Regeling van De Nederlandsche Bank N.V. van 26 oktober 2010 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder hybride instrumenten gelijk kunnen worden gesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit prudentiële regels Wft (Regeling hybride instrumenten verzekeraars Wft 2010)

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na raadpleging van de betrokken representatieve organisaties;

Gelet op artikel 89, tweede lid, onderdeel a, en de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit prudentiële regels Wft;

Gelet op Richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302);

Besluit:

HOOFDSTUK 1. DEFINITIES EN TOEPASSINGSBEREIK

Artikel 1:1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Besluit:

Besluit prudentiële regels Wft;

b. cumulatief preferent aandeel:

een aandeel dat recht geeft op een vast jaarlijks dividend, ook over de periode dat de dividenduitkeringen op dat aandeel waren opgeschort;

c. directe uitgifte:

de uitgifte van een hybride instrument door een verzekeraar die dat hybride instrument als een van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit, in aanmerking neemt of zal nemen;

d. DNB:

De Nederlandsche Bank N.V.;

e. verzekeraar:

een verzekeraar als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van het Besluit;

f. hybride instrument:
  • 1. een innovatief financieel instrument, als bedoeld in artikel 89, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit, in samenhang met de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit; of

  • 2. een niet-innovatief financieel instrument, als bedoeld in deze regeling;

g. indirecte uitgifte:

de uitgifte van een hybride instrument door een andere entiteit dan de verzekeraar die dat hybride instrument als een van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit, in aanmerking neemt of zal nemen, mits de verzekeraar en die entiteit samen een groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vormen;

h. innovatief financieel instrument:

een financieel instrument dat vanwege zijn kenmerken kan worden gelijkgesteld met een vermogensbestanddeel als bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit en waaraan een of meer voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan;

i. niet-cumulatief preferent aandeel:

aandeel dat recht geeft op een vast jaarlijks dividend, met uitzondering van de periode waarover de dividenduitkeringen op dat aandeel opgeschort zijn geweest;

j. niet-innovatief financieel instrument:

een financieel instrument dat vanwege zijn kenmerken materieel in voldoende mate kan worden gelijkgesteld met een vermogensbestanddeel als bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit en waaraan geen voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan; en

k. trigger-moment:

het moment waarop de aanwezige solvabiliteitsmarge, al dan niet op geconsolideerde dan wel subgeconsolideerde basis, van een verzekeraar daalt onder het minimumbedrag, bedoeld in artikel 65, 66, 67 respectievelijk 68 van het Besluit.

Artikel 1:2

Deze regeling is uitsluitend van toepassing op verzekeraars in de zin van artikel 95, eerste lid, van het Besluit.

HOOFDSTUK 2. GELIJKSTELLING VAN HYBRIDE INSTRUMENTEN MET KERNKAPITAAL

§ 2.1. Algemene bepalingen betreffende hybride instrumenten

Artikel 2:1
  • 1. Voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van het Besluit voor zover de aanwezige solvabiliteitsmarge boven het minimumbedrag, bedoeld in artikel 65, 66, 67 respectievelijk 68 van het Besluit uitgaat, kunnen als vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 95, tweede lid, van het Besluit, al dan niet op geconsolideerde dan wel subgeconsolideerde basis, in aanmerking worden genomen:

    • a. innovatieve financiële instrumenten, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van dit hoofdstuk;

    • b. niet-innovatieve financiële instrumenten, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van deze paragraaf en van paragraaf 2.3.

  • 2. Voor de berekening, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, nemen verzekeraars:

    • a. innovatieve financiële instrumenten voor maximaal 15% als vermogenbestanddelen als bedoeld in artikel 95, tweede en derde lid , van het Besluit in aanmerking;

    • b. niet-innovatieve financiële instrumenten, tezamen met innovatieve financiële instrumenten, voor maximaal 50% als vermogenbestanddelen als bedoeld in artikel 95, tweede en derde lid, van het Besluit in aanmerking;

    • c. niet-cumulatieve preferente aandelen met onbepaalde looptijd waaraan een of meer voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan, mee voor de bepaling of de limiet, bedoeld in onderdeel a, is bereikt; en

    • d. niet-cumulatieve preferente aandelen met onbepaalde looptijd waaraan geen voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan, tezamen met de aandelen bedoeld in onderdeel c, mee voor de bepaling of de limiet, bedoeld in onderdeel b, is bereikt.

Artikel 2:2

Hybride instrumenten kunnen uitsluitend voor de berekening, bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, als vermogenbestanddeel in aanmerking worden genomen, indien:

  • a. het aan de hybride instrumenten verbonden kapitaal op permanente basis door derden is verstrekt;

  • b. zij zijn geplaatst en volgestort;

  • c. zij de verzekeraar de mogelijkheid verschaffen om verliezen op te vangen, terwijl de verzekeraar haar werkzaamheden kan voortzetten;

  • d. de verzekeraar volledige zeggenschap heeft over de omvang en het tijdstip van de uitkeringen op de hybride instrumenten;

  • e. de daaraan verbonden vorderingen van crediteuren volledig achtergesteld zijn bij die van andere crediteuren, daaronder in ieder geval begrepen de crediteuren, bedoeld in artikel 96, onderdeel b, van het Besluit, zonder dat de verzekeraar of een daarmee verbonden partij de feitelijke mogelijkheid of contractuele bevoegdheid heeft om de rangorde van de aan de hybride instrumenten verbonden vorderingen jegens die andere crediteuren te verbeteren;

  • f. daaraan geen cumulatieve preferenties zijn verbonden, daaronder mede begrepen elke contractuele bevoegdheid of elke feitelijke mogelijkheid die aan de houders de bevoegdheid verleent om een gepasseerde of opgeschorte dividend- of couponbetaling op de hybride instrumenten op een later tijdstip in te halen; en

  • g. daaraan geen calloptie zijn verbonden, daaronder mede begrepen elke contractuele of feitelijke mogelijkheid tot verwerving van hybride instrumenten door een entiteit die met de verzekeraar in een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is verbonden.

Artikel 2:3

Aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 2:2, onderdeel d, is voldaan, indien:

  • a. er geen verplichting tot het doen van uitkeringen op het hybride instrument bestaat, daaronder niet begrepen de verplichting tot uitkering vanwege een daaraan voorafgaande dividendbetaling op het gewone aandelenkapitaal buiten periodes om waarin zich een trigger-moment voordoet;

  • b. uitkeringen uitsluitend kunnen plaatsvinden uit de middelen die voor uitkering beschikbaar zijn;

  • c. de hoogte van uitkeringen vooraf is vastgelegd en niet kan worden herzien op basis van een wijziging van de kredietwaardigheid van de verzekeraar; en

  • d. niet-uitgekeerde bedragen ter vrije beschikking van de verzekeraar staan.

Artikel 2:4

Een contractuele bevoegdheid of feitelijke mogelijkheid van de verzekeraar tot uitgifte van een vermogensbestanddeel, ter voldoening van een of meer opgeschorte dividend- of couponbetalingen op een hybride instrument bij de hervatting van de normale dividend- of couponbetaling, is niet in strijd met artikel 2:2, onderdeel f, indien:

  • a. de voldoening plaatsvindt in een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 95, tweede lid, van het Besluit waaraan geen calloptie verbonden is en dat niet aflosbaar is;

  • b. de verzekeraar vanaf de uitgifte tot en met het einde van de looptijd van het hybride instrument, bedoeld in de aanhef, vermogensbestanddelen ten laste van de vrije emissieruimte afzondert om in deze voldoening te voorzien, waarvan de waarde ten minste gelijk is aan het equivalent van een (1) toekomstige dividend- of couponbetaling, vermeerderd met eventueel eerder onvoldane betalingen, zulks omgerekend naar het vermogensbestanddeel waarmee de voldoening plaatsvindt;

  • c. de verzekeraar de gewone aandeelhouders in kennis stelt van de contractuele bevoegdheid of feitelijke mogelijkheid, bedoeld in de aanhef, en de afzondering, bedoeld in onderdeel b; en

  • d. betaling in het vermogensbestanddeel als bedoeld in onderdelen a tot en met c, indien en voor zover betrekking hebbend op een periode van verplichte opschorting, niet hoger is dan de nominale waarde van de oorspronkelijke coupons of dividenden.

Artikel 2:5
  • 1. Een aan een hybride instrument verbonden calloptie is niet in strijd met artikel 2:2, onderdeel g, indien de calloptie slechts uitoefenbaar is op initiatief van de verzekeraar, na minimaal 5 jaar gerekend vanaf de uitgiftedatum en met toestemming van DNB.

  • 2. De toestemming van DNB, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verleend, indien na de uitoefening van de calloptie vervangend kapitaal, bestaande uit een ander financieel instrument van gelijke of hogere kwaliteit, aanwezig is respectievelijk onverwijld beschikbaar komt.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, kan DNB de toestemming verlenen zonder dat kwalificerend vervangend kapitaal aanwezig is of onverwijld beschikbaar komt, indien DNB van oordeel is dat de omvang van het resterende vermogen van waaruit het hybride instrument bij uitoefening van de calloptie zal worden onttrokken, op prudente afstand blijft boven het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 65 tot en met 68 van het Besluit.

§ 2.2. Bijzondere bepalingen betreffende innovatieve financiële instrumenten

Artikel 2:6

Als innovatief financieel instrument wordt in ieder geval aangemerkt elk financieel instrument dat aan de voorwaarden van artikel 2:2 voldoet, en dat is uitgegeven met een renteopstap in de emissievoorwaarden. Een financieel instrument met een renteopstap kan uitsluitend voor de berekening, bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, aanhef, in aanmerking worden genomen, indien in de emissievoorwaarden van dat instrument is bepaald dat:

  • a. van het recht van renteopstap slechts eenmaal gedurende de looptijd van het financieel instrument gebruik kan worden gemaakt;

  • b. van een renteopstap niet eerder gebruik kan worden gemaakt dan nadat, gerekend vanaf de uitgiftedatum, minimaal 10 kalenderjaren zijn verstreken; en

  • c. de renteopstap ten hoogste 100 basispunten ten opzichte van de initiële rentevergoeding respectievelijk ten hoogste 50% van de initiële kredietrentemarge bedraagt, in beide gevallen gecorrigeerd voor het effect van een verandering van de relevante rentebases.

§ 2.3. Bijzondere bepalingen betreffende emissieopbrengsten en verliesabsorptie

Artikel 2:7
  • 1. Indien een hybride instrument indirect is uitgegeven en de emissieopbrengsten niet rechtstreeks en onmiddellijk aan de verzekeraar ter beschikking zijn gesteld, treft de verzekeraar met het oog op artikel 2:2, onderdeel a, maatregelen om het ter beschikking krijgen van de emissieopbrengsten alsnog te realiseren uiterlijk op of onmiddellijk na het tijdstip dat zich een trigger-moment voordoet.

  • 2. Indien een hybride instrument indirect is uitgegeven en de emissieopbrengsten in de vorm van een intragroepslening ter beschikking zijn gesteld aan de verzekeraar, is uitsluitend aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 2:2, onderdeel c, voldaan, indien:

    • a. de verzekeraar, zodra zich een trigger-moment voordoet of zodra het eigen vermogen op de enkelvoudige balans van de verzekeraar negatief is geworden, het recht heeft om de intragroepslening om te zetten in een direct uitgegeven vermogenbestanddeel als bedoeld in artikel 95, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit, dan wel in een met een zodanig vermogensbestanddeel gelijkgesteld hybride instrument als bedoeld in deze regeling, dat als eigen vermogen in de enkelvoudige balans van de verzekeraar wordt opgenomen; en

    • b. de leningvoorwaarden van de intragroepslening gelijkwaardig zijn aan de voorwaarden van het indirect uitgegeven hybride instrument, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 2:2, onderdeel c, de looptijd van de intragroepslening minimaal 30 jaar is en de intragroepslening aan het einde van die looptijd slechts na voorafgaande toestemming van DNB kan worden afgelost.

  • 3. Indien sprake is van een feitelijke onmogelijkheid om in de automatische conversie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, te voorzien dan legt de verzekeraar een andere wijze om in de conversie te voorzien ter goedkeuring aan DNB voor.

Artikel 2:8
  • 1. Indien een hybride instrument direct is uitgegeven en de emissieopbrengst als schuld op de enkelvoudige balans van de verzekeraar wordt opgenomen, voorzien de emissievoorwaarden in de mogelijkheid om uiterlijk op of onmiddellijk na het tijdstip dat zich een trigger-moment voordoet, de schuld op de enkelvoudige balans om te zetten in een vermogenbestanddeel als bedoeld in artikel 95, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit, dan wel in een met een zodanig vermogensbestanddeel gelijkgesteld hybride instrument, dat als eigen vermogen in de enkelvoudige balans van de verzekeraar wordt opgenomen.

  • 2. Indien sprake is van een feitelijke onmogelijkheid om in de automatische conversie, bedoeld in het eerste lid, te voorzien dan legt de verzekeraar een andere wijze om in de conversie te voorzien ter goedkeuring aan DNB voor.

HOOFDSTUK 3. GELIJKSTELLING VAN HYBRIDE INSTRUMENTEN MET AANVULLEND KAPITAAL

Artikel 3:1

Vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 96, onderdeel c, van het Besluit waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, voldoen uitsluitend aan de eisen van voornoemde artikelen van het Besluit, indien:

  • a. in het geval van een calloptie: de calloptie voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:5;

  • b. in het geval van een renteopstap: de renteopstap voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:6.

Artikel 3:2

Vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 96, onderdelen a en b, van het Besluit waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, voldoen uitsluitend aan de eisen van voornoemde artikelen van het Besluit, indien:

  • a. in het geval van een calloptie: de calloptie slechts uitoefenbaar is op initiatief van de verzekeraar en met toestemming van DNB;

  • b. in het geval van een renteopstap: de renteopstap voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:6, met dien verstande dat:

    • 1. het in artikel 2:6, onderdeel b, genoemde aantal verstreken kalenderjaren minimaal vijf is;

    • 2. de in artikel 2:6, onderdeel c, genoemde maximale waarden van de renteopstap bij effectuering na vijf jaar wordt gehalveerd en bij effectuering van de renteopstap tussen vijf en tien jaar rechtlijnig mag worden geïnterpoleerd;

HOOFDSTUK 4. PROCEDURELE BEPALINGEN

Artikel 4:1

  • 1. Hybride instrumenten kunnen uitsluitend voor de toepassing van deze regeling in aanmerking komen, indien de emissie van deze instrumenten vooraf respectievelijk achteraf aan DNB ter toetsing wordt voorgelegd onder overlegging van documentatie waaruit blijkt dat aan de toepasselijke eisen van deze regeling is voldaan.

  • 2. Het in aanmerking nemen van hybride instrumenten ingevolge deze regeling is uitsluitend mogelijk vanaf het moment dat DNB schriftelijk heeft verklaard dat de in aanmerking te nemen instrumenten aan deze regeling voldoen.

Artikel 4:2

  • 1. DNB kan benedenwaarts afwijken van de in artikel 2:1, tweede lid, onderdeel b, bedoelde grens van 50% ten aanzien van het in aanmerking nemen van hybride instrumenten.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid, neemt DNB in ieder geval de ontwikkeling en het tempo van de veranderingen in de omvang en de samenstelling van het in artikel 95 van het Besluit bedoelde aanwezige solvabiliteitsmarge in aanmerking, indien de direct of indirect geplaatste hybride instrumenten een drempelwaarde van 25% van dit kapitaal overschrijden of kunnen overschrijden.

Artikel 4:3

DNB kan ambtshalve aan een verzekeraar die niet over een in aandelen verdeeld kapitaal beschikt respectievelijk die niet over vrij verhandelbare aandelen beschikt, en die als gevolg daarvan niet zou kunnen voldoen aan de beoogde conversie, bedoeld in artikel 2:7, tweede lid, onderdeel a, respectievelijk bedoeld in artikel 2:8, eerste lid, aanvullende compenserende voorwaarden opleggen.

HOOFDSTUK 5. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 5:1

Instrumenten die schriftelijk door DNB als hybride financiële instrumenten zijn aangemerkt op grond van de Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen, kwalificeren van rechtswege als hybride instrumenten als bedoeld in deze regeling.

Artikel 5:2

Deze regeling treedt in werking met ingang van 31 december 2010. Tot die datum blijft voor verzekeraars de Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247) van toepassing.

Artikel 5:3

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling hybride instrumenten verzekeraars Wft 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Amsterdam, 26 oktober 2010

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer, directeur.

TOELICHTING

Algemeen

Deze Regeling hybride instrumenten verzekeraars Wft 2010 van De Nederlandsche Bank (DNB) berust op artikel 89, tweede lid, onderdeel a, en de artikelen 95 tot en met 98 van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr). De reikwijdte van deze regeling strekt zich uit tot verzekeraars als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van het Bpr. In essentie betreft deze regeling de voortzetting – voor verzekeraars – van de sinds 31 december 2007 geldende Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247; hierna steeds te noemen: de Regeling gelijkstelling). In dat kader zij opgemerkt dat die oude regeling met ingang van 31 december 2010 komt te vervallen en voor niet-verzekeraars wordt vervangen door de nieuwe Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010 van DNB van 26 oktober 2010.

De onderhavige regeling – die dus geldt voor verzekeraars – bevat de voorwaarden waaronder hybride instrumenten kunnen worden gelijkgesteld met eigenvermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98 van het Bpr. Laatstgenoemde artikelen bevatten gedetailleerde regels ter berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge van verzekeraars. De voorwaarden voor gelijkstelling hebben betrekking op de aan hybride instrumenten te stellen kwalitatieve eisen, kwantitatieve limieten en procedurele bepalingen. Deze regeling treedt met ingang van 31 december 2010 in werking. Tot die datum blijft voor verzekeraars de Regeling gelijkstelling van 2007 van toepassing (zie ook artikel 5:2 van de onderhavige regeling).

De vervanging – voor zover het verzekeraars betreft – van de Regeling gelijkstelling van 2007 door de onderhavige regeling, alsmede het opstellen een afzonderlijke, nieuwe regeling voor andere financiële ondernemingen (te weten de Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010), is ingegeven door de implementatie van de zogeheten CRD II richtlijnen1.

Voor verzekeraars verschilt de inhoud van deze regeling niet wezenlijk van die van de Regeling gelijkstelling. Wel is artikel 2:1, tweede lid, onderdeel a, van de onderhavige nieuwe regeling verduidelijkt, in die zin dat naast het tweede lid van artikel 95 van het Bpr nu ook het derde lid van die bepaling expliciet is genoemd. Verder is in artikel 4:2, eerste lid, van deze nieuwe regeling voor verzekeraars expliciet vermeld dat DNB benedenwaarts kan afwijken van het in dit lid bedoelde percentage. Deze beide verduidelijkingen zijn in lijn met de reeds bestaande praktijk.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1:1 – Onderdelen c en g

Hybride instrumenten kunnen op twee manieren worden uitgeven, te weten direct of indirect. Dit onderscheid is van belang voor de wijze waarop de emissieopbrengsten beschikbaar komen aan de verzekeraar die de uitgegeven hybride instrumenten voor de berekening van zijn kapitaal in aanmerking neemt. In de praktijk is het gebruikelijk dat ten behoeve van een indirecte uitgifte een speciale entiteit (special purpose vehicle; SPV) wordt opgericht, waarover de verzekeraar de feitelijke zeggenschap heeft, en die derhalve met elkaar in een groep verbonden zijn als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Artikel 1:1 – Onderdelen f, h en j

Hybride instrumenten vallen uiteen in innovatieve en niet-innovatieve financiële instrumenten. Deze wijze van definiëring en uitsplitsing, is overgenomen van recente CEBS-rapporten over ‘own funds’ die hybride instrumenten verdelen in: innovatieve instrumenten (met een aflossingsstimulans), niet-innovatieve instrumenten (zonder aflossingsstimulans) en niet-cumulatieve preferente aandelen met onbepaalde looptijd2.

Aangezien niet-cumulatieve preferente aandelen met onbepaalde looptijd in de artikel 95, tweede lid, onderdeel a, van het Bpr tot de eigenvermogensbestanddelen zijn gerekend, zijn die – anders dan in CEBS-verband – niét onder de definitie van hybride instrumenten gebracht. Ze worden wel in de berekening van de limieten betrokken.

Wat innovatieve en niet-innovatieve financiële instrumenten zijn, is – afgezien van het onderscheidende criterium ‘aflossingsstimulans’ (incentive to redeem) – niet waterdicht te redigeren, vandaar de open redactie van de definitie van deze begrippen. Belangrijkste kwalificerend criterium is de ‘gelijkenis’ die deze instrumenten met ‘echt’ kapitaal vertonen. In principe kwalificeert elk instrument dat de wezenskenmerken uit artikel 2:2 bezit als hybride instrument, met dien verstande dat aan de innovatieve financiële instrumenten extra voorwaarden kunnen worden gesteld om de effecten van de daaraan verbonden aflossingsstimulansen te beperken (zie paragraaf 2.2 van deze regeling).

De belangrijkste drie kenmerken van hybride instrumenten zijn:

  • Permanentie: het kapitaal wordt op permanente basis aan de verzekeraar verstrekt (geen tijdelijk kapitaal);

  • Verliesabsorptie: het hybride instrument stelt de verzekeraar in staat om buiten liquidatiesituaties om (in going concern) op permanente basis verliezen te absorberen; en

  • Zeggenschap over betaling: het hybride instrument verschaft de verzekeraar de volledige vrijheid en zeggenschap ten aanzien van de omvang en het tijdstip van de uitkeringen aan de houder van dat instrument.

Aan deze kenmerken dient in principe te zijn voldaan, met dien verstande dat in voorkomende gevallen, en onder voorwaarden, beperkte of tijdelijke uitzonderingen kunnen worden toegestaan.

Artikel 1:1 – Onderdeel k / Artikel 2:1, eerste lid, aanhef

In de artikelen 1:1, onderdeel k, en artikel 2:1, eerste lid, aanhef, van deze regeling worden de (bancaire) begrippen ‘geconsolideerd’ en ‘subgeconsolideerd’ gebruikt. Omdat het verzekeringstoezicht deze terminologie als zodanig niet kent, volgt hier een nadere toelichting. Het verzekeringstoezicht richt zich op de solo-entiteiten en er is aanvullend toezicht op verzekeringsgroepen en fico-toezicht geregeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft. De enige bedoeling van de termen ‘geconsolideerd’ en ‘subgeconsolideerd’ is dat de regelgeving betreffende het in aanmerking nemen van hybride instrumenten zowel voor solo-entiteiten als voor groepsholdings kan gelden. Dit impliceert niet dat er sprake zou zijn van geconsolideerd verzekeringstoezicht zoals dat voor banken van toepassing is.

Artikel 2:1, eerste lid

Artikel 2:1, eerste lid, van deze regeling bevat de hoofdregel voor de gelijkstelling met eigenvermogensbestanddelen. Hybride instrumenten kunnen als eigenvermogensbestanddelen door verzekeraars als bedoeld in deze regeling in aanmerking worden genomen voor de berekening van hun (netto) aanwezige solvabiliteitsmarge voor zover deze uitgaat boven het bedrag van de minimum solvabiliteitsmarge (excess capital). Dit laatste laat de toepassing van artikel 98 van het Bpr onverlet, ten aanzien van het in aanmerking nemen van instrumenten (die voldoen aan de aldaar genoemde eisen) ter dekking van de minimumsolvabiliteitseis.

Artikel 2:1, tweede lid

Artikel 2:1, tweede lid, bepaalt welke limieten gelden bij het in aanmerking nemen van hybride instrumenten voor de berekening van het (netto) aanwezige solvabiliteitsmarge als bedoeld in artikel 95 van het Bpr. Artikel 2:1, tweede en derde lid, introduceert daartoe een limitering. Een hybride instrument mag voor maximaal 15% (limiet voor innovatieve financiële instrumenten) respectievelijk 50% (niet innovatieve en innovatieve financiële instrumenten tezamen) in aanmerking worden genomen, met dien verstande dat niet-cumulatieve preferente aandelen steeds meetellen voor de bepaling van deze maxima.

Ten overvloede: hybride instrumenten kunnen niet automatisch dienen ter dekking van het minimumbedrag van de solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 65, 66, 67 respectievelijk 68 van het Bpr. Voor de dekking van dit minimumbedrag komen – naast instrumenten die voldoen aan de eisen van artikel 98, eerste lid, onderdeel a, respectievelijk artikel 98, tweede lid, onderdeel a, van het Bpr – alleen hybride instrumenten in aanmerking die voldoen aan de eisen van artikel 98, eerste lid, onderdelen b en c, respectievelijk artikel 98, tweede lid, onderdelen b en c, van het Bpr. Overigens voldoen hybride instrumenten in de praktijk vrijwel steeds aan deze eisen.

Artikel 2:2

De voorwaarden genoemd in artikel 2:2 vormen de zeven wezenskenmerken waaraan financiële instrumenten die niet als vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikel 95, tweede lid, van het Bpr kwalificeren, moéten bezitten om als hybride instrument in aanmerking te kunnen worden genomen.

Ten aanzien van artikel 2:2, onderdeel e, van onderhavige regeling geldt de achterstelling ten aanzien van elke crediteur wiens vordering niet samenhangt met de uitgifte van een hybride instrument. Artikel 2:2, onderdeel e, heeft dus geen betrekking op de rangorde tussen de houders van hybride instrumenten onderling.

Artikel 2:3

Zeggenschap over de omvang en het tijdstip van de uitkeringen op het hybride instrument is een van de essentiële criteria om een financieel instrument als hybride instrument in aanmerking te nemen. Artikel 2:3 bepaalt wanneer dit criterium is vervuld.

Met artikel 2:3, onderdeel a, wordt bedoeld dat een dividend- of couponbetaling op het hybride instrument mag worden gekoppeld aan een voorafgaande betaling van dividend op het gewone aandelenkapitaal, zolang een trigger-moment (artikel 1:1, onderdeel k) niet is bereikt. Er mogen echter geen contractuele bevoegdheden of feitelijke mogelijkheden voor de houder zijn om opgeschorte betalingen op het hybride instrument later alsnog in contanten in te halen.

Artikel 2:4

In artikel 2:4 wordt uitgewerkt wanneer er geen sprake is van een cumulatieve preferentie. Omdat artikel 2:4 een uitzondering op de hoofdregel van artikel 2:2, onderdeel f, is, gelden voor de toepassing daarvan strikte criteria. Deze criteria worden gesteld aan de toepassing van het zogenoemde ‘alternative coupon satisfaction (of: settlement) mechanism’ (ACSM). Belangrijk criterium hierbij is dat een opgeschorte betaling alleen door uitgifte van een niet-callable en niet-aflosbaar instrument mag worden voldaan (artikel 2:4, onderdeel a). De eis tot voorafgaande reservering uit artikel 2:4, onderdeel b, wordt gesteld om te bereiken dat op het moment dat de ACSM moet worden geëffectueerd voldoende instrumenten beschikbaar zijn voor onmiddellijke uitgifte. Over de periode dat de dividend- of couponbetaling verplicht was opgeschort, mag die betaling zelf niet rentedragend zijn (artikel 2:4, onderdeel d).

In andere gevallen dan ACSM zal aan de hand van de substance van de feiten moeten worden bepaald of sprake is van een cumulatieve preferentie. Belangrijke materiële toets daarbij is dat er geen contractuele bevoegdheden of feitelijke mogelijkheden voor de houder mogen zijn om opgeschorte betalingen op het instrument later alsnog in contanten in te halen.

Artikel 2:5

Een andere essentiële eis die wordt gesteld aan instrumenten die voor de solvabiliteitsmarge in aanmerking worden genomen, is dat er sprake moet zijn van permanentie. In verband daarmee mag aan die instrumenten geen calloptie zijn verbonden. Het tweede zingedeelte van artikel 2:2, onderdeel g, bepaalt welke callopties in ieder geval niet zijn toegestaan. Artikel 2:5 geeft hierop twee uitzonderingen:

  • 1) Een calloptie is toegestaan wanneer direct na uitoefening daarvan nieuw kapitaal voor het verkochte instrument in de plaats aanwezig is of onverwijld beschikbaar komt; en

  • 2) Een calloptie is toegestaan wanneer de uitoefening daarvan niet leidt tot daling van het toetsingsvermogen of de solvabiliteitsmarge onder de in het Bpr genoemde minimumbedragen.

Deze twee uitzonderingen zijn ingegeven door het argument dat in deze gevallen materieel toch sprake is van permanentie. Maar, omdat sprake is van een uitzondering worden deze criteria wel strikt geïnterpreteerd en toegepast. De substance van de feitelijke omstandigheden is dus altijd leidend.

De woorden ‘prudente afstand’ uit artikel 2:5, derde lid, zijn gekozen omdat het een case-by-case beoordeling is wanneer het resterende kapitaal – na uitoefening van een calloptie – voldoende is gelet op het risicoprofiel van de desbetreffende verzekeraar. Het gaat om een totaalbeoordeling ten aanzien waarvan geen standaarduitspraken kunnen worden gedaan. In sommige gevallen zal sprake zijn van een ‘prudente afstand’ wanneer het kapitaal net boven de minimum solvabiliteitsgrens blijft. In andere gevallen zou er toch aanleiding kunnen zijn om de toestemming te weigeren, bijvoorbeeld omdat er risico’s zijn, al dan niet van tijdelijke aard, die het aanhouden van méér kapitaal dan de minimumsolvabiliteitsgrens rechtvaardigen.

Artikel 3.1

Omdat bij het aanvullend kapitaal andere voorwaarden nodig zijn om de aflossingsstimulans die kan uitgaan van callopties en renteopstappen te beperken, stellen de artikelen 3:1 en 3:2 aanvullende eisen. In verband met de eenheid van de regeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de regelingen uit de artikelen 2:5 en 2:6.

Artikel 3:2

Indien een renteopstap toch de maximale waarden te boven gaat, dient de toepassing van de fictieve afbouwregeling uiterlijk aan te vangen 5 jaar vóór het tijdstip waarop de renteopstap zal worden geëffectueerd. Voor alle callopties – al dan niet in combinatie met een renteopstap – geldt dat, indien gedurende de looptijd van het schuldinstrument blijkt dat de calloptie vrijwel zeker zal worden uitgeoefend, de fictieve afbouwregeling dient te worden toegepast vanaf het moment van constatering daarvan, waarbij het verwachte tijdstip van uitoefening van de calloptie als aflossingsdatum dient te worden aangemerkt.

Hoofdstuk 4

De artikelen uit hoofdstuk 4 betreffen de reeds bestaande procedureregels, zoals die bekend zijn uit de Regeling gelijkstelling van 2007.

Artikel 5:1

Artikel 5:1, eerste lid, bepaalt dat instrumenten die vóór de inwerkingtreding van onderhavige regeling schriftelijk door DNB op grond van de Regeling gelijkstelling (2007) als hybride instrument zijn aangemerkt ook daarná hun kwalificatie van hybride instrument behouden. Dit om te voorkomen dat de opeenvolgende regelingen betreffende het in aanmerking nemen van hybride instrumenten voor rekening van de sector komen.

Artikel 5:3

De datum waarop deze regeling in werking treedt, is bepaald op 31 december 2010. Voor verzekeraars betekent dit dat tot die datum de Regeling gelijkstelling van 2007 wordt gecontinueerd. De erkenning van vóór 31 december 2010 door verzekeraars uitgegeven hybride kapitaalinstrumenten wordt derhalve niet herzien. In de rapportage over het vierde kwartaal van 2010 wordt dus uitgegaan van erkenning van hybride instrumenten die vóór de inwerkingtreding van deze nieuwe regeling zijn uitgegeven, mits is voldaan aan de destijds geldende voorwaarden voor erkenning.

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer, directeur.


XNoot
1

Dit betreft de richtlijnen nrs. 2009/27/EG, 2009/83/EG en 2009/111/EG. Die met betrekking tot deze implementatie uitgebreider de algemene toelichting bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van (eveneens) 26 oktober 2010.

XNoot
2

CEBS, Report on a quantitative analysis of the characteristics of hybrids in the European Economic Area (EEA), 13 maart 2007 (http://www.c-ebs.org/Publications/Advice/2007/CEBS-PUBLISHES-A-QUANTITATIVE-SURVEY-ON-HYBRID-CAP.aspx).

Naar boven