusting voor het uitbannen van teruggooi door voorkoming en vermindering van ongewenste vangsten van commerciële bestanden of voor de behandeling van ongewenste vangsten die moeten worden aangeland overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

c. in uitrusting om de fysieke en biologische impact van de visserij op het ecosysteem of de zeebodem te beperken en zo mogelijk tot nul te reduceren.

2. Subsidie wordt uitsluitend verleend wanneer het vistuig of de overige in het eerste lid bedoelde uitrusting aantoonbaar beter selecteert op grootte of een aantoonbaar geringere impact op het ecosysteem en op de niet-doelsoorten heeft dan de standaard-vistuigen of andere voorzieningen die zijn toegestaan op grond van Unierecht, of op grond van toepasselijk nationaal recht in het kader van de regionalisering zoals voorzien in Verordening (EU) nr. 1380/2013.

 

Artikel 4.8 Kring van subsidieontvangers

Er wordt uitsluitend subsidie verstrekt aan:

a. eigenaren van Unievissersvaartuigen die als actief zijn geregistreerd en die in de twee kalenderjaren voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag gedurende ten minste 60 dagen visserijactiviteiten op zee hebben verricht;

b. vissers die eigenaar zijn van het te vervangen vistuig en die in de twee kalenderjaren voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag gedurende ten minste 60 dagen aan boord van een Unievissersvaartuig hebben gewerkt.

 

Artikel 4.9 Voorwaarden

1. De eigenaar van een vissersvaartuig die op grond van deze paragraaf subsidie heeft ontvangen mag dat vaartuig gedurende ten minste vijf jaar na de datum waarop die subsidie is betaald, niet buiten de Unie overdragen. Indien een vaartuig toch binnen dat tijdsbestek wordt overgedragen, wordt de subsidie als onverschuldigd betaald teruggevorderd, naar rato van de periode waarin niet aan de voorwaarde is voldaan.

2. Gedurende de periode van het Nederlands Operationeel Programma van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) 2014–2020, wordt niet meer dan één keer subsidie verleend voor hetzelfde type uitrusting aan boord van hetzelfde Unievissersvaartuig.

 

Paragraaf 4.4 Subsidie voor de bescherming en het herstel van de mariene biodiversiteit en de mariene ecosystemen

 

Artikel 4.10 Subsidiabele activiteit

Activiteiten gericht op de bescherming en het herstel van de mariene biodiversiteit en de mariene ecosystemen door:

a. het door vissers verzamelen van afval op zee, zoals verloren vistuig en zwerfvuil;

b. het bouwen, installeren of moderniseren van vaste of verplaatsbare voorzieningen om de mariene flora en fauna te beschermen en te ontwikkelen, met inbegrip van de wetenschappelijke voorbereiding, en beoordeling daarvan;

c. het bijdragen tot een beter beheer of een betere instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee.

 

Artikel 4.11 Kring van subsidieontvangers

Er wordt uitsluitend subsidie verstrekt aan vissers.

 

Artikel 4.12 Voorwaarde

De eigenaar van een vissersvaartuig die op grond van deze paragraaf subsidie heeft ontvangen mag dat vaartuig gedurende ten minste vijf jaar na de datum waarop die subsidie is betaald, niet buiten de Unie overdragen. Indien een vaartuig toch binnen dat tijdsbestek wordt overgedragen, wordt de subsidie als onverschuldigd betaald teruggevorderd, naar rato van de periode waarin niet aan de voorwaarde is voldaan.

 

Paragraaf 4.5 Subsidie voor toegevoegde waarde, productkwaliteit en gebruik van ongewenste vangsten

 

Artikel 4.13 Subsidiabele activiteit

Activiteiten gericht op:

a. investeringen die waarde toevoegen aan visserijproducten, in het bijzonder door de vissers toe te staan hun eigen vangst te verwerken, af te zetten en rechtstreeks te verkopen;

b. innoverende investeringen aan boord ter verbetering van de kwaliteit van de visserijproducten.

 

Artikel 4.14 Kring van subsidieontvangers

Er wordt uitsluitend subsidie verstrekt aan eigenaren van vissersvaartuigen. Subsidie ten behoeve van de in artikel 4.13, onder b, genoemde activiteit wordt slechts verleend aan eigenaren van Unievissersvaartuigen die in de twee kalenderjaren voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag gedurende ten minste 60 dagen visserijactiviteiten op zee hebben verricht.

 

Artikel 4.15 Voorwaarden

1. De eigenaar van een vissersvaartuig die op grond van deze paragraaf subsidie heeft ontvangen mag dat vaartuig gedurende ten minste vijf jaar na de datum waarop die subsidie is betaald, niet buiten de Unie overdragen. Indien een vaartuig toch binnen dat tijdsbestek wordt overgedragen, wordt de subsidie als onverschuldigd betaald teruggevorderd, naar rato van de periode waarin niet aan de voorwaarde is voldaan.

2. Subsidie ten behoeve van de in artikel 4.13, onder b, genoemde activiteit wordt slechts verleend op voorwaarde dat selectieve vistuigen worden gebruikt om ongewenste vangsten zoveel mogelijk te beperken.

 

Titel 4.2 Duurzame ontwikkeling van de aquacultuur

 

Paragraaf 4.6 Subsidie voor innovatie in de aquacultuur

 

Artikel 4.16 Subsidiabele activiteit

Activiteiten ter stimulering van innovatie in de aquacultuur gericht op:

a. het ontwikkelen van technische of organisatorische kennis in aquacultuurbedrijven ten behoeve van het faciliteren van nieuwe duurzame productietechnieken;

b. het ontwikkelen of op de markt brengen van nieuwe aquacultuursoorten met een grote marktpotentie, nieuwe of substantieel verbeterde producten, nieuwe of verbeterde processen of nieuwe of verbeterde beheer- en organisatiesystemen.

 

Artikel 4.17 Kring van subsidieontvangers

Er wordt uitsluitend subsidie verstrekt aan aquacultuurbedrijven.

 

Artikel 4.18 Voorwaarden

1. Op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd in samenwerking met een door de Nederlandse Staat erkende publieke of private wetenschappelijke of technische organisatie, die de resultaten van het project valideert.

2. Voor de toepassing van deze paragraaf dienen beginnende aquacultuurexploitanten een bedrijfsplan in en, voor investeringen van meer dan € 50.000,- tevens een haalbaarheidsstudie, met inbegrip van een milieubeoordeling van de activiteiten. Subsidie wordt slechts verleend indien in een onafhankelijk marketingverslag duidelijk wordt aangetoond dat er goede en duurzame marktvooruitzichten voor het product zijn.

3. Indien de activiteiten betrekking hebben op investeringen in uitrusting of infrastructuur die borg moet staan voor de inachtneming van de in het Unierecht vastgestelde voorschriften op het gebied van milieu, gezondheid van mens en dier, hygiëne en dierenwelzijn, kan subsidie worden verleend tot de datum waarop dergelijke voorschriften voor de bedrijven bindend worden.

4. Voor de kweek van genetisch gemodificeerde organismen wordt geen subsidie verleend.

5. Voor concrete aquacultuuractiviteiten in mariene beschermde gebieden wordt geen subsidie verleend indien het dagelijks bestuur op grond van een milieueffectbeoordeling vaststelt dat de activiteit significante, niet naar behoren te matigen milieuschade zou veroorzaken.

 

Titel 4.3 Maatregelen in verband met afzet en verwerking

 

Paragraaf 4.7 Subsidie voor afzetmaatregelen

 

Artikel 4.19 Subsidiabele activiteit

1. Activiteiten ten behoeve van afzetmaatregelen ten bate van visserij- en aquacultuurproducten die gericht zijn op:

a. het vinden van nieuwe markten en het verbeteren van de voorwaarden voor het op de markt brengen van visserij- en aquacultuurproducten, gericht op ongewenste vangsten van commerciële bestanden die worden aangeland overeenkomstig technische maatregelen, artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en artikel 8, lid 2, onder b, van Verordening (EU) nr. 1379/2013;

b. het verbeteren van de kwaliteit en de toegevoegde waarde, door het stimuleren van de certificering en de afzetbevordering voor onder meer duurzame visserij- en aquacultuurproducten, met inbegrip van producten van de kleinschalige kustvisserij, en milieuvriendelijke verwerkingsmethoden.

2. De activiteiten kunnen onder meer betrekking hebben op de productie-, verwerkings- en afzetactiviteiten die in de bevoorradingsketen plaatsvinden.

 

Paragraaf 4.8 Subsidie voor de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten

 

Artikel 4.20 Subsidiabele activiteit

Activiteiten ten behoeve van de volgende investeringen in de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten:

a. investeringen die energie helpen besparen of de milieu-impact helpen reduceren, met inbegrip van afvalbehandeling;

b. investeringen die gericht zijn op het verbeteren van de hygiëne;

c. investeringen ter ondersteuning van de verwerking van vangsten van commerciële vis die niet voor menselijke consumptie kan worden bestemd;

d. investeringen met betrekking tot de verwerking van bijproducten van de voornaamste verwerkingsactiviteiten;

e. investeringen met betrekking tot de verwerking van biologische aquacultuurproducten op grond van de artikelen 6 en 7 van Verordening (EG) nr. 834/2007;

f. investeringen die leiden tot nieuwe of verbeterde producten, nieuwe of verbeterde processen of nieuwe of verbeterde beheer- en organisatiesystemen.

 

Groningen, 30 juni 2017

 

H. Staghouwer, voorzitter

 

D. Hamhuis, secretaris

 

Toelichting

Algemeen deel

 

Inleiding

Op 9 juli 2007 is de (inmiddels ingetrokken) Wet op het Waddenfonds in werking getreden. Het fonds strekt ter financiering van additionele investeringen in het Waddengebied. Het kabinet Rutte heeft in 2010 aangegeven het Waddenfonds te willen decentraliseren naar de Waddenprovincies. De Tweede Kamer heeft hier op 27 april 2011 mee ingestemd. Op 14 september 2011 hebben het Rijk en de Waddenprovincies het Bestuursakkoord decentralisatie Waddenfonds ondertekend, op grond waarvan het fonds per 1 januari 2012 is gedecentraliseerd. De drie provincies hebben daarmee de autonome bevoegdheid om in gezamenlijkheid de middelen van het Waddenfonds te besteden en daarmee een belangrijk instrument in handen om invulling te geven aan het beleid voor de Waddenzee en het Waddengebied.

 

In voormeld bestuursakkoord is uitdrukkelijk bepaald dat de Waddenprovincies in gezamenlijkheid beschikken over de gelden van het Waddenfonds en daartoe voorzien in een professionele uitvoeringsorganisatie. Dat is van belang vanwege de herkenbaarheid van het Waddenfonds en onafhankelijke aansturing en besluitvorming ten opzichte van de provinciale organisatie en middelen. Het fonds is aldus niet opgesplitst over de Waddenprovincies, maar in de decentralisatie ligt juist een opdracht aan deze provincies besloten om middels het fonds gezamenlijk de belangen van de Waddenzee en het Waddengebied te behartigen. Op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen hebben de drie provincies een gemeenschappelijke regeling getroffen, waarbij aan het bestuur verordende bevoegdheid is overgedragen. Op basis van deze bevoegdheid heeft het algemeen bestuur deze subsidieverordening vastgesteld.

 

De subsidieverordening kan niet los worden gezien van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin bepalingen over subsidieverstrekking zijn opgenomen. De bepalingen in de verordening kunnen deels als een aanvulling, deels als een uitwerking van deze subsidietitel worden gezien.

 

Onverkort geldt dat de verordening voorziet in het verstrekken van subsidie voor projecten die gericht zijn op of bijdragen aan één of meerdere van de volgende doelstellingen:

a. het vergroten en versterken van de natuur- en landschapswaarden van het Waddengebied;

b. het verminderen of wegnemen van externe bedreigingen van de natuurlijke rijkdom van de Waddenzee;

c. een duurzame economische ontwikkeling in het Waddengebied dan wel gericht zijn op een substantiële transitie naar een duurzame energiehuishouding in het Waddengebied en de direct aangrenzende gebieden; en

d. het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het Waddengebied.

 

Staatssteun

Op grond van artikel 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en diverse Verordeningen, Communautaire kaderregelingen en richtsnoeren van de Commissie van de Europese Gemeenschappen gelden er beperkingen voor subsidies die ondernemingen mogen ontvangen. Bij het verlenen van subsidies moet rekening gehouden worden met de Europeesrechtelijke kaders omtrent staatssteun. Op basis van het Europees recht worden, ter voorkoming van oneerlijke concurrentie, grenzen gesteld aan de maximaal te verlenen steun aan ondernemingen. Alleen wanneer een subsidie steun aan een onderneming in de zin van het Europese recht betreft, is er mogelijk sprake van ongeoorloofde staatssteun. Het begrip ‘onderneming’ dient in het EG-recht ruim opgevat te worden. In de jurisprudentie van het Europese Hof is het begrip ‘onderneming’ als volgt omschreven:

 

iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd’. Onder een ‘economische activiteit’ moet men verstaan: ‘het aanbieden van goederen of diensten op de markt.’

 

‘Ongeacht haar rechtsvorm’ houdt in dat bijvoorbeeld ook stichtingen ‘ondernemingen’ in de zin van het EG-recht kunnen zijn. Het feit dat het om een eenheid zonder winstoogmerk gaat, vormt geen garantie dat het niet om een ‘onderneming’ in de zin van het EG-recht gaat.

 

Subsidie

Onder subsidie wordt op grond van artikel 4:21, eerste lid, van de Awb verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.

 

Voldoende is dat een aanspraak op financiële middelen wordt verstrekt. Dit is allereerst van belang, omdat bij subsidies het tijdstip waarop de aanspraak op financiële middelen wordt gevestigd, en het tijdstip waarop die middelen daadwerkelijk worden verstrekt, ver uit elkaar kunnen liggen. Het cruciale moment in het proces van subsidiëring is in zo'n geval niet de daadwerkelijke verstrekking, maar de beslissing dat de voorgenomen activiteit gesubsidieerd zal worden indien zij inderdaad plaatsvindt.

 

Met de term aanspraak wordt voorts benadrukt dat de beslissing om subsidie te verstrekken niet vrijblijvend is. Ook de verlening van een subsidie voorafgaand aan de gesubsidieerde activiteit vestigt een rechtens afdwingbare, zij het voorwaardelijke, aanspraak op financiële middelen. De subsidieverlening is voor het bestuursorgaan bindend. Indien de subsidie-ontvanger de gesubsidieerde activiteiten verricht en zijn overige verplichtingen nakomt, is het bestuursorgaan gehouden tot nakoming van de subsidieverlening, dat wil zeggen tot het overeenkomstig de verlening vaststellen van de subsidie en het uitbetalen van het subsidiebedrag.

 

De clausule “anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten” houdt commerciële transacties waarbij de overheid partij is buiten het subsidiebegrip. Onder betaling dient te worden verstaan het leveren van een tegenprestatie die is afgestemd op de waarde van de verkregen goederen of diensten in het economisch verkeer. Dat wil vanzelfsprekend niet zeggen dat iedere betaling die, gelet op de geldende marktprijs, wellicht aan de hoge kant is, nu ineens als een subsidie moet worden aangemerkt. De waarde in het economisch verkeer is immers lang niet altijd exact vast te stellen, zodat ook de overheid een zekere vrijheid bij het bepalen van de prijs die zij wil betalen niet kan worden ontzegd. Slechts wanneer die prijs onmiskenbaar zozeer boven de marktprijs ligt, dat redelijkerwijs niet meer van betaling kan worden gesproken is, indien aan de overige elementen van de definitie is voldaan, sprake van een subsidie.

 

Subsidieverlening en betaling voor goederen of diensten kunnen in de praktijk soms dicht tegen elkaar liggen. Wanneer een bestuursorgaan gelden verstrekt ten behoeve van het verrichten van een bepaald onderzoek, zal soms sprake zijn van subsidiëring, soms van een commerciële transactie waarbij de overheid eenvoudig een noodzakelijk geacht onderzoek uitbesteedt. De aard van de rechtsverhouding moet dan aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval worden vastgesteld.

 

Deregulering

Administratieve lasten voor burgers, bedrijven en instellingen worden veroorzaakt door informatieverplichtingen die de overheid oplegt. Vermindering van administratieve lasten en vereenvoudiging van regelgeving wordt als een voortdurende opgave van het openbaar bestuur gezien. In deze verordening is aansluiting gezocht bij de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking (Regeling van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 15 december 2009, nr. 3086451, houdende vaststelling van Aanwijzingen voor subsidieverstrekking). Dit is een ministeriële regeling die beoogt het verstrekken van subsidies, - en met name de verantwoording daarover - te vereenvoudigen.

 

De verantwoordingssystematiek van subsidie is, geheel in lijn met de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, gebaseerd op de uitgangspunten:

• proportionaliteit;

• sturing op prestaties en hoofdlijnen;

• uniformering en vereenvoudiging, en

• verantwoord vertrouwen en risicoacceptatie.

 

Deze uitgangspunten zijn uitgewerkt in de volgende met elkaar samenhangende maatregelen:

a. drie standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen waarvan de toepassing wordt bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag;

b. uniformering en vereenvoudiging van begrippen en verplichtingen in het subsidieproces; en

c. toezicht- en handhavingsbeleid.

 

Proportionaliteit

De verordening gaat uit van proportionaliteit tussen het subsidiebedrag en de administratieve lasten. Hoe lager het subsidiebedrag, hoe eenvoudiger de aanvraagprocedure en de verantwoording is ingericht. Aan dit proportionaliteitsbeginsel is invulling gegeven door drie standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen waarvan de toepassing wordt bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag:

 

• tot een bedrag € 25.000 wordt de subsidie in beginsel direct of ambtshalve vastgesteld;

• vanaf € 25.000 tot € 125.000 vindt verantwoording over de prestatie plaats; en

• vanaf € 125.000 wordt verantwoording afgelegd over kosten en prestaties.

 

Voor kleine subsidiebedragen wordt uitgegaan van een meer risicogerichte aanpak, waarbij wordt uitgegaan van vertrouwen. Dit betekent dat bij kleine subsidies niet standaard om een verantwoording zal worden gevraagd. In plaats daarvan geldt een actieve meldingsplicht voor de subsidie-ontvanger bij het niet nakoming van de verplichtingen. Achteraf kan een risicogeoriënteerde controle plaatsvinden bij de subsidie-ontvanger. Een meer risicogeoriënteerde aanpak betekent ook een zekere risicoacceptatie. Belangrijk hierbij is dat incidenten niet gelijk tot een systeemaanpassing zouden moeten leiden. De verantwoordingsfocus bij kleine subsidies ligt op het leveren van de prestatie in plaats van op de kosten. Hierdoor kan zich de situatie voordoen dat de werkelijke kosten uiteindelijk lager zijn dan het verstrekte subsidiebedrag.

 

Sturing op prestaties en hoofdlijnen

Verantwoording van de meeste subsidies was in het verleden vaak gericht op een verantwoording over de kosten. Hierbij werd zekerheid gezocht in complexe administratieve verplichtingen waarmee hoge administratieve en uitvoeringslasten gepaard gaan. Voorbeelden hiervan zijn gedetailleerde kostenverantwoordingen en verplichtingen met betrekking tot het bijhouden van een urenadministratie. Door het afrekenen op basis van prestaties en het vervallen van de gedetailleerde financiële verantwoording bij kleine subsidies worden de administratieve lasten fors verminderd. Bij deze wijze van subsidiëren wordt geaccepteerd dat – zolang de subsidie-ontvanger de prestatie/activiteit verricht – het subsidiebedrag hoger kan zijn dan de werkelijke kosten. Een dergelijke situatie leidt niet tot terugvordering.

 

Uniformering en vereenvoudiging

In de verordening zijn processtappen, begrippen en verplichtingen die bij iedere subsidie terugkeren geüniformeerd. Het gaat hierbij om gestandaardiseerde termijnen conform het Rijkssubsidiekader, die betrekking hebben op zowel de subsidie-ontvanger als de subsidieverlener. Daarnaast zijn de informatieverplichtingen voor de subsidie-ontvangers beperkt.

 

Verantwoord vertrouwen en risicoacceptatie

Het vierde uitgangspunt is het werken vanuit vertrouwen in plaats van wantrouwen. Aan dit vertrouwensprincipe is vormgegeven door niet meer alle subsidie-ontvangers in alle gevallen te belasten met verantwoordingen, rapportages en controles. De focus ligt op de risicogebieden en -groepen. Dit betekent ook meer eigen verantwoordelijkheid van de subsidie-ontvanger. Zo zal de subsidie-ontvanger direct schriftelijk moeten melden wanneer de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet zullen worden verricht, of dat niet aan subsidieverplichtingen zal worden voldaan.

Werken vanuit vertrouwen betekent dat een zeker risico dat de prestatie niet of niet geheel conform de aan de subsidie verbonden verplichtingen wordt uitgevoerd wordt geaccepteerd. Om op verantwoorde wijze een deel van de sturing los te kunnen laten, moet aan randvoorwaarden worden voldaan om misbruik te voorkomen. Deze randvoorwaarden worden verankerd in beleid waar risicomanagement, strikt toezicht en consequente handhaving deel van uitmaken. Risicomanagement houdt in dat mogelijke risico’s voorafgaand aan de subsidieverlening in beeld worden gebracht, goed worden afgewogen en dat hierop wordt geanticipeerd, met name bij het inrichten van een steekproefsgewijze verantwoording of controle. Bij de risicoanalyse kunnen onder meer de doelgroep van subsidie-ontvangers, het type regeling en de hoogte van het subsidiebedrag in beschouwing worden genomen.

 

Artikelsgewijs

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

activiteitenverslag

Het activiteitenverslag is in feite het spiegelbeeld van het activiteitenplan, overigens niet te verwarren met het financieel verslag. Uit het verslag moet genoegzaam blijken dat de gesubsidieerde activiteit is uitgevoerd en aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan. Dat kan ook door bepaalde bewijsstukken aan het activiteitenverslag toe te voegen. Het begrip aantonen houdt in dat meer gevraagd wordt dan aannemelijk maken. Het dagelijks bestuur dient ervan overtuigd te zijn dat daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan de activiteiten en dat is voldaan aan de verplichtingen.

 

projectsubsidie

Een projectsubsidie is een subsidie voor een eenmalig project, die naar zijn aard tijdelijk is, ter onderscheiding van subsidies voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten.

 

Artikel 1.4 Bevoegdheid subsidieverstrekking

De verordening kent de bevoegdheid tot subsidieverstrekking toe aan het dagelijks bestuur. Het begrip subsidieverstrekking omvat alle besluiten en handelingen in de subsidieketen, van subsidieverlening tot subsidievaststelling, met inbegrip van onder andere weigering, wijziging, intrekking, bevoorschotting, betaling en terugvordering.

 

De bevoegdheid tot subsidieverstrekking geldt niet onverkort. Met het vaststellen van de verordening bakent het algemeen bestuur de buitengrenzen van deze bevoegdheid af. In de eerste plaats wordt die begrenzing gevonden in de doelstelling van het Waddenfonds. In de tweede plaats wordt de bevoegdheid begrensd door het exclusieve budgetrecht van het algemeen bestuur. Subsidie kan uitsluitend worden verstrekt indien het algemeen bestuur daarvoor middelen beschikbaar heeft gesteld. Ten slotte zijn de door provinciale staten van Fryslân, Groningen of Noord-Holland en het algemeen bestuur vastgestelde beleids- en uitvoeringskaders, voor zover die betrekking hebben op het werkingsgebied van het Waddenfonds, een belangrijke toetsingsmaatstaf voor te verstrekken subsidies.

 

Het dagelijks bestuur is bevoegd om subsidieregelingen vast te stellen voor nader te bepalen subsidiabele activiteiten. Op die manier is sturing op subsidiabele activiteiten mogelijk, in het licht van de doelstelling van het fonds. Ook bijlage I mag het dagelijks bestuur gewijzigd vaststellen. Die bijlage is een catalogus van subsidiabele activiteiten die zijn ontleend aan de door de Europese Commissie vastgestelde Algemene groepsvrijstellingsverordening, de MKB Landbouwvrijstellingsverordening en de Vrijstellingsverordening visserij.

 

Artikel 1.5 Subsidieplafond

Onder subsidieplafond wordt, op grond van het tweede lid van artikel 4:25 Awb, verstaan:

 

“het bedrag dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van subsidies krachtens een bepaald wettelijk voorschrift”.

 

Bij de uitvoering van subsidieregelingen doet zich soms het probleem voor dat enerzijds de begroting waaraan het betrokken bestuursorgaan gebonden is geen ruimte biedt om een subsidie te verstrekken of voort te zetten, terwijl anderzijds de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur weigering of intrekking van de subsidie niet zonder meer toelaten.

 

Vooral bij projectsubsidies kan zich het probleem voordoen dat het aantal aanvragen niet vooraf bekend is. Bij een onverwacht hoog aantal voor toewijzing vatbare aanvragen kan dan blijken dat het op basis van ramingen beschikbaar gestelde bedrag niet toereikend is. Er kan zich dan een spanning voordoen tussen enerzijds de noodzaak de aanvragers van de subsidie zoveel mogelijk rechtszekerheid te bieden en anderzijds de evenzeer noodzakelijke begrotingsdiscipline.

 

Naar Nederlands recht ontslaat het enkele ontbreken van een toereikende begrotingspost de overheid nog niet van haar plicht haar financiële verplichtingen jegens burgers na te komen (vgl. reeds HR 4-11-1849, W. 1058 (De Bourbon/Naundorff)). Bij een zogenaamde open-einde-regeling kan dit tot onaanvaardbare overschrijdingen van de begroting leiden.

 

Het subsidieplafond moet hetzij in een wettelijk voorschrift zelf zijn opgenomen, hetzij zijn vastgesteld door een bestuursorgaan dat de bevoegdheid daartoe aan een wettelijk voorschrift ontleent. Daarom wordt het dagelijks bestuur aangewezen als bestuursorgaan dat het subsidieplafond kan vaststellen. De Awb bepaalt dat, indien bij of krachtens wettelijk voorschrift een subsidieplafond is vastgesteld (hetgeen impliceert dat het subsidieplafond ook is bekendgemaakt!), de subsidie bij overschrijding van dat plafond moet worden geweigerd. Een wettelijke verplichting tot weigering ontslaat het dagelijks bestuur van de verplichting telkens in concreto te motiveren waarom het belang van begrotingsdiscipline zwaarder moet wegen dan de belangen van de aanvrager.

 

artikel 1.6 Hoogte van de subsidie

De subsidie uit het Waddenfonds bedraagt in beginsel nooit meer dan 90% van de subsidiabele kosten. Voor zgn. begrotingssubsidies kan een hoger subsidiepercentage worden bepaald. Dat hangt samen met het gegeven dat deze categorie van subsidies aan het algemeen bestuur wordt voorgelegd, nu immers in dat geval de begroting de naam van de subsidie-ontvanger en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld, vermeldt. De subsidie voor economische activiteiten kan nooit hoger zijn dan hetgeen binnen de staatssteun-regelgeving is toegestaan.

 

Artikel 1.7 Subsidiabele kosten

De hier opgenomen bepalingen met betrekking tot de subsidiabele kosten zijn van toepassing op alle soorten projecten. Welke categorieën kosten tot de subsidiabele kosten gerekend worden, zal echter kunnen verschillen per type project. Het is mogelijk dat voor specifieke activiteiten specifieke bepalingen of beperkingen gelden.

 

Artikel 1.8 Toezicht en handhaving

In dit artikel wordt het dagelijks bestuur opgedragen een actief beleid te voeren met betrekking tot toezicht en handhaving. Dit beleid vormt een belangrijk onderdeel van de subsidiesystematiek waarin risicoanalyses vooraf, steekproefsgewijze controles (achter het bureau en in het veld), een actieve en consistente handhaving en de periodieke evaluatie van de subsidieregeling belangrijke elementen zijn.

 

Artikel 1.9 Doeltreffendheid

In artikel 4:24 Awb staat dat tenminste éénmaal per vijf jaar een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk wordt gepubliceerd. In de verordening is bepaald dat het dagelijks bestuur éénmaal in de vier jaar aan het algemeen bestuur verslag doet van de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk. Een regelmatige evaluatie van beleid en regelgeving kan bijdragen aan de beheersing van overheidsuitgaven. Als uit de evaluatie blijkt dat subsidiëring niet doelmatig is, of het doel van de subsidie is bereikt, kan het subsidiebeleid worden aangepast.

 

Hoofdstuk 2 Subsidieverlening

Paragraaf 2.1 Het aanvragen van een subsidie

 

Artikel 2.1 Het indienen van een aanvraag

Subsidieaanvragen worden ingediend binnen een door het dagelijks bestuur vastgestelde aanvraagperiode, die wordt vastgelegd in nadere regels die het dagelijks bestuur vaststelt. Overigens sluit dat niet uit dat het dagelijks bestuur in voorkomende gevallen een subsidie verstrekt die niet op een specifiek wettelijk voorschrift is gebaseerd. Aanvragen mogen worden ingediend per reguliere post of per e-mail, op het aangegeven e-mailadres. Een aanvraag gaat ten minste vergezeld van een activiteitenplan, een (meerjaren)begroting met toelichting en een dekkingsplan. In het aanvraagformulier kunnen nadere eisen worden gesteld aan de aanvraag.

Voor samenwerkingsverbanden geldt de eis dat één van de samenwerkende partners de aanvraag als penvoerder indient. De penvoerder is in beginsel voor het Waddenfonds het aanspreekpunt voor de aanvraag en de uitvoering van het project. Partijen moeten onderling afspreken hoe de verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële verplichtingen worden verdeeld en dat vastleggen in een samenwerkingsovereenkomst. Daarbij is van belang dat wordt aangeven welke activiteiten elk van de deelnemers gaat uitvoeren.

 

Artikel 2.2 Ontvangst van de aanvraag

Als de beschikbare middelen worden verdeeld op volgorde van binnenkomst, dan is de dag waarop de aanvraag is ontvangen, ongeacht of dit per reguliere post of per e-mail is, bepalend.

Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is de aanvrager verplicht gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:5, eerste lid, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Hierbij geldt uiteraard dat die bevoegdheid wordt begrensd door het hiervoor genoemde artikel 4:2, tweede lid, Awb.

 

Paragraaf 2.2 De beslissing op de aanvraag

 

Artikel 2.6 Algemeen beoordelingskader

Op grond van artikel 4:25 Awb moet een subsidie worden geweigerd als door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond wordt overschreden. Op grond van artikel 4:35 Awb kan de subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:

a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

De subsidieverlening kan voorts in ieder geval worden geweigerd indien de aanvrager:

a. in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of

b. failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

Naast de weigeringsgronden die voortvloeien uit de artikelen 4:25 en 4:35 van de Awb kent de verordening ook een aantal aanvullende algemene weigeringsgronden.

Voor de toepassing van het tweede lid zal een onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur uitgevoerd moeten worden.

 

Artikel 2.7 Voorschotten

Bij directe vaststelling van de subsidie vindt de betaling van het subsidiebedrag in één keer plaats. Bij ambtshalve vaststelling wordt in beginsel 100% van het subsidiebedrag bevoorschot. In de overige gevallen bedraagt het voorschot in beginsel nooit meer dan 80% van het verleende subsidiebedrag, op aanvraag van de subsidie-ontvanger. Het dagelijks bestuur kan in het belang van een doelmatige subsidieverstrekking afwijken van de genoemde percentages.

De subsidie-ontvanger moet op grond van artikel 2.9 melding doen van omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de hoogte van het verleende bedrag. Het dagelijks bestuur kan zo nodig het bevoorschottingsritme en de hoogte van de voorschotten aanpassen. Na vaststelling van de subsidie wordt het resterende bedrag (het vastgestelde bedrag verminderd met de verleende voorschotten), betaald aan de subsidie-ontvanger.

 

Paragraaf 2.3 Voorwaarden en verplichtingen

 

Artikel 2.8 Melding Europese Commissie

Een meldingsprocedure bij de Europese Commissie kan lang duren. Uit oogpunt van een effectieve subsidieverstrekking is het niet altijd wenselijk om zolang te wachten met subsidieverstrekking. Met dit artikel wordt mogelijk gemaakt de subsidie te kunnen verstrekken, onder de opschortende voorwaarde dat de Commissie de melding goedkeurt. De subsidie-ontvanger kan desgewenst op eigen risico een aanvang maken met de subsidiabele activiteiten.

 

Artikel 2.9 Meldings- en mededelingsplicht

In het eerste lid is voorzien in een meldingsplicht van de subsidie-ontvanger. Zodra het aannemelijk is dat de gesubsidieerde activiteiten niet geheel, niet tijdig of niet volgens alle daaraan verbonden verplichtingen zullen worden verricht, moet de subsidie-ontvanger dit zo snel mogelijk melden bij het dagelijks bestuur. In dat geval kan de subsidieverlening worden gewijzigd of de subsidie lager of op nihil worden vastgesteld. Bij het niet voldoen aan deze meldingsplicht kan, indien dat achteraf mocht blijken, met toepassing van artikel 4:49 Awb alsnog de subsidie worden ingetrokken omdat de ontvanger wist en behoorde te weten dat de vaststelling onjuist was.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de meldingsplicht uiteraard niet geldt voor wijzigingen waarmee de subsidieverlener op verzoek van de subsidie-ontvanger eerder schriftelijk heeft ingestemd.

Wanneer er sprake is van aanmerkelijke verschillen, waarvan mededeling gedaan moet worden, is niet in algemene zin aan te geven.

 

Artikel 2.10 Algemene verplichtingen

Het tweede lid geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om doelgebonden verplichtingen aan de subsidie te stellen. Artikel 4:38 Awb stelt allereerst buiten twijfel dat aan de subsidie ook andere dan de in artikel 4:37 Awb bedoelde verplichtingen kunnen worden verbonden. In de tweede plaats behelst de bepaling de norm, dat de verplichtingen moeten strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Alleen die verplichtingen kunnen worden opgelegd, die redelijkerwijs noodzakelijk en geschikt zijn om het met de subsidie nagestreefde doel te verwezenlijken.

Naar hun inhoud kunnen de verplichtingen sterk variëren. Zij kunnen rechtstreeks betrekking hebben op de gesubsidieerde activiteiten, maar ook een meer afgeleid en ondersteunend karakter hebben. Dat is bijvoorbeeld het geval bij verplichtingen met betrekking tot de wijze, waarop de subsidie-ontvanger haar administra¬tie moet voeren of de wijze, waarop aan de subsidieverlener moet worden gerapporteerd over de verrichte activiteiten.

Uitgangspunt van het vijfde en zesde lid is dat de subsidie-ontvanger binnen twee maanden na de bekendmaking van het besluit tot subsidieverlening een aanvang maakt met de uitvoering van de activiteit en binnen een jaar na de bekendmaking van het besluit tot subsidieverlening de activiteit afrond. In de beschikking tot subsidieverlening kan een andere termijn zijn opgenomen

Het zevende lid geeft het dagelijks bestuur de mogelijkheid om, indien sprake is van vermogensvorming door de subsidie-ontvanger als gevolg van de verstrekte subsidie, te bepalen dat de subsidie-ontvanger een vergoeding is verschuldigd, zoals is bedoeld in artikel 4:41 Awb. Deze vergoeding is alleen verschuldigd indien zich een geval voordoet als genoemd in het tweede lid van artikel 4:41 Awb. In al deze gevallen komt de subsidie niet meer ten goede aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt. De waardering van de onroerende zaak wordt vastgesteld aan de hand van de actuele WOZ-waarde van de onroerende zaak.

 

Artikel 2.11 Administratieve verplichtingen

Bij een subsidie tot € 125.000, behalve in het geval er moet worden verantwoord op basis van een verklaring van werkelijke kosten en opbrengsten, wordt niet de verplichting opgelegd om een administratie bij te houden van aan de activiteiten verbonden kosten en opbrengsten als bedoeld in artikel 4:37, eerste lid, onderdeel b, van de Awb. Ook wordt niet de verplichting opgelegd om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de met de verrichte activiteiten samenhangende uitgaven en inkomsten. De focus ligt immers op de prestatie. De administratieve lasten worden hierdoor beperkt.

Het niet opnemen van deze in de Awb geregelde ‘facultatieve’ verplichtingen laat overigens de algemene administratieverplichting van het Burgerlijk Wetboek voor rechtspersonen en voor ondernemingen en vrije beroepsbeoefenaren en de daaraan gekoppelde algemene bewaarplicht onverlet.

Indien de subsidie € 125.000 of meer bedraagt en voorts in de gevallen als bedoeld in artikel 3.6, voert de subsidie-ontvanger een zodanig ingerichte administratie, dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen alsmede de uitgaven en inkomsten kunnen worden nagegaan.

Tenzij in de beschikking tot subsidieverlening anders is bepaald, bewaart de subsidie-ontvanger de in het eerste lid genoemde gegevens tenminste 5 jaar na vaststelling van de subsidie.

 

Artikel 2.12 Medewerking controle

Als logische aanvulling op de meldingsplicht bevat dit artikel de verplichting voor de subsidie-ontvanger om desgevraagd kosteloos medewerking te verlenen aan een door of vanwege het dagelijks bestuur gevorderde controle van de administratie of een ander onderzoek naar gegevens die in het kader van de subsidieverstrekking van belang kunnen worden geacht. Deze controle behelst mede de controle die in het kader van een steekproef wordt gehouden.

 

Artikel 2.13 Voortgangsrapportage

Vanwege de administratieve lasten wordt de mogelijkheid voor het dagelijks bestuur om een voortgangsverslag te vragen beperkt. Indien met de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten meer dan 12 maanden is gemoeid, mag, anders dan bij subsidies lager dan € 25.000, een tussentijds voortgangsverslag worden gevraagd, maar niet vaker dan één keer per periode van 12 maanden. Bij een uitvoeringsduur van subsidiabele activiteiten van bijvoorbeeld 19 maanden mag dan maximaal één maal een voortgangsverslag worden gevraagd (bij voorbeeld over de eerste 12 maanden). Daarnaast is er dan alleen nog ruimte voor de eindverantwoording, inhoudende dat de subsidie-ontvanger dient aan te tonen dat de activiteiten zijn uitgevoerd. Uitsluitend in het belang van een doelmatige subsidieverstrekking mag het dagelijks bestuur een hogere frequentie van voortgangsrapportages verlangen.

 

Hoofdstuk 3 Subsidievaststelling

Paragraaf 3.1 Aanvraag tot subsidievaststelling

 

Artikel 3.1 Aanvraag tot vaststelling van een projectsubsidie

De subsidie-ontvanger dient binnen 13 weken na de datum waarop de activiteit op grond van de verordening of de subsidieverleningsbeschikking moet zijn uitgevoerd of, indien dat eerder is, 13 weken na de uitvoering van de activiteit, schriftelijk een aanvraag tot subsidievaststelling in bij het dagelijks bestuur. In het besluit tot subsidieverlening kan een andere termijn zijn opgenomen. Uiteraard geldt de verplichting om een aanvraag tot subsidievaststelling in te dienen niet als in de subsidieverleningsbeschikking is opgenomen dat de subsidie ambtshalve wordt vastgesteld.

 

Paragraaf 3.2 Beslissing op de aanvraag

 

Artikel 3.3 Beslistermijn

De termijn waarbinnen het dagelijks bestuur gehouden is te beslissen op een aanvraag voor subsidievaststelling is bepaald op 22 weken. Indien door de subsidieaanvrager niet alle gegevens zijn overgelegd om op de aanvraag te kunnen beslissen, wordt de termijn met toepassing van artikel 4:15 Awb opgeschort tot alle noodzakelijke gegevens door de subsidie-ontvanger zijn overgelegd. Het tweede lid ziet op het ambtshalve vaststellen. Gelet op het bepaalde in artikel 4:47 Awb is de termijn waarbinnen het dagelijks bestuur de subsidie ambtshalve vaststelt bepaald op 22 weken.

 

Paragraaf 3.3 Verantwoording van subsidies

 

Artikel 3.4 Verantwoording van subsidies tot € 25.000

Subsidies lager dan € 25.000 worden vastgesteld zonder dat daar een verleningsbeschikking aan vooraf gaat dan wel ambtshalve vastgesteld, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 3.6. De keuze voor directe of ambtshalve vaststelling hangt af van de aard van de activiteiten en de risico’s die hieraan zijn verbonden. Het tweede lid ziet er op dat de gewenste bewijsstukken die nodig zijn om de prestatie te verantwoorden in de verleningsbeschikking worden opgenomen. De mogelijkheid bestaat om steekproefsgewijs aanvullende informatie op te vragen of ter plekke te controleren of de prestatie is verricht.

 

Artikel 3.5 Verantwoording van subsidies van € 25.000 tot € 125.000

De ontvanger van een beschikking tot subsidieverlening vanaf € 25.000 tot € 125.000 hoeft, als geen toepassing wordt gegeven aan artikel 3.6, geen financiële verantwoording af te leggen, maar kan volstaan met een activiteitenverslag. In de beschikking tot subsidieverlening kunnen andere middelen worden aangewezen waarmee kan worden aangetoond dat de activiteiten zijn verricht en dat aan de verplichtingen is voldaan.

 

Artikel 3.6 Verantwoording op basis van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten

Soms blijkt het niet mogelijk om vooraf de kosten en opbrengsten van de prestatie realistisch te begroten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij innovatieve activiteiten, als er nog geen standaard voor de daarmee samenhangende uitgaven en inkomsten voorhanden is, maar ook indien de kosten en opbrengsten ter zake van de te verrichten activiteiten onvoldoende in te schatten zijn. Daarnaast kan het bij boekjaarsubsidies van minder dan € 125.000 wenselijk zijn om zicht te houden op de werkelijke kosten die met een activiteit gemoeid zijn. In dergelijke gevallen is het mogelijk om vast te stellen op basis van een opgave van de totale werkelijke kosten en opbrengsten. De vaststelling vindt plaats op basis van een verklaring van de subsidie-ontvanger over de totaal gerealiseerde kosten en opbrengsten. Bij toepassing van deze variant komt een afzonderlijke prestatieverantwoording te vervallen. Tevens kan een verklaring inzake werkelijke kosten gevraagd worden in het kader van een uit te voeren doelmatigheidscontrole.

De opgave van de gerealiseerde kosten en opbrengsten vormt de grondslag voor de berekening van het subsidiebedrag. Hierdoor worden detaildiscussies over onderliggende financiële posten voorkomen. Indien de subsidiabele kosten, na aftrek van de gerealiseerde opbrengsten (inclusief gerealiseerde bijdragen van derden) en de gerealiseerde eigen bijdrage, lager zijn dan begroot wordt de subsidie lager vastgesteld. Als de subsidiabele kosten hoger uitvallen dan begroot, wordt ten hoogste het verleende subsidiebedrag uitgekeerd. Steekproefsgewijs kan het dagelijks bestuur de opgegeven totalen controleren.

 

Artikel 3.7 Verantwoording van subsidie vanaf € 125.000

Bij een subsidieverlening vanaf € 125.000 wordt bij een verzoek tot vaststelling naast een activiteitenverslag ook een financieel verslag gevraagd. Het dagelijks bestuur heeft wel de mogelijkheid hiervan af te wijken. Dit kan bijvoorbeeld als op grond van een risico-analyse de keuze voor een ander lichter verantwoordingsarrangement kan worden gemaakt. Zo kan het dagelijks bestuur er voor kiezen dat bij de aanvraag tot subsidievaststelling geen accountantsverklaring wordt overgelegd.

 

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

 

Artikel 4.1 Afwijkingsbevoegdheid

Deze bepaling beschrijft een vijftal situaties waarin het dagelijks bestuur bepalingen van de verordening buiten toepassing mag laten of daarvan mag afwijken. Onderdeel a betreft de situatie waarin ook andere bestuursorganen subsidie verstrekken. In dat geval kan zich de situatie voordoen dat een subsidie-ontvanger te maken krijgt met voorwaarden of verplichtingen die strijdig aan elkaar zijn dan wel leiden tot onaanvaardbare administratieve lasten vanwege stapeling van verplichtingen. Voor dergelijke niet voorzienbare gevallen kan een afwijkingsbevoegdheid niet worden gemist. Onderdeel b ziet op situaties waarin het Waddenfonds ten behoeve van een doelmatige subsidieverstrekking de besluitvorming daaromtrent heeft opgedragen aan een ander bestuursorgaan. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien de subsidieverstrekking specifieke kennis en vaardigheden vereist en de samenwerkingspartner daaromtrent specifieke subsidiespelregels heeft vastgesteld, waaraan redelijkerwijs voorrang moet worden gegeven. Onderdeel c ziet op het voorkomen van strijdigheid tussen bepalingen van de subsidieverordening en Europese regelgeving, in die gevallen waarin de subsidieverstrekking, vanwege het voorkomen van ongeoorloofde staatssteun, een kennisgeving of een melding aan de Europese Commissie vereist. Onderdeel d ziet op niet reguliere vormen van subsidieverstrekking, waarbij maatwerk, bijvoorbeeld omtrent verantwoording, vereist kan zijn. Onderdeel e ten slotte betreft subsidieverstrekking in die gevallen waarin geen specifiek wettelijk voorschrift is vereist, zoals subsidie in incidentele gevallen of in het geval waarin de subsidieontvanger en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste wordt vastgesteld in de begroting is opgenomen. In die gevallen neemt het algemeen bestuur via de weg van de begroting kennis van de voorgenomen subsidieverstrekking.

 

Artikel 4.2 Hardheidsclausule

De subsidieverordening legt rechten en verplichtingen vast ten behoeve van de subsidieverstrekking. Het geeft daarmee houvast, zowel aan het dagelijks bestuur als subsidieverlener als aan de aanvragers van subsidie. Het is echter niet doenlijk om alle denkbare omstandigheden die zich gedurende het proces van subsidieverstrekking kunnen openbaren te voorzien. De (rechts)zekerheid die met het codificeren van de subsidiespelregels is beoogd, zou in een voorkomend geval tot onbillijke resultaten kunnen leiden. De hardheidsclausule kan in die gevallen de onbillijkheid redresseren. Niet elke onbillijkheid kan met toepassing van de hardheidsclausule worden ondervangen. Er moet sprake zijn van zwaarwegende redenen. Het dagelijks bestuur zal toepassing van de hardheidsclausule uitdrukkelijk en steeds in voldoende mate voor ieder concreet geval moeten motiveren. Er valt daarom niet in algemene termen aan te geven wanneer er sprake is van zwaarwegende redenen.

 

Artikel 4.3 Toezichthouders

Onder toezichthouder wordt in de Awb verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. In de tekst van artikel 5:11 van de Awb is tot uitdrukking gebracht dat het toezicht niet alleen betrekking heeft op de naleving van wettelijke voorschriften, maar ook op de naleving van hetgeen krachtens wettelijk voorschrift anderszins is bepaald. Daarbij valt met name te denken aan in een subsidiebeschikking opgenomen verplichtingen. De Awb bevat enkele bepalingen over legitimatie. De Awb bepaalt ook dat een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Zo wordt buiten twijfel gesteld dat de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit gelden ten aanzien van de uitoefening van alle aan een toezichthouder toekomende bevoegdheden.

Het evenredigheidsbeginsel brengt in ieder geval met zich mee dat een bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend jegens de personen die betrokken zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is belast. Hetzelfde geldt voor het object van de uitoefening van een bevoegdheid. Het is een eis van zorgvuldigheid dat een toezichthouder bij de uitoefening van een hem verleende bevoegdheid aan de betrokkene de reden meedeelt waarom hij van zijn bevoegdheid gebruik zal maken.

 

Artikel 4.5 Overgangsrecht

Op subsidies die al zijn verstrekt voor de inwerkingtreding van deze verordening en op ingediende aanvragen waarop voor de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, blijft de Subsidieverordening Waddenfonds 2014 van toepassing.

 

Naar boven