Artikel 19 Citeertitel
Deze uitvoeringsregeling wordt aangehaald als OP EFRO Proeftuinen C 2016 ronde 2
Bijlage I: Toelichting op de uitvoeringsregeling
Een algemene toelichting op deze
uitvoeringsregeling is te vinden in het Spoorboekje Innovatie-instrumentarium Noord-Nederland. Dit document is te vinden op de
SNN website
.
Inleiding
Op grond van de Verordening (EU) 1303/2013 is voor Noord-Nederland een Operationeel Programma opgesteld. Dit OP EFRO geeft het kader weer voor de inzet van middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) in Noord-Nederland in de periode 2014-2020. Het OP EFRO voor Noord-Nederland is op 15 december 2014 goedgekeurd door de Europese Commissie. Deze uitvoeringsregeling is bedoeld voor subsidieaanvragen op grond van een deel van het OP EFRO.
In de verordening 1303/2013 die specifieke bepalingen geeft voor (onder andere) het EFRO zijn voorwaarden en bepalingen voor EFRO-subsidies opgenomen. Op nationaal niveau is de Regeling Europese EZ-subsidies (REES) vastgesteld die naast de bepalingen van de Europese verordening ook bepalingen kent die van toepassing zijn op projecten die ondersteuning ontvangen vanuit EFRO. In de REES is de mogelijkheid gecreëerd voor de managementautoriteiten, waaronder het SNN voor het OP EFRO voor Noord-Nederland, om aanvullende deelplafonds en voorwaarden te stellen. Deze uitvoeringsregeling geeft daaraan invulling in de vorm van een zogenoemde ‘call’, waarbij aanvragen op volgorde van ontvangst worden beoordeeld en beschikt. Voor de bepaling of een project voor subsidie in aanmerking komt zijn al deze bepalingen van belang.
Het OP EFRO richt zich op het stimuleren van innovatie binnen het innovatief Midden- en Kleinbedrijf in Noord-Nederland. Binnen het OP EFRO zijn vier zogeheten specifieke doelstellingen geformuleerd (A t/m D), waarvan deze Proeftuinen C zich richt op specifieke doelstelling C van het OP: ‘Meer innovatie en valorisatie in het MKB (binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen)’. In essentie stimuleert dit instrument (de opzet, de verbetering en/of (de verbetering van) onderlinge verbondenheid van) proeftuinfaciliteiten waarmee het innovatieve MKB proefopstellingen en prototypes kan gaan testen in een real-life omgeving en zo de ontwikkeling van de tekentafel naar een proefopstelling, een prototype en het testen sneller kan maken. Proeftuinen C is analoog aan Proeftuinen D, met als verschil dat het bij Proeftuinen D gaat om proeftuinen gericht op CO2-reductie. In de toelichting op artikel 10 wordt een nadere duiding aan de beoordelingscriteria gegeven. Dit geeft een aanvrager informatie over wat wordt verstaan met een ‘goede’ proeftuin.
De RIS3 is de ‘Research & Innovation Strategy for Smart Specialization’, een overkoepelende innovatiestrategie, die Noord-Nederland voor de periode 2014-2020 heeft opgesteld. De RIS3 is nader uitgewerkt in een Noordelijke Innovatieagenda (NIA). De inventarisatie van proeftuinen in de NIA wordt als een van de toetsstenen gebruikt.
Kenmerkend voor RIS3 en NIA is het uitgangspunt te werken aan grote maatschappelijke vraagstukken, de maatschappelijke uitdagingen. Voor deze uitvoeringsregeling worden aanvragers uitgedaagd om te komen met faciliteiten die MKB-bedrijven in staat stellen te innoveren gericht op de vier maatschappelijke uitdagingen uit de RIS3: uitdagingen die spelen binnen de domeinen Gezondheid, demografie en welzijn; Voedselzekerheid, duurzame landbouw en bio-economie; Zekere, schone en efficiënte energie; en Schone, veilige watervoorziening. Deze domeinen moeten niet opgevat worden als een sectorale afbakening. Bedrijven uit elke sector worden uitgenodigd te innoveren binnen deze vier domeinen.
De innovatiepiramide, zoals opgenomen in het OP, deelt bedrijven in in vijf categorieën: koplopers, ontwikkelaars, toepassers, volgers en niet-innovatieven. Op grond van onderzoek waaruit blijkt dat Noord-Nederland relatief veel volgers en relatief weinig toepassers en ontwikkelaars kent, is het OP erop gericht om volgers toepassers te laten worden en toepassers ontwikkelaars te laten worden. Dit krijgt in het OP EFRO vorm door de aandacht te richten op die criteria die maken dat volgers volgers zijn en toepassers toepassers zijn.
In het TRL-model worden negen verschillende fases onderscheiden in het innovatieproces, beginnend met fundamenteel onderzoek (TRL1), tot en met marktintroductie van een nieuw product of nieuwe dienst (TRL9). Met de deze uitvoeringsregeling wordt met name ingezet op het faciliteren van die stadia die zich voorafgaand aan de marktintroductie bevinden: TRL 5 tot en met TRL 7:
• TRL5: Validatie van een prototype
• TRL6: Demonstratie van een prototype in een testomgeving
• TRL7: Demonstratie van een prototype in een operationele omgeving
In het OP EFRO is er voor gekozen te werken met gedeeltelijke openstelling van loketten en verschillende subsidie-instrumenten. Gedeeltelijke openstelling van het programma vloeit voort uit een strategie, waarbij gedurende de programmaperiode tot een gelijkmatige en gerichte invulling van het programma wordt gekomen. Hierbij worden keuzes ten aanzien van inhoud en instrumenten optimaal afgestemd op de in het programma geformuleerde doelstellingen en te ondersteunen initiatieven.
In elk geval een deel van het OP EFRO wordt opengesteld via zogenoemde tenders, waarbij het loket voor indienen van aanvragen een specifieke periode open staat en een vast sluitingsmoment kent. Ook kent het programma zogenoemde ‘calls’, waarbij aanvragen op volgorde van ontvangst in de openstellingsperiode worden beoordeeld. De onderhavige Proeftuinen C 2016 ronde 2 geeft de verdere invulling aan genoemde manier van uitvoering van het programma.
Kenmerkend voor een zogenoemde ‘call’, die uitgaat van het molenaarsprincipe, is dat aanvragen in de openstellingsperiode kunnen worden ingediend en na compleetheid worden beoordeeld op grond van vooraf kenbaar gemaakte criteria (zie ook de toelichting op artikel 10). Projecten die voldoen aan de minimale vereisten, waaronder een score van minimaal 70 van de 100 punten, worden op volgorde van ontvangst beschikt totdat het plafond van de uitvoeringsregeling is bereikt.
Bij het uitvoeren van deze uitvoeringsregeling wordt gebruik gemaakt van een deskundigencommissie. Deze bestaat uit externe deskundigen met expertise op het gebied van onder meer innovatie, business-cases, duurzaamheid, arbeidsmarkt en koolstofarme economie. Het werken met experts sluit aan bij de uitgangspunten van de RIS3 en NIA, van een overheid die meer op afstand opereert.
De deskundigencommissie adviseert het Dagelijks Bestuur van het SNN (DB SNN) over de subsidietoekenningen. Het DB SNN neemt vervolgens een besluit. Het dagelijks bestuur kan deze bevoegdheid mandateren aan de Bestuurscommissie Economische Zaken van het SNN (BC EZ).
Een belangrijk punt dat samenhangt met de inschakeling van een deskundigencommissie is het feit dat de beoordeling (advisering) bestaat uit drie fasen. Eerst wordt een compleetheidstoets gedaan, daarna volgt op alle aanvragen die compleet zijn een toets waarbij wordt beoordeeld of het project voldoet aan de eisen om los van de beoordelingscriteria (de rankingscriteria) voor subsidie in aanmerking te komen, dus of er geen sprake is van afwijzingsgronden. Denk hierbij aan de staatssteunregelgeving, de maximaal gevraagde subsidie en de uitvoeringsperiode. In deze fase wordt ook getoetst of het project past binnen het opengestelde deel van het programma, dat wil zeggen voldoende bijdraagt aan specifieke doelstelling C van het OP EFRO. Indien het project aan deze criteria voldoet, dan wordt het in de derde fase voorgelegd aan de deskundigencommissie.
De deskundigencommissie beoordeelt het project inhoudelijk op kwaliteit en geeft advies ten aanzien van de ranking. Indien hiertoe aanleiding is kan een afwijkende werkwijze worden gevolgd.
De beoordeling wordt uitgedrukt in kwalitatieve scores die verschillende gradaties kennen: goed, ruim voldoende, voldoende, matig, neutraal en onvoldoende. Uit toekenning van de kwalitatieve score volgt automatisch een kwantitatieve score, die maximaal 100 punten kan zijn (zie art. 10 lid 2).
Het OP EFRO kent resultaat- en outputindicatoren. Resultaatindicatoren worden niet op projectniveau geregistreerd. Resultaatindicatoren bevinden zich op een hoger abstractieniveau: het niveau van de specifieke doelstellingen. Elke specifieke doelstelling is gekoppeld aan één resultaatindicator.
Outputindicatoren geven weer wat er (fysiek) binnen een project tot stand wordt gebracht. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten.
Bij de aanvraag dient de keuze van outputindicatoren te worden gemotiveerd. Streefwaarden dienen aannemelijk te worden gemaakt. Gedurende de uitvoering van het project dienen realisatiewaarden van indicatoren met bewijsstukken te worden gestaafd.
Hieronder volgt een artikelsgewijze toelichting.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Dit artikel legt de definities vast voor zover daar in deze uitvoeringsregeling aan wordt gerefereerd. De herkomst van de definities is weergegeven waar dat van toepassing is.
Onder f worden de maatschappelijke uitdagingen bedoeld zoals beschreven in de RIS3. Deze vier maatschappelijke uitdagingen vormen het kader waarbinnen het OP EFRO Noord-Nederland en daarmee deze uitvoeringsregeling worden uitgevoerd. Alle projecten dienen een bijdrage te leveren aan het komen tot innovatieve oplossingen voor één van de vier maatschappelijke uitdagingen die in de RIS3 zijn beschreven. Deze maatschappelijke uitdagingen bevinden zich op het gebied van Gezondheid, demografie en welzijn, Voedselzekerheid, duurzame landbouw en bio-economie, zeker, schone en efficiënte energie en schone, veilige watervoorziening.
Verder is van belang op te merken dat een deel van de definities, gericht op onderzoek en ontwikkeling, haar herkomst kent in de staatssteunregelgeving. Aangezien deze regelgeving een belangrijk kader vormt voor subsidieverlening aan projecten in het kader van deze tender, zijn deze voorwaarden expliciet in de uitvoeringsregeling opgenomen.
Artikel 2 Deelplafond
Dit artikel gaat in op de afbakening die specifiek voor deze uitvoeringsregeling geldt. Het geeft aan welk onderdeel van het OP EFRO binnen dit deelplafond is opengesteld.
Lid 1 legt de openstelling van het loket vast, alsmede ook het beschikbare budget. Van belang is dat de aanvraag uiterlijk ingediend moet zijn op maandag 2 oktober 2017.
Lid 3 gaat over de inhoudelijke afbakening. Het OP EFRO voor Noord-Nederland kent vier (inhoudelijke) specifieke doelstellingen: A t/m D. Deze uitvoeringsregeling is gericht op specifieke doelstelling C “Meer innovatie en valorisatie in het MKB binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”. Het project dient aan te sluiten bij de algehele strategie van het OP EFRO, omschreven in sectie 1.1, te passen binnen, en bij te dragen aan specifieke doelstelling C, zoals beschreven in sectie 2.A.5 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO en aan te sluiten bij de voor specifieke doelstelling C beschreven maatregelen in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 1 van het OP EFRO.
Proeftuinen komen alleen in aanmerking als overtuigend uiteen is gezet op welke wijze de door betrokken partijen verkregen kennis openlijk wordt gedeeld. Het gaat daarbij alleen om de algemene kennis die door de proeftuinenfaciliteiten worden gegenereerd, maar niet om de kennis met betrekking tot een specifieke innovatie van een gebruiker van de proeftuinfaciliteit.
Lid 4 in combinatie met lid 1 geven aan dat het subsidieplafond in totaal € 7.000.000,- bedraagt. Dit bedrag bestaat voor 25% (€1.750.000,-) uit EFRO-middelen en voor 75% (€ 5.250.000,-) rijkscofinanciering.
Artikel 3 Subsidiabele activiteiten
Hier is een vertaalslag gemaakt van artikel 27 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Alleen activiteiten die passen binnen dit artikel komen voor subsidie in aanmerking.
Artikel 4 Aanvraag onder twee deelplafonds
Het is de bedoeling dat een aanvraag wordt ingediend bij de uitvoeringsregeling waarbij deze het meeste aansluit. Indien een aanvraag toch voor twee tegelijk openstaande uitvoeringsregelingen – in dit geval Proeftuinen C 2016 ronde 2 en Proeftuinen D 2016 ronde 2 - ingediend wordt kan niet twee maal subsidie worden ontvangen.
Artikel 5 Hoogte en doelgroep van de subsidie
Ten aanzien van lid 1: de Proeftuinen C 2016 ronde 2 is primair gericht op de partij die een proeftuin opereert, alleen deze partijen komen voor subsidie in aanmerking. Dat kunnen meerdere organisaties zijn wanneer het gaat om meerdere innovatieclusters die samenwerken.
Lid 2 stelt dat er een vast subsidiepercentage geldt van 40%. Op basis van de leden 4 en 5 volgt vervolgens dat de minimale en maximale subsidie resp. €200.000 en €2.000.000 bedraagt.
De aanvulling in lid 2 geeft aan dat indien een project meer totale subsidiabele kosten kent dan €5.000.000 (zijnde het bedrag dat leidt tot het maximum van €2.000.000 subsidie), het te verlenen maximum bedrag aan subsidie gehandhaafd blijft op 2.000.000, maar het project feitelijk een lager subsidiepercentage dan 40 krijgt.
Ook een belangrijk deel van dit artikel vormt lid 3, waarin wordt aangegeven dat als op grond van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening een lager maximum(percentage aan) subsidie geldt, dat geldende (lagere) percentage wordt aangehouden bij de subsidieverlening. De bepaling van de (maximale) steun wordt per begunstigde uitgevoerd, wat inhoudt dat de (maximale) subsidiepercentages kunnen verschillen tussen de projectpartners. Een innovatiecluster mag maximaal 7,5 miljoen euro aan staatssteun ontvangen. Dus alle steun die het innovatiecluster ontvangt moet bij elkaar worden opgeteld, ongeacht wanneer het innovatiecluster dat heeft gekregen, om te bepalen of het innovatiecluster nog steun mag ontvangen. Bovendien mag maximaal 50% steun worden verleend op grond van de AGVV (eventueel kan dit maximale steunpercentage 55% bedragen indien het project zich begeeft in een zogenoemde steunkaart-gebied); voor het bepalen van het steunpercentage wordt ook in dit geval alle steun bij elkaar opgeteld.
Artikel 6 Indienen van een subsidieaanvraag
Bij een aanvraag waarin exploitatiekosten zijn opgenomen dient uit de aanvraag te blijken dat de exploitatiesubsidie als aanloopsubsidie noodzakelijk is en dient tevens uit de business case te blijken hoe in de vervolgfinanciering wordt voorzien.
Artikel 7 Afwijzen van een subsidieaanvraag
Op basis van artikel 5.2.5 van de REES is ter afbakening van het programma als expliciete aanvullende afwijzingsgronden opgenomen dat allereerst geldt dat er een minimaal puntenaantal van 70 (van de 100) punten is om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Projecten die in de beoordeling minder dan 70 punten behalen worden afgewezen.
Uit het tweede lid blijkt dat ook van belang is dat een project technisch en economisch haalbaar is. Hierop wordt het project expliciet beoordeeld. Een project dient aldus obstakelvrij te zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Dit houdt in dat er geen wezenlijk formele, juridische en financiële aspecten mogen zijn die uitvoering van het project in de weg staan.
De aanvrager dient aannemelijk te maken dat deze aspecten de start van het project op de voorziene datum niet in de weg zullen staan. In geval van vergunningverlening dient bijvoorbeeld expliciet in de aanvraag aangegeven te worden of hier sprake van is en in welke fase de vergunningverlening zich bevindt. De haalbaarheid van het project dient aldus expliciet door de aanvrager aannemelijk gemaakt te worden. Verder moet duidelijk zijn dat het project fysiek voltooid moet kunnen zijn of dat alle concrete acties (de projectactiviteiten) volledig ten uitvoer kunnen worden gelegd binnen de periode die ligt tussen de datum van indiening van de aanvraag en drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. Tevens dient te worden onderbouwd dat de opgegeven uitvoeringsduur noodzakelijk is om het project geheel ten uitvoer te kunnen leggen.
Op grond van artikel 12 kan de aanvraag ook worden afgewezen indien relevante outputindicatoren niet zijn geselecteerd of deze niet zijn voorzien van een (overtuigende) onderbouwing.
Een project moet minimaal voldoen aan het criterium duurzaamheid. Indien hiervan sprake is ontvangt het project een score van minimaal ‘neutraal’ (1 punt).
Ook geldt dat een aanvrager tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat, of die in financiële moeilijkheden verkeert, geen subsidie kan ontvangen. In het aanvraagformulier worden vragen gesteld aan de aanvrager om vast te stellen of er geen sprake is van een situatie van financiële moeilijkheden.
Tot slot geldt dat een aanvrager geen natuurlijk persoon kan zijn.
Artikel 8 Subsidiabele kosten
De genoemde kosten zijn op basis van artikel 27 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, daarnaast dient voldaan te worden aan artikelen 1.3 t/m 1.5 van de REES, waarbij in artikel 1.5 als niet-subsidiabele kosten worden vermeld:
a. administratieve en financiële sancties en boetes;
b. winstopslagen binnen een groep of samenwerkingsverband;
c. fooien en geschenken;
d. representatiekosten en -vergoedingen;
e. kosten van personeelsactiviteiten;
f. kosten van overboekingen en annuleringen;
g. gratificaties en bonussen;
h. kosten van outplacementtraject.
Artikel 9 Projectperiode en kosten
In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. De einddatum is medebepalend voor de periode waarin subsidiabele kosten gedeclareerd kunnen worden. Het moment waarop de beschikking wordt afgegeven is afhankelijk van het moment waarop de aanvraag wordt ingediend en beoordeeld kan worden door de Deskundigencommissie. Het exacte moment waarop dit gebeurt is vooraf lastig aan te geven. Neem contact op met het SNN indien u hierover meer informatie wenst.
Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.
Lid 2 gaat vervolgens in op de subsidiabele periode voor kosten. Hierbij geldt dat een verplichting pas mag zijn aangegaan na indiening van het project bij SNN en kosten moeten zijn gemaakt voor de einddatum van het project. Kosten moeten zijn betaald vóór indiening van het verzoek tot definitieve vaststelling, met uitzondering van de accountantskosten die eventueel zijn gemaakt voor het afgeven van een verklaring bij de definitieve vaststelling.
Artikel 10 Beoordelingscriteria
Er zijn vijf (hoofd)categorieën, waarop een project gewogen wordt.
- 1.
Bijdrage aan de doelstellingen van het OP
- 2.
- 3.
Kwaliteit van de business case
- 4.
Kwaliteit van de aanvraag
- 5.
a. Bijdrage aan de doelstellingen van het OP
Er wordt beoordeeld in welke mate het project bijdraagt aan specifieke doelstelling C van het OP EFRO. De beoordeling op dit punt wordt nadrukkelijk gekoppeld aan de kwalitatieve onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Bij de beoordeling van de aansluiting van de projectactiviteiten bij de actie wordt gekeken in welke mate de activiteiten corresponderen met de actie waar deze uitvoeringsregeling op is gericht. De beoordeling is kwalitatief en gebaseerd op de onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Daarbij wordt gekeken naar de zogenoemde ‘value for money’; hoeveel levert dit project op in relatie tot het gevraagde subsidiebedrag. Een aspect wat daarin mee gewogen kan worden is hoeveel (Noordelijke MKB) bedrijven er met deze proeftuin worden bediend. Het (Noordelijke) MKB hoeft niet vanaf de start direct een groot aandeel te hebben in de bekostiging van de exploitatie. De proeftuin kan (mede) gedragen worden door kennisinstellingen en grootbedrijven, maar bij de beoordeling wordt gekeken hoe het MKB van deze proeftuin profijt heeft en dat het belang van het MKB hierin centraal staat. Het MKB dient dus de voornaamste doelgroep (op termijn) te zijn van de proeftuin. De echt concrete interesse van deze doelgroep kan/mag ook pas op een later moment komen, maar de aanvrager moet dit in de aanvraag aannemelijk maken. Ook de betrokkenheid van eindgebruikers wordt meegewogen in de beoordeling ten aanzien van dit criteria.
Ook wordt beoordeeld in hoeverre de proeftuin gericht is op het faciliteren van de fase(n) van de innovatieketen die zich bevinden in de TRL-levels 5, 6 en 7.Als hulpmiddel hierbij geldt het TRL-model. In algemene zin geldt dat hoe lager (het zwaartepunt van) het project zich richt op de TRL-schaal, des te lager het project wordt beoordeeld. Andersom geldt, hoe duidelijker het project gericht is op valorisatie, des te hoger het project wordt beoordeeld. Het is van belang dat de verhouding (valorisatie ten opzichte van niet-valorisatie) goed moet zijn. Een (beperkt) deel onderzoek kan de volgende TRL-levels versterken en ondersteunen. Maar de focus van de proeftuin moet wel op het faciliteren van valorisatie liggen.
De weging van deze onderdelen leidt vervolgens tot één kwalitatief oordeel op dit criterium.
c. Kwaliteit van de business case
Deze beide criteria worden ook behandeld in het Spoorboekje.
Bij het onderdeel ‘mate van innovatie’ gaat het om de mate waarin de projectactiviteiten gericht zijn op het faciliteren van valorisatie (innovaties in het ontwikkelstadium) en dus niet op het doen van onderzoek. Een proeftuin met een hoge mate van innovativiteit betekent niet per definitie dat er sprake moet zijn van dure nieuwe apparatuur, maar proeftuin dient aan de gebruikers wel een duidelijke innovatieve meerwaarde te bieden. Hoe speelt deze proeftuin in op de ontwikkelingen in de markt en wat is de huidige state-of-the-art? Op welke wijze worden gebruikers ‘op voorsprong’ gebracht ten opzichte van partijen die geen gebruik maken van de proeftuin? Creëert de proeftuin de juiste randvoorwaarden voor valorisatie?
Bij de beoordeling van de meerwaarde van de proeftuin wordt onder andere gekeken naar het belang en/of uitstraling voor/van de regio is die uitgaat van deze proeftuin. En op welke wijze de aantrekkingskracht van (Noord-) Nederland wordt vergroot en/of een ontmoetingsplaats voor (inter)nationale spelers wordt gecreëerd door deze proeftuin(infrastructuur).
Tenslotte kan een proeftuin die concreet cross-overs tussen verschillende sectoren mogelijk maakt een groter bereik en daarmee belang hebben voor de bedrijven en de regio in vergelijking met een proeftuin waarbij er geen sprake is van een cross-over. Wanneer dit grotere bereik en belang als gevolg van cross-over er is wordt dit als een pluspunt gezien.
Bij het onderdeel ‘kwaliteit van de business case’ gaat het enerzijds om de haalbaarheid binnen de projectperiode, dit betreft met name de investering om te komen tot de proeftuinfaciliteit. Anderzijds gaat het om de haalbaarheid én bijbehorende strategie om te komen tot een langdurige exploitatie. Hoe blijft de proeftuin (op de langere termijn) bestaan op basis van voldoende inkomsten (vanuit diensten of subsidies, etc.)? Wie dekt eventuele tekorten en in welke mate zijn tekorten acceptabel? Het is erg belangrijk dat er sprake is van (een zo concreet mogelijke) betrokkenheid van relevante stakeholders (waaronder (grote) bedrijven en/of kennisinstellingen). Om succesvol te zijn als proeftuin is ook een (concrete) gebruikers-oriëntatie van belang. Hoe is de betrokkenheid van het MKB en eindgebruikers gewaarborgd? Welke inspanningen worden verricht om het MKB te laten ‘aanhaken’ bij de benutting van de proeftuin? Zeker wanneer één ‘trekkende’ partij achter de totstandkoming van de proeftuinfaciliteit zit, dient de aanvrager deze punten des te beter uit te leggen. Tenslotte dient de aanvrager aannemelijk te maken dat de proeftuinfaciliteit laagdrempelig toegankelijk is voor het MKB. Ook voor dit punt geldt; zeker wanneer één grote onderneming achter de totstandkoming van de proeftuinfaciliteit zit, dient de aanvrager dit punt des te beter uit te leggen. Durft een MKB’er naar de proeftuinfaciliteit te komen met zijn concurrentiegevoelige-technieken? Welke waarborgen en garanties zijn hiervoor?
d. Kwaliteit aanvraag
Bij dit criterium gaat het om de kwaliteit van het projectplan: de helderheid en eenduidigheid van de antwoorden in het aanvraagformulier en de beschrijving in het projectplan. Hierbij is van belang dat de inhoud van de aanvraag ‘to the point’ wordt toegelicht in het aanvraagformulier en er voor wezenlijke onderdelen niet wordt verwezen naar andere documenten. In het projectplan dient een duidelijke koppeling (met bedragen) gemaakt te worden met de (bedragen in de) begroting en dient duidelijk gemaakt te worden welke projectpartner(s) welke activiteiten uitvoeren (en bijhorende kosten maken).
Verder gaat het bij dit criterium om de vraag of het project organisatorisch en subsidie-technisch goed in elkaar steekt. De kwaliteit van de onderbouwing op welke wijze de projectactiviteiten passen binnen de staatssteunkaders en de juistheid van de financiële uitgangspunten worden meegenomen in de beoordeling van dit criteria.
e. Duurzaamheid
De beoordeling op duurzaamheid binnen het OP EFRO Noord-Nederland gebeurt in twee stappen. De eerste stap is bedoeld om te beoordelen of een project voldoet aan basisvereisten die de Europese Commissie heeft geformuleerd op het gebied van duurzaamheid. Het gaat om vereisten op het gebied van milieu, non-discriminatie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Uit Europese en nationale richtlijnen volgt dat geen projecten mogen worden gesubsidieerd die een negatief effect hebben op één van deze aspecten. Dat betekent dat een project minimaal een neutraal effect dient te hebben op het milieu, dus geen schadelijke effecten dient te genereren. Ook moet een project voldoen aan het bieden van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en mag er op geen enkele wijze discriminatie plaatsvinden. Aanvragers dienen in hun projectplan aan te geven op welke wijze zij borgen dat het project voldoet aan deze voorwaarden.
Waar stap 1 gericht is op uitsluiting van niet-passende projecten, nodigen we in stap 2 projecten uit om hun onderscheidende bijdrage aan duurzaamheid voor het voetlicht te brengen en zo een hogere score op het criterium duurzaamheid te realiseren. Hiervoor gebruiken we de aspecten van ‘people, planet en profit’. Achterliggende gedachte hierbij is dat duurzaamheid meer is dan alleen milieu. Duurzaamheid gaat ook over sociale en economische aspecten. Duurzame innovaties zijn vooral ook sociale innovaties.
In jargon: bij de beoordeling op duurzaamheid gaat het om de bijdrage die projecten leveren aan de totstandkoming van een circulaire en inclusieve economie in Noord-Nederland. De bijdrage aan duurzaamheid komt bij dit soort type aanvragen enerzijds voort uit de effecten de proeftuin zelf en komt anderzijds voort uit de effecten van de valorisatie-trajecten uitgevoerd door de gebruikers van de proeftuin.
Aanvragers mogen zelf bepalen welke van de drie aspecten zij willen uitwerken. Dat mogen alle drie de aspecten zijn, wanneer zij van mening zijn dat ze op alle drie een onderscheidende bijdrage leveren. Maar dat is niet verplicht, niet elk element is voor elk project even relevant. Ook een onderscheidende bijdrage op één van de aspecten kan leiden tot een maximale score op het duurzaamheidscriterium. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de aard en omvang van de projectactiviteiten en van de bedrijven.
Artikel 11 Verplichtingen subsidieontvanger
Dit artikel gaat in op de verplichtingen die gelden voor de organisatie die de proeftuin opereert. Onder a wordt benoemd dat de proeftuin voor meerdere partijen moet worden opengesteld (en dus niet enkel voor één partij) en dat de openstelling van de proeftuin transparant en niet-discriminerend moet zijn. Dit houdt feitelijk in dat de proeftuin voor alle geïnteresseerde partijen open moet staan. Daarnaast geeft dit artikel aan dat er voor organisaties die voor meer dan 10% bijdragen de mogelijkheid voor preferente toegang onder gunstigere condities bestaat.
Onder b wordt aangegeven dat de vergoeding die wordt gevraagd voor het gebruik van de proeftuin overeen moet komen met de marktprijs.
Artikel 12 Indicatoren
Het OP EFRO kent output- en resultaatindicatoren.
Resultaatindicatoren worden niet op projectniveau geregistreerd. Resultaatindicatoren bevinden zich op een hoger abstractieniveau: het niveau van de specifieke doelstellingen. Elke specifieke doelstelling is gekoppeld aan één resultaatindicator. Voor specifieke doelstelling C gaat het om de indicator ‘Omzetaandeel van nieuwe of vernieuwde producten’. De resultaatindicator vormt feitelijk een gekwantificeerde weergave van de specifieke doelstelling, een doel dat het SNN wenst te bereiken.
Outputindicatoren geven weer wat er (fysiek) binnen een project tot stand wordt gebracht. Het gaat hierbij onder meer om het aantal ondernemingen dat binnen een project wordt ondersteund, of het aantal samenwerkingsverbanden met onderzoeksinstellingen, dat wordt gerealiseerd. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten.
Het OP EFRO kent een lijst met outputindicatoren waaruit een subsidieaanvrager de voor haar project relevante outputindicatoren dient te selecteren en de bijbehorende streefwaarde dient te kwantificeren. De streefwaarden dienen te worden onderbouwd.
Artikel 13 Penvoerderschap en administratie
Het is noodzakelijk dat indien in een project waarin meerdere organisaties samenwerken, zoals aangegeven in lid 4, een samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten. Deze dient bij voorkeur beschikbaar te zijn bij het indienen van een aanvraag aangezien hierin onderlinge afspraken tussen de projectpartners worden vastgelegd. Overlegging aan het SNN kan echter ook tot een nog nader vast te leggen termijn na beschikken van het project geschieden. De partijen ontvangen dan een beschikking onder ontbindende voorwaarde. Wanneer de samenwerkingsovereenkomst niet is ontvangen binnen de te stellen termijn, vervalt de beschikking, en daarmee het recht op subsidie. Aangezien projectpartners een verbintenis aangaan bij het indienen van de aanvraag, heeft het wel de voorkeur om een dergelijke overeenkomst zo snel mogelijk te sluiten.
Tot slot gaat lid 5 in op andere partijen die direct van de subsidie profiteren. Het is denkbaar dat ondernemingen worden ondersteund met subsidie zonder dat vooraf inzichtelijk is welke dat zijn. In dat geval dient de penvoerder zorg te dragen voor registratie tijdens de uitvoering van het project van de organisaties die directe steun ontvangen. Deze administratie dient op verzoek aan SNN inzichtelijk te worden gemaakt. De gegevens dienen in elk geval in de voortgangsrapportages te worden gerapporteerd.
Artikel 14 Rapportage en bevoorschotting
Door projecten dient tweemaal per jaar (feitelijk elk half jaar) een rapportage over de voortgang volgens een vooraf kenbaar gemaakt format worden ingediend bij SNN (lid 1). De data waarop gerapporteerd moet worden wordt in de beschikking vastgelegd.
Lid 2 geeft aan dat bevoorschotting plaatsvindt op basis van een verzoek dat tegelijkertijd met het indienen van een volledige voortgangsrapportage wordt gedaan. Bij een verzoek tot bevoorschotting worden de tot dan toe gemaakte, betaalde en gerapporteerde kosten als basis gebruikt voor de bepaling van het bedrag dat wordt uitbetaald (lid 3). Het SNN kan ten opzichte van het verzoek kosten niet meenemen bij de berekening van het voorschot waarvan het SNN van mening is dat deze kosten niet subsidiabel zijn of dat nog niet duidelijk is of deze kosten aan het eind van het project subsidiabel gesteld kunnen worden. Op basis van de kosten die overblijven wordt vervolgens het uit te keren voorschotbedrag bepaald. De betreffende kosten worden hiertoe vermenigvuldigd met het effectieve subsidiepercentage, volgend uit de toegekende subsidie gedeeld op de totale subsidiabele kosten uit de aanvraag. Uit het feit dat een voorschot wordt verstrekt over kosten, volgt niet noodzakelijkerwijs dat de betreffende kosten subsidiabel gesteld zullen worden bij de vaststelling van de subsidie. Dit betekent dat er sprake is van zogenoemde ‘voor-financiering’ door de projectpartners.
Leden 4 en 5 geven vervolgens de mogelijkheid aan SNN om, indien financiering niet beschikbaar is of de begunstigde niet aan de rapportageverplichtingen voldoet, de subsidie in te trekken of te verlagen.
Artikel 15 Realisatie van indicatoren
Realisatiewaarden van de outputindicatoren dienen met bewijsstukken te worden gestaafd. Bijlage II gaat in de op de specifieke voorschriften ten aanzien van de bewijsvoering die per outputindicator gelden.
Artikel 16 Realisatie van het project
Dit artikel geeft aan dat na realisatie van het project door de begunstigde een verklaring moet worden opgesteld waarin de realisatie wordt vastgelegd. Deze verklaring dient bij de eindafrekening te worden gevoegd, of eerder aan het SNN te worden overgelegd wanneer daarom wordt verzocht.
Artikel 17 Vaststelling subsidie
Dit artikel geeft aan dat de begunstigde tot 13 weken na de einddatum van het project de tijd heeft om een verzoek tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Hiertoe dient het format dat SNN hiervoor verstrekt te worden gebruikt.
Bijlage II Outputindicatoren OP EFRO Proeftuinen C 2016 ronde 2
|
|
|
|
|
Code
|
Naam
|
Definitie & toelichting
|
Bijzonderheden
|
CO01
|
Aantal ondernemingen dat steun ontvangt
|
Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt vanuit het Operationeel Programma, in welke vorm dan ook en ongeacht of de steun staatssteun is of niet.
Een onderneming telt als “ondersteund” als deze actief en gericht iets uit het project ontvangt dat een substantiële waarde vertegenwoordigt (Euro’s, advies, begeleiding, matching etc.). Ondersteunde ondernemingen mogen maar één keer in de score van de indicator worden meegenomen. Indien een onderneming meerdere keren steun ontvangt, dan blijft de score voor de indicator "1". (Dit geldt ook voor de indicatoren CO02 en CO04.)
|
|
CO02
|
Aantal ondernemingen dat subsidie ontvangt
|
Het aantal ondernemingen dat subsidie ontvangt vanuit het Operationeel Programma.
Er is sprake van een subsidie als een onderneming directe financiële steun ontvangt die niet hoeft te worden terugbetaald.
|
CO02 is een 'subset' van CO01
|
CO04
|
Aantal ondernemingen dat niet-financiële steun ontvangt
|
Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt vanuit het Operationeel Programma, waarbij de steun een andere vorm heeft dan een directe financiële overdracht.
Voor het scoren op deze indicator, "het wel of niet ontvangen van steun", gelden dezelfde criteria als bij indicator CO01.
|
CO04 is een 'subset' van CO01
|
CO06
|
De private bijdrage in de totale kosten van subsidieprojecten
|
De omvang van de private bijdrage (cofinanciering) in de totale subsidiabele projectkosten van subsidieprojecten waarbij steun wordt verleend aan ondernemingen.
|
CO06 is gekoppeld aan CO02 en kan cijfermatig overlap vertonen met CO27.
|
CO27
|
De private bijdrage in de totale kosten van innovatie- of onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten.
|
De omvang van de private bijdrage in de totale subsidiabele kosten van projecten op het terrein van innovatie of onderzoek en ontwikkeling. Bij de projecten kan het gaan om zowel subsidie- als niet subsidieprojecten.
|
|
CO28
|
Aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het introduceren van producten die nieuw zijn voor de markt
|
Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het ontwikkelen van producten die nieuw zijn voor de markt. Om op deze indicator te scoren is het niet noodzakelijk dat de producten, waarvan de introductie vanuit het project is ondersteund, de markt daadwerkelijk hebben bereikt. Ook als er aan een onderneming steun is verleend waarbij de marktintroductie niet is geslaagd, telt deze onderneming mee in de indicator. Wanneer een onderneming meerdere producten introduceert wordt het nog steeds geteld als één onderneming. In het geval van samenwerkingsprojecten meet de indicator alle deelnemende ondernemingen.
Een product is nieuw voor de markt als er geen ander product op de markt wordt aangeboden dat dezelfde functionaliteit biedt, of wanneer de technologie die voor het nieuwe product gebruikt wordt fundamenteel verschilt van de technologie van bestaande producten. Onder producten worden ook niet-tastbare producten verstaan (incl. diensten).
|
|
CO29
|
Aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het introduceren van producten die nieuw zijn voor de onderneming
|
Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het ontwikkelen van producten die nieuw zijn voor de onderneming. Om op deze indicator te scoren is het niet noodzakelijk dat de producten, waarvan de introductie vanuit het project is ondersteund, de markt daadwerkelijk hebben bereikt. Ook als er aan een onderneming steun is verleend waarbij de marktintroductie niet is geslaagd, telt deze onderneming mee in de indicator. Wanneer een onderneming meerdere producten introduceert wordt het nog steeds geteld als één onderneming. In het geval van samenwerkingsprojecten meet de indicator alle deelnemende ondernemingen waarvoor het product nieuw is.
Een product is ‘nieuw voor de onderneming’ wanneer de onderneming geen product produceert met dezelfde functionaliteiten, of wanneer de productietechnologie fundamenteel verschilt van de technologie van al bestaande geproduceerde producten. Producten kunnen tastbaar of niet tastbaar zijn (incl. diensten).
|
|
PS01
|
Aantal samenwerkingsverbanden tussen bedrijven uit verschillende sectoren (cross-overs)
|
Het aantal projecten waarbij ondernemingen uit twee of meer sectoren samenwerken aan (een) innovatie(s).
Per project bedraagt de score op deze indicator '0' of '1'.
Samenwerkingsverbanden tellen wanneer het project bestaat uit minimaal twee bedrijven uit verschillende sectoren op basis van SBI-codering.
Een cross-over is een innovatie die het resultaat is van een gezamenlijke inspanning van ondernemingen uit twee of meer sectoren. Het kan gaan om een innovatie die nieuw is voor elk van de sectoren. Het kan ook gaan om een bestaand product, dienst of een lopende innovatie in een sector, die een innovatie oplevert voor een andere sector.
|
|
PS04
|
Aantal nieuwe of verbeterde proeftuinfaciliteiten (living labs)
|
Aantal nieuwe of verbeterde proeftuinfaciliteiten
Een proeftuin is een open innovatie-omgeving die over een langere periode aan meerdere ondernemers ruimte biedt voor het testen van technologische of marktinnovatie van nieuwe of vernieuwde producten of diensten die zich in het ontwikkelstadium bevinden, waarbij ten minste een eindgebruiker en
ondernemer betrokken zijn en welke zich kenmerkt door een realistische omgeving, waarbij de proeftuin een bijdrage levert aan het versnellen van de marktintroductie van nieuwe producten of diensten door MKB-ers.
|
|