Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

199

Vragen van het lid Koekkoek (CDA) over de zaak-Baybasin. (Ingezonden 15 oktober 1997)

1

Is het waar dat u uw beslissing op het verzoek tot uitlevering van de heer Baybasin en/of de bekendmaking van uw beslissing hebt opgehouden om de Turkse strafvervolging tegen de heer Krouwel te doen staken?1

2

Waarom heeft het zo lang geduurd voordat u uw beslissing hebt genomen, nadat de Hoge Raad u op 17 december 1996 advies had uitgebracht?

3

Is het niet ongebruikelijk om de (bekendmaking van een) beslissing op een uitleveringsverzoek af te laten hangen van de medewerking van de verzoekende staat in een geheel andere zaak?

4

Wilt u de correspondentie met de Turkse autoriteiten in de zaak-Baybasin en de zaak-Krouwel aan de Kamer overleggen, voorzover nodig vertrouwelijk?

5

Is het niet merkwaardig dat de Hoge Raad in de zaak-Baybasin enerzijds uitlevering toelaatbaar oordeelt, maar anderzijds u adviseert aan het uitleveringsverzoek geen gevolg te geven?

6

Acht u het mogelijk dat de rechter op grond van artikel 94 Grondwet artikel 8 en 10 van de Uitleveringswet buiten toepassing laat wegens strijd met artikel 3, tweede lid, VN-Folteringsverdrag of artikel 3, tweede lid, Europees Uitleveringsverdrag en zelf een oordeel geeft of uitlevering is toegestaan?

Antwoord

Antwoord van minister Sorgdrager (Justitie). (Ontvangen 27 oktober 1997)

1 en 3

Bij nota van 20 juni 1997 zijn door de Turkse regering de bij nota van 26 februari 1997 door de Turkse officier van Justitie gegeven garanties overgenomen. Na ontvangst van dit bericht, is het besluit genomen om Hüseyin Baybasin uit te leveren. Dit lag ook voor de hand omdat de noodzakelijk geachte garanties waren gegeven, zodat er geen beletselen voor de uitlevering meer bestonden. Daarna kwam het bericht dat Krouwel door Turkije gesignaleerd zou zijn. Naar aanleiding daarvan zijn beide zaken vervolgens begin juli, in het kader van het in het internationale verkeer gehanteerde beginsel «do ut des», tegenover elkaar gesteld. Dat is in dit soort zaken niet ongebruikelijk. De bekendmaking van de beslissing tot uitlevering is twee en een halve week opgeschort om te proberen tegenover de uitlevering van de heer Baybasin een toezegging van niet vervolging van de heer Krouwel te krijgen, die in Turkije wordt verdacht terzake van hetzelfde feit waarvan hij bij arrest van 5 april 1995 van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch onherroepelijk is vrijgesproken. Toen echter bleek dat de Turkse autoriteiten vanwege de vakantieperiode daartoe op korte termijn niet bereid waren, is besloten de al genomen uitleveringsbeslissing te formaliseren in een beschikking en deze te effectueren, aangezien de zaak Baybasin naar mijn oordeel geen verder uitstel kon dulden. Het handelen van de Turkse autoriteiten in de zaak Krouwel heeft het oordeel omtrent de vraag of de Turkse autoriteiten voldoende garanties hebben gegeven dan ook op geen enkele wijze beïnvloed. Voor de inspanningen in de zaak Krouwel verwijs ik u naar mijn antwoord aan de leden Verhagen (CDA) en Korthals (VVD) op hun vragen over een internationaal opsporingsbevel tegen de heer Krouwel van 30 juni 1997.

2

Tussen 17 december 1996, de datum van het arrest en advies van de Hoge Raad, en 29 juli 1997, de datum waarop de uitleveringsbeslissing is geëffectueerd, heeft diverse malen overleg plaatsgevonden, zowel ten departemente, als met de minister van Buitenlandse Zaken, alsmede tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Turkse autoriteiten. Tevens zijn laatstgenoemde tot twee maal toe in de gelegenheid gesteld om binnen een gestelde termijn (aanvullende) garanties te overleggen. Dit alles om in dit complexe dossier tot een verantwoorde beslissing te kunnen komen.

4

Navraag bij het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geleerd dat de contacten met de Turkse autoriteiten over een toezegging als bedoeld in het antwoord op de vragen 1 en 3, mondeling hebben plaatsgevonden.

5

Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 15 oktober 1996 in de zaak Baybasin, dient uitgangspunt te zijn dat blijkens het bepaalde in de artikelen 8 en 10 van de Uitleveringswet het systeem van die wet meebrengt dat omtrent de vraag, of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de heer Baybasin zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan de minister van Justitie. De Hoge Raad oordeelt over de juridische toelaatbaarheid van een uitlevering.

Blijkens de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp dat tot de Uitleveringswet heeft geleid liggen hieraan de volgende gedachten ten grondslag: «dat de regering de beschikking heeft over informaties omtrent de politieke situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor de rechter ontoegankelijk zijn. Indien de regering zou worden gebonden aan het oordeel van de rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de te nemen beslissing. Een eventuele interventie van de Nederlandse regering in geval tegen de verwachting in toch discriminatoire vervolging plaatsvindt, zou daardoor aan kracht inboeten» (memorie van antwoord, kamerstukken II, 1965–1966, 8054, nr. 10, blz. 5).

Voorts dient, aldus de Hoge Raad in genoemd arrest, in aanmerking te worden genomen dat de uitleveringsrechter de mogelijkheid ontbeert om van de verzoekende staat waarborgen te bedingen opdat de geëiste persoon na zijn uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn fundamentele rechten.

Nu de vraag, of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de heer Baybasin zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, zich aan de beoordeling van de Hoge Raad onttrekt, is de Hoge Raad enkel bevoegd om te adviseren omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg. Aldus vloeit uit het systeem van de Uitleveringswet voort, dat enerzijds de uitlevering toelaatbaar kan worden geoordeeld, en anderzijds kan worden geadviseerd aan het uitleveringsverzoek geen gevolg te geven.

6

Artikel 10 van de Uitleveringswet ziet op de situatie genoemd in artikel 3 lid 2 van het Europees verdrag betreffende de uitlevering. In artikel 10 van de Uitleveringswet wordt expliciet bepaald dat het oordeel, of een dergelijk gegrond vermoeden bestaat, is voorbehouden aan de minister.

Zoals geantwoord onder 5, brengt het systeem van de Uitleveringswet mee dat de vaststelling of er een gegrond vermoeden is dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, zoals het recht van vrijwaring van foltering, voorbehouden is aan het oordeel van de minister. Bij deze vaststelling is de minister gehouden aan artikel 3 lid 2 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest van 15 oktober 1997 geoordeeld dat, gelet op het doel en de strekking van het Verdrag tegen de foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing – te weten het doeltreffender maken van de bestrijding van onder meer foltering in de gehele wereld – in artikel 3 lid 1 van dat verdrag à fortiori besloten ligt dat niet uitgeleverd mag worden indien vaststaat dat, in verband met de zaak met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd, foltering van de opgeëiste persoon door functionarissen van de verzoekende staat reeds heeft plaatsgehad en de inbreuk op het recht van de opgeëiste persoon om niet te worden gefolterd niet meer kan worden afgewend. Indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de desbetreffende zaak door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de verzochte uitlevering, nu artikel 3 van het Verdrag tegen de foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing naar het oordeel van de Hoge Raad derogeert aan een uit enig uitleveringsverdrag voortvloeiende uitleveringsverplichting, niet voor inwilliging vatbaar en dus ontoelaatbaar.

Ingevolge artikel 26 lid 1 van de Uitleveringswet komt dit oordeel toe aan de uitleveringsrechter. Een nadrukkelijk verbod op uitlevering indien de opgeëiste persoon is gefolterd in verband met de zaak waarvoor de uitlevering is verzocht als zodanig, kent de Uitleveringswet niet.

Overigens kan de opgeëiste persoon een kort geding instellen tegen de beslissing van de minister dat er geen gegrond vermoeden is om aan te nemen dat deze zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten. De kort gedingrechter kan oordelen dat de beslissing van de minister onrechtmatig is en de uitlevering alsnog verbieden.

Ten slotte kan ik u nog berichten dat de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 28 oktober uitspraak zal doen in het door de raadsman van de heer Baybasin tegen mijn beslissing ingestelde kort geding.


XNoot
1

NRC Handelsblad, 11 oktober jl.

Naar boven