Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1014

Vragen van het lid Kant (SP) aan de minister-president, minister van Algemene Zaken, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de film «De Onrendabelen» en het boek «Niemandsland» van Marcel van Dam. (Ingezonden 27 november 2009)

1

Wat is uw reactie op de film «De Onrendabelen» van Marcel van Dam en zijn boek «Niemandsland»?1,2

2

Wat is uw reactie op één van de belangrijkste conclusies in het boek, namelijk: «De oude ideologie dat we met zijn allen verantwoordelijk zijn voor elkaar werd terzijde geschoven. Iedereen moet nu voor zichzelf zorgen. Maar er zijn mensen die daartoe de vaardigheden niet hebben en die in een alleen op rendement gericht samenleving een nieuwe kaste vormen: de onrendabelen»?1

3

Bent u het eens met deze conclusie? Zo nee, waarom niet?

4

Wat is uw reactie op het voorstel om het Centraal Planbureau (CPB) of een andere instantie een sociaaleffectmeting (SEM) instrument te laten ontwikkelen om voorgenomen overheidsmaatregelen, naar analogie van de milieueffectrapportage (MER), te laten toetsen op de sociale gevolgen voor de samenleving?3

5

Bent u bereid de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken? Zo, nee waarom niet?

6

Wat is uw reactie op de het feit dat de totale uitgaven aan «sociale bescherming» vanaf 1980 zijn gedaald van een kwart van het nationaal inkomen tot 20,9% in 2005?4

7

Kunt u specificeren waarin – in welke specifieke uitgaven – die daling zit?

8

Wat zijn volgens u de oorzaken van deze daling?

9

Wat zijn deze totale uitgaven aan sociale bescherming en wat zijn de percentages over het nationale inkomen in 2006, 2007, en 2008?

10

Hoe verklaart u dat Nederland het enige land is binnen de EU dat de uitgaven voor sociale bescherming liet dalen in de periode van 1980 tot 2005?4

11

Kunt een overzicht geven van alle wijzigingen, zoals van verandering van criteria op aanspraak, hoogte en duur, in alle sociale wetten sinds 1980?

12

Wat is uw reactie op het feit dat in Nederland drie keer zoveel mensen onder de armoedegrens leven in vergelijking tot de Scandinavische landen?

13

Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van dit verschil? Zo nee, waarom niet?

14

Hoeveel kinderen groeien op dit moment op in armoede in ons land, zowel volgens de Nederlandse als volgens de Europese definitie?

15

Kunt u een overzicht geven van de groei van de armoede in Nederland volgens de Europese definitie van armoede, startend in de jaren tachtig tot de meest recente datum?

16

Erkent u dat er een relatie is tussen opgroeien in armoede en kansen in het onderwijs, slechtere gezondheid, verslaving, werkeloosheid en criminaliteit?

17

Bent u bereid een kosteneffectiviteitanalyse uit te (laten) voeren naar de effecten van armoedebestrijding op de kansen in het onderwijs, slechtere gezondheid, verslaving, werkeloosheid en criminaliteit? Zo nee, waarom niet?

18

Wat is uw reactie op de constatering dat de koopkrachtontwikkeling van minima, sinds 1980, structureel achterblijft bij de gemiddelde koopkrachtgroei en bij de koopkrachtstijging van de hoogste 10% van de inkomens5?

19

Vindt u deze ontwikkeling rechtvaardig en gewenst? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?

20

Wat is uw reactie op het feit dat ondanks de gegroeide welvaart 11% van de Nederlandse huishoudens onder de Europese armoedegrens leeft?

21

Vindt u het rechtvaardig en gewenst dat dit vanaf 1980 van 4% naar 11% gegroeid is?

22

Wat zijn volgens u de verklaringen voor de enorme stijging van de armoede sinds de jaren tachtig?

23

Bent u bereid de oorzaken van deze stijging te onderzoeken?

24

Wat is uw reactie op de kloof, ontstaan tussen 1989 en heden, tussen de reële loonontwikkeling van het minimumloon en die van topsalarissen6?

25

Vindt u het wenselijk dat de reële lonen aan de top bijna verdrievoudigd zijn terwijl het reëel minimumloon lager is geworden?

26

Hoe verklaart u dat Scandinavische landen een hogere economische groei dan Nederland hebben in combinatie met hogere uitgaven aan sociale bescherming ?7

27

Hoe verklaart u dat de Scandinavische landen allen horen tot de top vijf van meest concurrerende landen terwijl hun uitgaven aan sociale bescherming bovengemiddeld hoog zijn?8

28

Bent u bereid naar aanleiding van deze vaststelling een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van dit verschil? Zo nee, waarom niet ?

29

Kunt u een overzicht geven op welke punten en hoe de sociale bescherming in Scandinavische landen anders is dan in Nederland?

30

In welke mate komt criminaliteit vaker voor onder mensen die een sociaaleconomische zwakkere positie hebben dan gemiddeld? Zijn hiervan cijfers beschikbaar? Zo niet, kan dit worden onderzocht?

31

Wat is uw reactie op het feit dat Nederland in korte tijd tot de kopgroep van Europa is gaan behoren wat betreft het aantal gedetineerden per 100.000 inwoners?

32

Is het waar dat een van de belangrijke oorzaken is dat Nederland het strengste strafklimaat van de West- en Noord-Europese landen heeft? Zo niet, wat dan wel?

33

Bent u bereid te onderzoeken wat de oorzaak van deze stijging ten opzichte van andere landen?

Antwoord

Antwoord van minister Donner (Sociale Zaken en Werkgelegenheid), mede namens de minister president, minister van Algemene Zaken, de minister van Justitie en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ontvangen 17 december 2009)

1, 2 en 3

Armoede en het hebben van schulden betekenen bijna zonder uitzondering groot menselijk leed. Financiële problemen zorgen ervoor dat volwassenen en kinderen niet optimaal kunnen deelnemen aan de maatschappij. Kinderen komen zo al vroeg in het begin van hun leven op achterstand te staan. Het kabinet neemt de armoedeproblematiek uiterst serieus en heeft daarom de afgelopen jaren in samenwerking met gemeenten veel in gang gezet om armoede en schuldenproblematiek te bestrijden. Daar doen we de komende jaren nog een schep bovenop. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u per brief op 7 december geïnformeerd over de extra maatregelen armoedebestrijding voor de komende periode. Daarnaast worden de mogelijkheden van gemeenten verruimd om meer mensen met schulden te helpen en dit ook sneller te doen door het beschikbaar stellen van extra middelen en de invoering van de nieuwe wet op de schuldhulpverlening.

Ik herken me dan ook niet in de hierboven vermelde conclusie. De aanpassing van het sociale zekerheidsstelsel heeft ertoe geleid dat nu meer nadruk ligt op activering, door werk of – als dat niet mogelijk is – andere maatschappelijke activiteiten. We vinden het niet meer sociaal om mensen in een uitkering te laten zitten zonder enig perspectief op meedoen in de samenleving. Door bijvoorbeeld de gewijzigde aanpak in de WWB worden mensen actief begeleid naar werk. En met succes, het volume van de bijstand is sterk gedaald. Juist de harde kern binnen de WWB is daarbij gebaat. Sociale diensten zelf geven ook aan dat het zogenaamde granieten bestand sterk kleiner is geworden. Waar eerder nog het idee was dat 80% onbemiddelbaar is, is dit de percentage in de loop van de jaren aanzienlijk gedaald. Er is dus ook geen sprake van een omvangrijke kaste die de aansluiting mist. Er is juist een grote dynamiek binnen de groep met lage inkomens. CBS-cijfers duiden er op dat in de periode 2001–2008 gemiddeld 42% van de mensen met een laag inkomen het jaar erop niet langer een laag inkomen heeft. Naar onze mening is dat de activerende werking van het sociale zekerheidsstelsel niet een aantasting van de solidariteit, maar juist een vergroting van de solidariteit. Mensen zijn immers meer geholpen met werk dan dat zij jong afgeschreven worden met een uitkering. Daarbij past een activerende benadering zoals we die nu kennen, inclusief een op de persoon toegesneden aanpak waarbij in mensen wordt geïnvesteerd en de nadruk wordt gelegd op wat mensen nog kunnen.

4 en 5

Het kabinet besteed in het beslissingsproces rond overheidsmaatregelen, nu reeds uitvoerig aandacht aan de sociale effecten (waaronder inkomenseffecten) van beleidsmaatregelen. Naar onze mening heeft een sociaaleffectmeting geen toegevoegde waarde.

6 t/m 10

Het niveau van sociale uitgaven is geen goede graadmeter voor het sociale klimaat in een land. In 1980 waren de uitgaven weliswaar hoger dan in 2005, maar tegelijkertijd was er sprake van grote structurele problemen op de arbeidsmarkt en systeemfouten in de sociale zekerheid, bij een oplopende staatsschuld. De hervormingen van de jaren daarna waren er dan ook vooral op gericht deze problemen aan te pakken en daarmee het (te) hoge uitgavenniveau van 1980 te corrigeren. Onze visie op sociale zekerheid veranderde; het accent binnen het stelsel verschoof geleidelijk van (primair) inkomensbescherming naar activering. Deze omslag is langs verschillende wegen gerealiseerd, zoals door herschikking van de verantwoordelijkheidsverdeling en een gewijzigde balans van rechten en plichten, waaronder aanpassingen in toetredingsvoorwaarden en hoogte en duur van de uitkering. Deze sterkere nadruk op activering (of breder: structurele hervormingen) is in de loop der jaren met name zichtbaar geworden in een aanzienlijke toename van de arbeidsparticipatie.

In Nederland was de noodzaak tot structurele hervormingen op de arbeidsmarkt en in de sociale zekerheid mede vanwege de hoge uitgaven groter dan in andere landen. In 1980 was Nederland na Zweden het land met de hoogste uitgaven. Ondanks dalende uitgaven in de jaren daarna lagen deze in 2005 nog steeds boven het OESO-gemiddelde (20,9% tegenover 20,6%). Het niveau was in dat jaar vergelijkbaar met dat in (rijke) landen als Zwitserland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk.

Van Dam baseert zich in zijn boek op cijfers van de OESO. De totale uitgaven worden daarin onderverdeeld naar een aantal categorieën1. De grootste uitgavendaling heeft tussen 1980 en 2005 plaatsgevonden bij uitgaven die samenhangen met arbeidsongeschiktheid (van 6,5 naar 3,6%). Werkloosheidsgerelateerde uitgaven zijn slechts met 0,1%-punt gedaald, de uitgaven aan activerend arbeidsmarktbeleid (ALMP’s) zijn zelfs toegenomen (van 0,5% naar 1,3%). Dit laatste illustreert de omslag die vanaf de jaren tachtig heeft plaatsgevonden, met een steeds sterker accent op activering.

Deze OESO-cijfers zijn voor de jaren na 2005 (nog) niet beschikbaar. Als alternatief kunnen cijfers van het CPB worden genoemd. De MEV 2010 laat zien dat de uitgaven aan sociale zekerheid in 2006, 2007 en 2008 respectievelijk 11,1%, 10,8% en 11,1% van het BBP bedroegen (ter vergelijking: de uitgaven in 2005 bedroegen 11,0% BBP). De door het CPB gehanteerde definitie is smaller dan die van de OESO en omvat «slechts» de AOW/ANW, de WW en bijstand, AO en enkele overige uitgaven zoals de zorgtoeslag. Worden de totale collectieve zorguitgaven hieraan toegevoegd, dan liggen de genoemde percentages zo’n 8,5% hoger. Daarmee komen ze in de buurt van de door de OESO genoemde percentages.

11

In de bijlage treft u een overzicht op hoofdlijnen aan, waarin achtereenvolgens wordt ingegaan op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, de WW en de bijstand. Meer in het algemeen kan hier worden opgemerkt dat sinds de jaren tachtig in de genoemde wetten in toenemende mate de nadruk iskomen te liggen op activering in plaats van inkomensbescherming sec. Het stelsel dient te voorkomen dat werknemers op een uitkering aangewezen raken (preventie) en, mocht dat onverhoopt toch gebeuren, te stimuleren dat uitkeringsgerechtigden zo spoedig mogelijk werk zoeken, aanvaarden of hervatten (re-integratie).2

12, 13 en 14

Het beeld dat armoede in Nederland drie maal zo hoog is in vergelijking met Scandinavische landen is niet juist. Op basis van EU-cijfers over 2007 is de armoede in Nederland het laagst van heel Europa (samen met Tsjechië).

ah-tk-20092010-1014-1.png

Aandachtspunt is dat in Europees verband armoede wordt gemeten als het aandeel personen met een (voor huishoudsamenstelling gecorrigeerd) huishoudinkomen onder 60% van het mediane inkomen. Het mediane inkomen is het inkomen waarbij 50% van de bevolking meer en 50% minder verdient. De Europese armoedegrens is dus een relatieve armoedegrens. In Nederland is het mediane inkomen hoog in vergelijking met andere Europese landen. Ofwel: armen (mensen die minder dan 60% van het mediane inkomen verdienen) zijn in Nederland relatief rijk in vergelijking met armen in andere Europese landen.

Het OESO hanteert in veel publicaties als armoedemaatstaf 40%, 50% dan wel 60% van het mediane inkomen, waarbij bovendien inkomenscijfers op iets andere wijze worden gecorrigeerd voor huishoudsamenstelling. Op basis van deze cijfers is de armoede in Nederland niet langer het laagst, maar nog steeds bij lange na niet drie maal zo hoog als in de Scandinavische landen.Figuur: Relatieve armoede voor verschillende inkomensgrenzen, 40%, 50%, 60% mediane inkomen, midden jaren 2000, OECD

ah-tk-20092010-1014-2.png

De mogelijke bron van verwarring is dat in het boek van Van Dam OESO-cijfers (op basis van 50% van het mediane inkomen) over armoede onder kinderen worden gepresenteerd die aangeven dat het armoederisico onder kinderen in de Scandinavische landen drie maal zo laag is als in Nederland. Op basis van EU-cijfers is het verschil in armoederisico’s tussen Nederland en de Scandinavische landen veel kleiner. Volgens deze cijfers is in Nederland het armoederisico voor kinderen 14% in 2007 (dit zijn ca. 450.000 kinderen onder de 18 jaar), tegen 12% in Zweden, 10% in Finland en Denemarken en 20% gemiddeld over heel Europa.

De verschillen in armoedecijfers tussen OESO en EU worden deels verklaard door de gekozen inkomensgrens (bij de OESO: 50% van het mediane inkomen; bij de EU: 60% van het mediane inkomen). Verder speelt een rol dat bij de correctie voor huishoudsamenstelling de OESO alle leden van het huishouden even zwaar laat meetellen, terwijl de EU (in aansluiting bij bevindingen uit bestedingenonderzoeken) kinderen minder zwaar laat meetellen in de correctie voor huishoudsamenstelling. Het voor huishoudsamenstelling gecorrigeerde inkomen is volgens de OESO-definitie bij een gezin met kinderen hierdoor lager dan bij de EU-definitie. Bij gevolg wordt een gezin met kinderen bij de OESO-definitie eerder als «arm» aangemerkt dan bij de EU-definitie. Tenslotte kan het verschil in meetmoment een rol spelen (OESO: halverwege jaren 2000; EU 2007).

In de rapportage «Child poverty and child well-being in the EU» is uitgebreid geanalyseerd wat de verklaringen zijn voor de verschillende armoederisico’s in Europese landen. Nader onderzoek op dit punt acht ik niet noodzakelijk.

Binnen Nederlands armoede-onderzoek door het CBS wordt vaak gebruik gemaakt van de lage-inkomensgrens. Dit is een absolute armoedgrens, gebaseerd op het bijstandsniveau in 1979, gecorrigeerd voor prijsontwikkeling. Volgens de meest recente CBS-cijfers zijn er in 2008 331.000 minderjarigen (9,9%) die opgroeien in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens.

15

Onderstaande figuur geeft een overzicht van de ontwikkeling van het aandeel lage inkomens in de periode 1977–2008. Op basis van deze armoedemaat is er – na een periode van armoedestijging halverwege de jaren tachtig en stabilisatie in de jaren 90 – de afgelopen jaren sprake van een aanzienlijke daling van de armoede. Het armoedeniveau in 2008 (8,0%) ligt ruimschoots onder het armoedeniveau in 1977 (12,2%).

ah-tk-20092010-1014-3.png

Armoedecijfers volgens de EU-definitie zijn slechts beschikbaar vanaf 1997. In deze jaren is de armoede volgens deze definitie redelijk stabiel.

ah-tk-20092010-1014-4.png

16 en 17

Er zijn kinderen die in gezinnen leven waar de financiële middelen ontbreken die nodig zijn om hen te laten participeren. Het kabinet is van mening dat kinderen gelijke kansen moeten krijgen op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg, en zet hier volop op in. Hiervoor zijn regelingen ontwikkeld, die de belemmeringen om financiële redenen wegnemen. Daarnaast heeft het kabinet in de periode 2008–2009 80 miljoen euro extra beschikbaar gesteld aan gemeenten om het aantal kinderen dat niet kan participeren omwille van financiële redenen met 50% te verminderen.

Bij het beschikbaar stellen van deze extra gelden heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met de minister van Jeugd & Gezin opdracht gegeven een aantal onderzoeken uit te voeren naar armoede onder kinderen. Het SCP onderzoekt hoe armoede leidt tot sociale uitsluiting en welke variabelen daarbij een rol spelen. Sociale uitsluiting heeft betrekking op zaken zoals de toegang tot zorg en onderwijs en een tekort aan sociale participatie en normatieve integratie. Hierbij wordt een verband gelegd tussen armoede en een groot aantal van de door u genoemde thema’s.

Verwacht wordt dat de uitkomsten van deze onderzoeken meer inzicht zullen geven in welke nadelige effecten armoede heeft voor kinderen en of dit invloed heeft (en zo ja, in welke mate) op het op latere leeftijd zich sneller voordoen van factoren die aan armoede en sociale uitsluiting ten grondslag liggen en daarmee op de «overerfbaarheid van armoede».

Bovengenoemde onderzoeken zullen meer inzicht geven op welke toekomstige beleidsmaatregelen we kunnen inzetten om de nadelige effecten van armoede te compenseren of te voorkomen. Daarmee zullen de onderzoeken ook meer zicht geven op de noodzaak en de mogelijkheden van het uitvoeren van een kosteneffectiviteitanalyse. Bij het aan u aanbieden van het onderzoek naar de «overerfbaarheid van armoede» zult u hierover nader worden geïnformeerd.

18 en 19

In 1980 waren de uitkeringen op een dusdanig niveau dat de welvaartsstaat onbetaalbaar dreigde te worden en werken niet of nauwelijks lonend was. Er is in de jaren 80 bewust voor gekozen het bijstandsniveau en het minimumloon (eveneens relevant voor de onderkant) vele jaren te bevriezen, om de economie te stimuleren en werken weer lonend te maken. Deze maatregelen, hoe pijnlijk ook voor betrokkenen, hebben ertoe geleid dat de Nederlandse economie zich heeft kunnen herstellen en de welvaart na de jaren tachtig weer is toegenomen. Ook hebben deze maatregelen ertoe geleid dat de arbeidsparticipatie is toegenomen en de werkloosheid – ondanks de huidige economische crisis – lager is dan halverwege de jaren tachtig. Na de jaren tachtig zijn de uitkeringen veelal weer mee gegroeid met de lonen.

Over de periode vanaf 1980 bezien is hierdoor de koopkrachtontwikkeling (i.e. de inkomensontwikkeling gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling) van minima achtergebleven. Hierbij zijn 65-plussers ontzien, omdat zij geen perspectief hebben op inkomensverbetering door werk. Kijken we over een kortere periode, bijvoorbeeld de afgelopen 10 jaar, dan is het beeld gevarieerder. Alleenstaande minima onder de 65 jaar blijven in koopkracht nog iets achter bij de mediaan en bij alleenstaanden met hoge inkomens (2* modaal), dit geldt echter niet voor alleenstaande minima boven de 65 jaar. Bij paren met kinderen zien we dat minima beter af zijn dan de mediaan en dan hoge inkomens (alleenverdieners met 2* modaal).

Koopkrachtontwikkel ing, 1999–2009 Koopkrachtontwikkeling
– Mediaan alle huishoudens8,6%
– Alleenstaande minima, 65-5,6%
– Alleenstaande minima, 65+9,7%
– Alleenstaande, 2* modaal8,7%
– Paar met 2 kinderen, bijstandsniveau12,9%
– Alleenverdiener met 2 kinderen, 2 x modaal10,6%

Het huidige kabinet blijft streven naar een evenwichtige inkomensontwikkeling, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen, huishoudens met kinderen en middengroepen.

20, 21, 22 en 23

Als eerder aangeduid bij het antwoord op vraag 12, 13 en 14 is de Europese armoedegrens een relatieve armoedegrens die mee beweegt met de welvaartontwikkeling in een land. De stijging van de armoede gemeten volgens een dergelijke relatieve armoedemaat hangt enerzijds samen met ontwikkeling van de inkomens aan de onderkant (waaronder de bij het antwoord op vraag 18 en 19 beschreven bevriezing van het minimumloon en de hieraan gekoppelde bijstandsuitkeringen in een groot deel van de jaren 80) en anderzijds samen met de ontwikkeling van de inkomens in juist de middengroepen. Door de opkomst van het aantal tweeverdieners en ouderen met een (hoger) aanvullend pensioen is juist ook het mediane inkomen sterk gestegen.

Een inkomen onder een relatieve armoedegrens wil niet zeggen dat er sprake is van materiële tekortkomingen. Op basis van Europees onderzoek naar de materiële deprivatie scoort Nederland uitzonderlijk goed, zie ook onderstaande figuur, waarin naast financiële armoede ook materiële deprivatie is weergegeven.

ah-tk-20092010-1014-5.png

Kijken we naar meer absolute armoedematen, zoals de lage-inkomensgrens, waarbij inkomens in de tijd worden vergeleken met een – uiteraard wel voor prijsontwikkeling gecorrigeerd – vast bedrag, dan zien we juist een daling van de armoede (zie ook het antwoord op vraag 15) sinds de jaren 80. Gegeven ook dat Nederland zowel op het punt van financiële armoede als op het punt van materiële deprivatie internationaal gezien goed scoort, zien wij geen aanleiding tot nader onderzoek.

24 en 25

Het probleem is niet zozeer de reële loonontwikkeling van het minimumloon maar de exorbitante verhogingen van de topsalarissen. Ik vind het niet wenselijk dat de reële lonen aan de top bijna verdrievoudigd zijn. Het kabinetsstandpunt over extreme topsalarissen is al meermalen geventileerd.

Het wettelijk minimumloon is (op enkele jaren na) gedurende de jaren «90 en 2000 aangepast aan de gemiddelde contractloonontwikkeling. Indien het minimumloon in dezelfde mate zou zijn gestegen als de topsalarissen; dan zouden veel mensen die afhankelijk zijn van een baan aan de onderkant van de arbeidsmarkt, nu werkloos zijn.

Als we meer in zijn algemeenheid naar de inkomensongelijkheid kijken, dan blijkt dat deze in de periode 1977 tot heden inderdaad iets gestegen (zie onderstaande figuur; hoe hoger de Gini-coëfficiënt en de ratio 80/20, hoe hoger de inkomensongelijkheid).

ah-tk-20092010-1014-6.png

Deze stijging van de inkomensongelijkheid deed zich met name voor in de tweede helft van de jaren 80. Toen stegen de lonen, terwijl het minimumloon en de daaraan gekoppelde minimum socialezekerheidsuitkeringen werden bevroren. Ook kwamen er steeds meer tweeverdieners en ouderen met(hoger) aanvullend pensioen. Sinds de jaren 90 tot heden is de inkomensongelijkheid in Nederland vrijwel stabiel. De suggestie dat de rijken blijvend rijker worden en de armen steeds armer klopt dus niet.

De inkomensongelijkheid in Nederland is overigens laag in vergelijking met de meeste andere Europese landen, zie ook onderstaande figuur.

Inkomensongelijkheid in Europa, 2007

ah-tk-20092010-1014-7.png

26 t/m 28

Uit verschillende onderzoeken is in de loop der jaren naar voren gekomen dat er geen eenduidige relatie bestaat tussen het niveau van sociale uitgaven en economische prestaties zoals groei en concurrentievermogen. Tot de economisch best presterende landen in termen van bijvoorbeeld participatie, werkloosheid, armoede, economische groei en concurrentievermogen behoren zowel landen die veel als landen die weinig aan sociale bescherming uitgeven. Het belangrijkste verschil tussen deze typen landen is dat hogere sociale uitgaven via meer herverdeling leiden tot een meer egalitaire inkomensverdeling (Scandinavische versus Angelsaksische landen). Ook leiden hogere sociale uitgaven tot een hogere belasting- en premiedruk. Omdat er voldoende inzicht bestaat in de samenhang tussen dit soort variabelen, is nader onderzoek niet nodig.

Overigens is het niet juist dat de Scandinavische landen een hogere economische groei kennen dan Nederland. In het afgelopen decennium lag de BBP-groei in Nederland op gelijke hoogte met die in Zweden, Finland en Denemarken. Als we corrigeren voorbevolkingsomvang, en dus kijken naar het BBP per hoofd van de bevolking, dan zien we dat het BBP per hoofd in Nederland zelfs hoger ligt dan in de Scandinavische landen en dat de afgelopen tien jaar het BBP per hoofd van de bevolking ook relatief sterk is gegroeid in Nederland. In Finland was de groei het BBP per hoofd (PPS) beperkt, in Zweden en Denemarken negatief.

29

De wijze waarop de sociale bescherming is georganiseerd in Nederland verschilt van de Scandinavische landen maar ook onderling zijn er tussen deze landen verschillen. In 2005 heeft het Ministerie van Financiën een studie naar de verschillen tussen Nederland en de Scandinavische landen uitgevoerd, «De lessen uit de Nordics» (2005).

Elementen die tot het Scandinavische model behoren zijn een sterke verzorgingsstaat, een tamelijk vrije arbeidsmarkt en een hoge belastingdruk. In het bijzonder verschilt de Nederlandse welvaartsstaat op een paar specifieke punten van het Deense en Zweedse.

Zo wordt het Deense model het «flexicuritymodel genoemd, en wordt gekenmerkt door de «gouden driehoek»: soepel ontslagrecht, relatief hoge uitkeringen en een sterk activerend arbeidsmarktbeleid. Nederland kent een armoedeval die vergelijkbaar is met de Deense, maar een veel sterkere ontslagbescherming. Denemarken stelt meer eisen aan uitkeringsgerechtigden en biedt meer mogelijkheden voor scholing met behoud van uitkering.

Bovendien is er in het Scandinavische model, en in het bijzonder de Zweedse verzorgingsstaat, een uitgebreider gezinsvriendelijk beleid. Er is een publiek gefinancierde kinderopvang, uitgebreide ouderschapsverlofregelingen en ontslagbescherming voor ouders. Als gevolg van deze maatregelen is de participatiegraad van vrouwen zeer hoog. Tegelijkertijd leidt de uitgebreide verzorgingsstaat tot een relatief hoge belastingdruk.

Echter, in sommige analyses wordt Nederland genoemd als een land met het Scandinavische model (Aiginger and Guger, 2005; Sapir, 2005). Er zitten ook sterke overeenkomsten tussen ontwikkelingen in Nederland, en Zweden. Elementen die vergelijkbaar zijn met aspecten in het Scandinavische systeem liggen op het gebied van een activerende overheid en een grote verzorgingsstaat met universele toegang. Hierbij kan gedacht worden aan de AOW, bijstand, actief arbeidsmarktbeleid, individuele belastingheffing en inkomensverdeling.

30

Het klopt dat criminaliteit vaker voorkomt onder mensen met een zwakkere sociaal-economische positie. Dit is recent nog gepresenteerd in een studie naar de mate waarin specifieke culturele en sociaal-economische groepen vertegenwoordigd zijn in de misdaadcijfers.3

31

Het aantal gedetineerden is een resultante van de criminaliteit die we kennen en de straffen die we daarop uitdelen. De toename in het aantal opgelegde gevangenisstraffen komt vooral voort uit de omstandigheid dat de criminaliteit sinds medio jaren «70 sterk is gestegen. Dit betreft zowel de stijging van veel voorkomende criminaliteit zoals inbraken en overvallen als de opkomst van de georganiseerde misdaad (met name de groei van illegale drugsmarkten). Verder is er in Nederland sprake van een hoge urbanisatiegraad en maakt de geografische positie ons land aantrekkelijk voor illegale markten. Dit alles heeft bijgedragen tot een aantal gedetineerden dat ook internationaal gezien groot te noemen is. Overigens is sinds een aantal jaren de criminaliteit op zijn retour, en is een deel van de drugshandel weggedrukt, zodat het beroep op het gevangeniswezen weer sterk verminderd is.

32

In de publicatie Criminaliteit en rechtshandhaving 2008 van het WODC en het CBS wordt geconcludeerd dat ons land Europees gezien een streng strafklimaat heeft, en dat deze positie het gevolg is van ontwikkelingen in het voorbije decennium. Het is onmiskenbaar dat in die periode het aantal gedetineerden per 100.000 inwoners sterk toenam, met circa 50%. Daarmee is ons land in 2007 terecht gekomen op de 14de plaats in de ranglijst van 29 Europese landen (zie tabel 11.8 in voornoemde publicatie). Uit analyses komt naar voren dat deze toename in het aantal gedetineerden in het bijzonder toe te schrijven is aan de ontwikkeling van de criminaliteit en minder aan een verandering in het straftoemetingsbeleid. Zo wordt de situatie in Nederland nog steeds gekenmerkt door een traditie waarin weliswaar veelvuldig een gevangenisstraf wordt opgelegd, maar waarin die straf een relatief korte duur heeft.

33

In de aangehaalde publicaties ligt voldoende materiaal om inzicht te krijgen in de achtergrond van de desbetreffende ontwikkelingen. Ik zie dan ook geen reden voor aanvullend onderzoek.


XNoot
1

 «Niemandsland», biografie van een ideaal, Marcel van Dam, ISBN 9789023442080.

XNoot
2

 «De Onrendabelen», documentairefilm van Marcel van Dam en Hans Heijnen.

XNoot
3

 «Niemandsland», blz. 357.

XNoot
4

 «Niemandsland», blz. 244.

XNoot
5

 «Niemandsland», blz. 214.

XNoot
6

 «Niemandsland», blz. 230.

XNoot
7

 «Niemandsland», blz. 245.

XNoot
8

 «Niemandsland», blz. 146.

XNoot
1

 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

 Deze categorieën zijn: old age» (AOW, VUT, pensioen), «survivors» (ANW), AO, werkloosheid, activerend arbeidsmarktbeleid en uitgaven gerelateerd aan zorg, gezin en wonen.

XNoot
3

 R.P.W. Jennissen, Criminaliteit, leeftijd en etniciteit, WODC 2009 (zie met name hoofdstuk 4).

Naar boven