Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
612
Vragen van het lid Dittrich (D66) aan de minister van
Justitie over mogelijk honderden niet ontdekte «perfecte»
moorden per jaar. (Ingezonden 23 november 1999)
1
Wat is uw reactie op het artikel van dr. R. Torenbeek, arts patholoog,
getiteld «Perfecte moorden en zinloze secties»?1
2
Onderschrijft u zijn stelling dat er jaarlijks honderden slachtoffers
van misdrijven niet als zodanig worden onderkend, maar worden geregistreerd
in de categorie «natuurlijke dood»? Zo ja, hoe kan dit voorkomen
worden? Zo neen, waarom niet?
3
Op welke wijze kan er inzicht worden verkregen in de vraag of alle sterfgevallen
in ziekenhuizen, die thans worden geregistreerd als «natuurlijke dood»
in werkelijkheid niet (mede) tot stand zijn gekomen als gevolg van onjuist
medisch handelen?
4
Deelt u de mening dat de kennis van de forensische geneeskunde bij artsen
verbeterd zou moeten worden? Bent u bereid te stimuleren dat er in de geneeskundige
opleidingen meer aandacht komt voor de forensische geneeskunde, dat er cursussen
forensische geneeskunde gegeven worden aan artsen, die thans op dit terrein
werkzaam zijn, en dat er een forensisch centrum wordt opgericht, dat 24 uur
per dag bereikbaar is?
5
Wat is uw reactie op het in uw opdracht in september 1999 uitgebrachte
rapport «Forensische geneeskunde, een nieuwe praktijk», waarin
voor een betere opleiding wordt gepleit? Op welke wijze gaat u de voorgestelde
opleidingen financieren? Waarom heeft u in de Justitiebegroting 2000 geen
extra geld voor deze opleidingen uitgetrokken?
Antwoord
Antwoord van minister Korthals (Justitie), mede namens
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. (Ontvangen
21 januari 2000), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 449, vergaderjaar
1999–2000
1, 2, 4 en 5
De conclusies in het artikel van de heer Torenbeek zijn deels gebaseerd
op de resultaten van een Duits onderzoek. De vraag of de in dat onderzoek
gepresenteerde cijfers zich rechtstreeks laten extrapoleren op de situatie
in Nederland kan alleen beantwoord worden aan de hand van een vergelijkend
onderzoek naar de inrichting van de eerstelijns forensische geneeskunde in
beide landen. Ik kan derhalve de stelling dat er jaarlijks honderden slachtoffers
van misdrijven niet als zodanig worden onderkend, maar worden geregistreerd
in de categorie «natuurlijke dood», niet onderschrijven. Ook zonder
mij te beroepen op het Duitse onderzoek is mij evenwel bekend dat er zorg
bestaat met betrekking tot de noodzakelijke specifieke deskundigheid bij de
gemeentelijke lijkschouwers alsmede met betrekking tot de forensische kennis
van de huisartsen en behandelend artsen die veelal het stoffelijk overschot
het eerst zien. In deze zin sluit het artikel van de heer Torenbeek aan bij
het recentelijk aan de Kamer toegezonden rapport «Forensische Geneeskunde,
een nieuwe praktijk» waarin deze zorg eveneens is uitgesproken. In het
rapport worden aanbevelingen gedaan om de kwaliteit van de uitoefening van
de forensische geneeskunde te verbeteren. Ik deel deze zorg en zal in overleg
met mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid,
Welzijn en Sport maatregelen treffen ter verbetering van de eerstelijns forensische
geneeskunde. Op ambtelijk niveau zijn reeds voorbereidende werkzaamheden gestart
om de benodigde deskundigheid voor de uitoefening van de lijkschouw te verankeren
in de Wet op de lijkbezorging en bij Algemene Maatregel van Bestuur eisen
te stellen aan de deskundigheid van de lijkschouwer. Daartoe zal het Forensisch
Medisch Genootschap worden uitgenodigd om eindtermen te doen ontwikkelen en
vast te stellen voor een opleiding Forensische geneeskunde nieuwe stijl die
aan de Netherlands School of Public Health kan worden gedoceerd. Hieromtrent
vindt reeds overleg plaats. Het ligt in de bedoeling dat de eindtermen niet
alleen het theoretisch of cursorisch onderwijs zullen omvatten maar ook eindtermen
ten aanzien van vaardigheden die in de praktijk verworven dienen te worden.
De ontwikkelkosten voor het bepalen van de eindtermen zullen gefinancierd
worden door het ministerie van justitie. Het betreft, volgens opgave van de
Netherlands School of Public Health, een relatief bescheiden bedrag dat niet
als afzonderlijke post in mijn begroting is opgenomen. De regeling waarin
de benodigde deskundigheid van de lijkschouwer wordt vastgelegd zal tevens
voorzien in het benodigde onderhoud om te waarborgen dat de vereiste kwaliteit
van de artsen die in aanmerking komen voor de uitoefening van de lijkschouw
op het vereiste niveau blijft. Voor artsen die op het moment van inwerkingtreding
van de wet niet aan de gestelde kwaliteitscriteria voldoen zal een overgangstermijn
gelden. Mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal
u een voorstel van wet doen toekomen.
Het vorenstaande ziet op de benodigde deskundigheid van de lijkschouwer.
De vragen van het lid Dittrich refereren evenwel ook aan de aandacht voor
de forensische geneeskunde in andere geneeskundige opleidingen. In het rapport
«forensische Geneeskunde, een nieuwe praktijk» wordt hierover
opgemerkt dat in de basisopleiding voor arts aan de forensische geneeskunde
wel enige aandacht wordt besteed, doch onvoldoende om de benodigde basiskennis
en vaardigheid op te doen die de huidige praktijk van de forensische geneeskunde
vereist. Omdat in het merendeel van de sterfgevallen het de huisarts of behandelend
arts is die de overledene het eerst ziet wordt gesteld dat het noodzakelijk
is dat in de opleiding tot basisarts het vak forensische geneeskunde als verplicht
vak wordt opgenomen. Terecht wordt daarbij gesteld dat de kwalitatieve bevordering
van de forensische geneeskunde primair bij de beroepsgroep zelf ligt. Daarnaast
zijn de universiteiten in beginsel zelfstandig in het aanbieden van het vakkenpakket.
Nu steeds manifester wordt dat een belangrijk hiaat is gelegen in de basisopleiding
tot arts wil ik nader met mijn ambtgenoot van VWS in overleg treden om te
bezien hoe met name vanuit het ministerie van VWS bevorderd kan worden dat
ook in de basisopleiding tot arts voldoende aandacht wordt besteed aan de
forensische geneeskunde. In het binnenkort te voeren overleg tussen het ministerie
van VWS en de universiteiten over het raamplan voor de basisopleiding tot
arts zal hier aandacht voor worden gevraagd. Hierbij kan als voorbeeld dienen
dat aan de Vrije Universiteit een programma is gestart waarbij in het vierde
jaar geneeskunde een college forensische geneeskunde wordt verzorgd, forensische
geneeskunde wordt getentamineerd en verplichte werkgroepen worden georganiseerd
waaraan alle studenten interactief moeten deelnemen. Ook aan de Universiteit
van Amsterdam wordt op een iets bescheidener schaal begonnen met forensische
geneeskunde als verplicht onderdeel van het co-assistentschap in het zesde
jaar van de opleiding. Over de mogelijke behoefte aan de oprichting van een
forensisch centrum dat 24 uur per dag bereikbaar is voor de beantwoording
van forensisch geneeskundige vragen door forensisch specialisten wil ik mij,
mede in het licht van de hiervoor genoemde maatregelen, nader laten informeren.
Ik kan mij voorstellen dat de GGD'en, waarbij de forensisch geneeskundige
24 uur per dag bereikbaar is, ook een dergelijke rol zouden kunnen vervullen.
Ook hierover wil ik mij met mijn ambtgenoot van VWS verstaan.
Met betrekking tot de organisatie van de forensisch geneeskundige diensten
wordt in het voornoemde rapport aanbevolen dat een samenwerkingsovereenkomst
tussen de korpschef en de betrokken GGD gesloten wordt waarin afspraken worden
gemaakt over kwaliteit, beschikbaarheid, inzetbaarheid en de aan de politieregio
in rekening te brengen kosten. In een aantal politieregio's is dit model al
gangbaar. Uit een oogpunt van kwaliteitsbevordering onderschrijf ik dit model,
doch ben met de leden van de werkgroep van mening dat het bindend voorschrijven
daarvan te ver zou voeren. Het is immers denkbaar dat, afgestemd op de situatie
in de betreffende regio, ook op andere wijze in de benodigde forensisch geneeskundige
diensten kan worden voorzien.
Voorts stelt de werkgroep voor de lijkschouwer te doen benoemen door de
Hoofd Officier van Justitie omdat de lijkschouwer in alle gevallen dat hij
niet overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak verslag uitbrengt aan de
Officier van Justitie die daarmee een cruciale rol speelt in het vervolg dat
daaraan wordt gegeven. De benoeming van de gemeentelijk lijkschouwer door
burgemeester en wethouders zou hiermee komen te vervallen. Deze aanbeveling
lijkt meer gestoeld op praktische dan op kwaliteitsinhoudelijke overwegingen.
Alvorens hierover te besluiten wil ik het College van Procureurs-generaal
raadplegen over dit voorstel. In de memorie van toelichting bij het voorstel
van wet zal hier aandacht aan worden besteed.
3
Een onverwachte dood van een patiënt, wel of niet aantoonbaar veroorzaakt
door medisch handelen, falen of onjuist toepassen van een geneesmiddel of
medisch hulpmiddel wordt bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg aangemeld.
De melding wordt onderzocht door de inspectie of, op verzoek van de inspectie,
door de instelling zelf waarbij de directeur van de instelling rapporteert
aan de inspecteur. De inspectie geeft in haar rapportage aan hoeveel meldingen
van welke aard er bij haar zijn gemeld. Op basis van de meldingenregistratie
van de afgelopen zes jaar is éénmaal gebleken dat bij nadere
analyse een oorspronkelijk aangegeven «natuurlijke dood» moest
worden gewijzigd in een «niet natuurlijke dood». Het vorenstaande
geeft mij geen aanleiding de procedure als beschreven te veranderen. Temeer
niet daar ik geen redenen heb aan de integriteit van de medisch beroepsbeoefenaar
te twijfelen en het verkrijgen van meer inzicht in de wijze waarop patiënten
in ziekenhuizen zijn overleden alleen verkregen zou kunnen worden door ieder
individueel dossier van een overleden patiënt te onderzoeken.
XNoot
1 Het tijdschrift voor recherche en forensische wetenschappen Modus, nr.
5, jaargang 8, 1999.