Regeling van De Nederlandsche Bank N.V. van 26 oktober 2010 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder hybride instrumenten gelijk kunnen worden gesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit prudentiële regels Wft (Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010)

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na raadpleging van de betrokken representatieve organisaties;

Gelet op artikel 1:28, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op artikel 89, tweede lid, onderdeel a, en de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit prudentiële regels Wft;

Gelet op Richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302);

Besluit:

HOOFDSTUK 1. Definities en toepassingsbereik

Artikel 1:1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Besluit:

Besluit prudentiële regels Wft;

b. DNB:

De Nederlandsche Bank N.V.;

c. financiële onderneming:

een financiële onderneming als bedoeld in artikel 90 van het Besluit;

d. hybride instrument:

een financieel instrument dat vanwege zijn kenmerken kan worden gelijkgesteld met een vermogensbestanddeel, als bedoeld in artikel 89, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit, in samenhang met de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit;

e. directe uitgifte:

de uitgifte van een hybride instrument door een financiële onderneming die dat hybride instrument als een van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit, in aanmerking neemt of zal nemen; en

f. indirecte uitgifte:

de uitgifte van een hybride instrument door een andere entiteit dan een financiële onderneming die dat hybride instrument als een van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit, in aanmerking neemt of zal nemen, mits die financiële onderneming en de uitgevende entiteit onderdeel zijn van dezelfde groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1:2

  • 1. Deze regeling is van toepassing op banken, beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten, beleggingsondernemingen, clearinginstellingen of elektronischgeldinstellingen, in de zin van artikel 90 van het Besluit.

  • 2. Deze regeling is niet van toepassing op verzekeraars, in de zin van artikel 95, eerste lid, van het Besluit.

HOOFDSTUK 2. Gelijkstelling van hybride instrumenten met kernkapitaal

Artikel 2:1

Voor de berekening van het kernkapitaal als bedoeld in artikel 91, eerste lid, van het Besluit kunnen hybride instrumenten die hetzij direct, hetzij indirect zijn uitgegeven door een financiële onderneming, worden gelijkgesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit, mits wordt voldaan aan de procedurele bepalingen van hoofdstuk 4.

HOOFDSTUK 3. Gelijkstelling van hybride instrumenten met hoger dan wel lager aanvullend kapitaal

Artikel 3:1

Hybride instrumenten die voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 2 en die uitsluitend als gevolg van het overschrijden van de toepasselijke limieten niet als vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit in aanmerking kunnen worden genomen, komen in aanmerking als vermogensbestanddelen, als bedoeld in artikel 92, tweede lid, van het Besluit.

Artikel 3:2

Hybride instrumenten waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, kunnen voor de berekening van het hoger aanvullend kapitaal (upper tier 2) uitsluitend worden gelijkgesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 92, tweede lid, van het Besluit, indien:

  • a. in het geval van een calloptie: deze calloptie voldoet aan het bepaalde in artikel 3:3;

  • b. in het geval van een renteopstap: deze renteopstap voldoet aan het bepaalde in artikel 3:4.

Artikel 3:3

  • 1. Een calloptie is slechts uitoefenbaar op initiatief van de financiële onderneming, nadat een periode van ten minste vijf jaar is verstreken, gerekend vanaf de uitgiftedatum en na verkregen toestemming van DNB.

  • 2. De toestemming van DNB, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verleend indien na de uitoefening van de calloptie vervangend kapitaal, bestaande uit een ander financieel instrument van gelijke of hogere kwaliteit, aanwezig is respectievelijk onverwijld beschikbaar komt.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan DNB de toestemming verlenen zonder dat kwalificerend vervangend kapitaal aanwezig is of onverwijld beschikbaar komt, indien DNB van oordeel is dat de omvang van het resterende vermogen van waaruit het hybride instrument bij uitoefening van de calloptie wordt onttrokken, op prudente afstand blijft boven de minimumomvang van het toetsingsvermogen, bedoeld in de artikelen 60, 63 en 64 van het Besluit ligt.

Artikel 3:4

  • 1. Van een recht van renteopstap kan slechts eenmaal gedurende de looptijd van het hybride instrument gebruik worden gemaakt.

  • 2. Van een renteopstap kan niet eerder gebruik worden gemaakt dan nadat een periode van ten minste tien jaren is verstreken, gerekend vanaf de uitgiftedatum.

  • 3. Een renteopstap bedraagt ten hoogste 100 basispunten ten opzichte van de initiële rentevergoeding, respectievelijk ten hoogste 50% van de initiële kredietrentemarge, in beide gevallen gecorrigeerd voor het effect van een verandering van de relevante rentebases.

Artikel 3:5

Hybride instrumenten waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, kunnen voor de berekening van het lager aanvullend kapitaal (lower tier 2) uitsluitend worden gelijkgesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 92, derde lid, van het Besluit, indien:

  • a. in het geval van een calloptie: deze calloptie slechts uitoefenbaar is op initiatief van de financiële onderneming en na verkregen toestemming van DNB;

  • b. in het geval van een renteopstap: deze renteopstap voldoet aan het bepaalde in artikel 3:4, met dien verstande dat:

    • 1°. het in artikel 3:4, tweede lid, genoemde aantal verstreken kalenderjaren ten minste vijf is;

    • 2°. de in artikel 3:4, derde lid, genoemde maximale waarden van de renteopstap bij effectuering na vijf jaar wordt gehalveerd en bij effectuering van de renteopstap tussen vijf en tien jaar rechtlijnig mag worden geïnterpoleerd; en

  • c. de verlaging, bedoeld in artikel 92, derde lid, onderdeel c, onder 4°, van het Besluit, wordt toegepast uiterlijk vanaf het moment waarop de uitoefening van de calloptie vrijwel zeker is en de verwachte datum van uitoefening als aflossingsdatum wordt gehanteerd.

HOOFDSTUK 4. Procedurele bepalingen

Artikel 4:1

  • 1. Hybride instrumenten kunnen uitsluitend voor toepassing van deze regeling in aanmerking komen, indien de emissie van deze instrumenten vooraf dan wel achteraf aan DNB ter toetsing wordt voorgelegd, onder overlegging van de benodigde documentatie waaruit blijkt dat aan deze regeling wordt voldaan.

  • 2. Het in aanmerking nemen van hybride instrumenten is uitsluitend mogelijk vanaf het moment dat DNB schriftelijk heeft aangegeven dat aan deze regeling is voldaan.

  • 3. Bij de in het eerste lid genoemde toetsing baseert DNB zich op de geldende internationale standaarden.

HOOFDSTUK 5. Overgangsbepalingen

Artikel 5:1

  • 1. Instrumenten die schriftelijk door DNB als innovatief tier 1 kapitaal respectievelijk als lager aanvullend kapitaal zijn aangemerkt op grond van de onderdelen 4003-02, 4003-04.1, 4003-04.6, 4003-05.3 tot en met 4003-06.4 en bijlage 4003-b1 van het Handboek Wtk van DNB, kwalificeren van rechtswege als hybride instrumenten als bedoeld in deze regeling.

  • 2. Instrumenten die schriftelijk door DNB als innovatieve financiële instrumenten zijn aangemerkt op grond van de Regeling innovatieve financiële instrumenten en immateriële activa (Stcrt. 2007, 1; welke is vervallen met ingang van 31 december 2007, Stcrt. 2007, 247), kwalificeren van rechtswege als hybride instrumenten als bedoeld in deze regeling.

  • 3. Instrumenten die schriftelijk door DNB als hybride instrumenten zijn aangemerkt op grond van de Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247), kwalificeren van rechtswege als hybride instrumenten als bedoeld in deze regeling.

HOOFDSTUK 6. Slotbepalingen

Artikel 6:1

De Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247) vervalt met ingang van 31 december 2010.

Artikel 6:2

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 31 oktober 2010, met dien verstande dat deze regeling voor het eerst van toepassing is met ingang van 31 december 2010.

  • 2. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst verschijnt na 29 oktober 2010, treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt zij terug tot en met 31 oktober 2010, met dien verstande dat deze regeling voor het eerst van toepassing is met ingang van 31 december 2010.

Artikel 6:3

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Amsterdam, 26 oktober 2010

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer, directeur.

TOELICHTING

Algemeen

Deze Regeling hybride instrumenten financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010 van De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) bevat de voorwaarden waaronder hybride instrumenten gelijk kunnen worden gesteld met eigenvermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr). In zoverre strekt deze toezichthouderregeling ter uitvoering van het bepaalde in artikel 89, tweede lid, onderdeel a, van het Bpr, dat op zijn beurt is terug te voeren op artikel 3:57, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft).

Deze regeling van DNB strekt mede ter implementatie van onderdelen van de zogeheten CRD II richtlijnen1, in het bijzonder richtlijn nr. 2009/111/EG, die betrekking hebben op hybride instrumenten en op het kernkapitaal. De regels voor aanvullend kapitaal blijven met deze CRD II richtlijnen ongewijzigd2.

De artikelen 90 tot en met 94 van het Bpr bevatten gedetailleerde regels voor de berekening van het aanwezige toetsingsvermogen (solvabiliteit). De in deze toezichthouderregeling van DNB opgenomen voorwaarden voor de gelijkstelling van hybride kapitaalinstrumenten met vermogensbestanddelen die het toetsingsvermogen vormen, hebben betrekking op de aan dergelijke hybride instrumenten te stellen kwalitatieve eisen, kwantitatieve limieten en procedurele bepalingen.

De reikwijdte van deze toezichthouderregeling strekt zich uit tot banken, beheerders van een instelling voor collectieve belegging in effecten, beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en elektronischgeldinstellingen. Voor verzekeraars zijn de regels met betrekking tot hybride instrumenten opgenomen in een aparte toezichthouderregeling van DNB, te weten de Regeling hybride instrumenten verzekeraars Wft 2010 van DNB van (eveneens) 26 oktober 2010.

Indien en voor zover de kwalitatieve eisen, kwantitatieve limieten en procedurele bepalingen niet in de regeling zijn verwerkt, wordt verwezen naar de CEBS Guidelines (Implementation Guidelines for Hybrid Capital Instruments van 10 december 2009; hierna: CEBS hybrids guidelines3) en de op de website Open Boek Toezicht van DNB te plaatsen Q&A’s. Bij de interpretatie en toepassing van deze regeling zal DNB tevens rekening houden met relevante toekomstige ontwikkelingen in internationale gremia, waaronder (niet uitputtend) die in het Bazels comité (voor zover het de implementatie van het zogenoemde Kapitaalakkoord Bazel 3 betreft, bij gelegenheid van de nog op te stellen, zogeheten CRD IV richtlijn) en die in CEBS-verband (idem). De interpretaties van DNB worden door middel van Q&A’s in Open Boek Toezicht openbaar gemaakt.

Deze nieuwe regeling treedt in werking met ingang van 31 oktober 2010, maar is pas vanaf 31 december 2010 voor het eerst van toepassing.

De rechtsgrondslag voor de onderhavige Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010 kan – zoals gezegd – primair worden gevonden in artikel 89, tweede lid, onderdeel a, van het Bpr, dat op zijn beurt is terug te voeren op artikel 3:57, tweede lid, van de Wft. Zoals elders is toegelicht bij het pakket toezichthouderregelingen van DNB dat (mede) strekt ter implementatie van de zogenoemde CRD II richtlijnen4, kan voorts een aanvullende en naar zijn aard tijdelijke rechtsgrondslag voor deze regeling van DNB worden gevonden in artikel 1:28, tweede lid, van de Wft, namelijk voor zover en voor zolang de implementatiewetgeving in verband met de CRD II richtlijnen nog niet compleet is. Meer in het bijzonder kan deze aanvullende rechtsgrondslag relevant zijn of worden ten aanzien van de in artikel 5:1 van deze regeling voorziene overgangsregeling voor in het verleden erkende hybride kapitaalinstrumenten (de ‘grandfathering’).

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Artikel 1:1 – onderdeel c

Hybride instrumenten kunnen worden uitgegeven door banken, beheerders van icbe’s, beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en elektronischgeldinstellingen. Dit is de voortzetting van het beleid dat gold onder het tot 2007 geldende Handboek Wtk (Beleidsregel inzake innovatieve tier 1 instrumenten), de Regeling innovatieve financiële instrumenten en immateriële activa (Stcrt. 2007, 1; nadien vervallen) en de Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247; deze regeling komt bij de onderhavige nieuwe regeling te vervallen met ingang van 31 december 2010).

Artikel 1:1 – onderdeel d

Wat hybride instrumenten zijn, is niet waterdicht te redigeren, vandaar de open redactie van de definitie van dit begrip. Belangrijkste kwalificerend criterium is de ‘gelijkenis’ die deze instrumenten met ‘echt’ kapitaal vertonen. In principe kwalificeert elk instrument dat voldoet aan de relevante regels van het Bpr, met inachtneming van de hiervoor genoemde Q&A’s van DNB met betrekking tot de interpretatie van de onderhavige regeling.

Artikel 1:1, onderdelen e en f, en artikel 2:1, eerste lid

Hybride instrumenten kunnen op twee manieren worden uitgeven, te weten direct of indirect. Dit onderscheid is van belang voor de wijze waarop de emissieopbrengsten beschikbaar komen aan de financiële onderneming die de uitgegeven hybride instrumenten voor de berekening van zijn kapitaal in aanmerking neemt. In de praktijk is het gebruikelijk dat ten behoeve van een indirecte uitgifte een speciale entiteit (special purpose vehicle; SPV) wordt opgericht, waarover de financiële onderneming de feitelijke zeggenschap heeft, en die derhalve met elkaar in een groep verbonden zijn als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Voor nadere regels met betrekking tot hybrids uitgegeven door SPV wordt verwezen naar de hiervoor genoemde CEBS hybrids guidelines.

Artikel 2:1

Artikel 2:1 van deze regeling bevat de hoofdregel voor de gelijkstelling van hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen. Hybride instrumenten kunnen als eigenvermogensbestanddelen door financiële ondernemingen in de zin van deze regeling in aanmerking worden genomen voor de berekening van hun (netto) kernkapitaal.

Hoofdstuk 3 – artikelen 3:1 tot en met 3:5

Ten aanzien van de gelijkstelling van hybride instrumenten met aanvullend kapitaal, wordt opgemerkt dat de daarop betrekking hebbende regels niet wijzigen door de implementatie van CRD II richtlijnen. De bepalingen zoals die in de nog tot 31 december 2010 geldende Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247) van DNB waren opgenomen inzake de gelijkstelling van aanvullend kapitaal, zijn daarom integraal meegenomen in deze nieuwe regeling en blijven derhalve ook na 31 december 2010 onverkort en ongewijzigd van toepassing. Hierdoor verdwijnt op onderdelen de aansluiting tussen begrippen en definities van kernkapitaal enerzijds en aanvullend kapitaal anderzijds. Met het oog op verwachte toekomstige regelgeving (bijvoorbeeld de nog op te stellen CRD IV richtlijn, die zal strekken ter uitvoering van het zogenoemde Kapitaalakkoord Bazel 3) heeft DNB met betrekking tot deze disjunctie besloten eventuele hiaten op een case-by-case basis te beoordelen en – zo nodig – op te lossen, onder meer in de vorm van Q&A’s.

Artikel 3:1

De limieten zijn nu onderdeel geworden van de CEBS hybrids guidelines.

Artikel 3:3, derde lid

Het begrip initiële kredietrentemarge verwijst naar het begrip ‘initial credit spread’ van paragraaf 53 van de CEBS hybrids guidelines, welke als volgt luidt:

‘53. Step-ups are permitted, in conjunction with a call option, only if they are considered moderate, i.e. if they result in an increase over the initial rate that is no greater than, either:

  • 100 basis points less the swap spread between the initial index basis and the stepped-up index basis; or

  • 50% of the initial credit spread less the swap spread between the initial index basis and the stepped-up index basis’.

Artikel 3:4

Indien een renteopstap de maximale waarden te boven gaat, dient de toepassing van de fictieve afbouwregeling uiterlijk aan te vangen 5 jaar vóór het tijdstip waarop de renteopstap zal worden geëffectueerd. Voor alle callopties – al dan niet in combinatie met een renteopstap – geldt dat, indien gedurende de looptijd van het schuldinstrument blijkt dat de calloptie vrijwel zeker zal worden uitgeoefend, de fictieve afbouwregeling dient te worden toegepast vanaf het moment van constatering daarvan, waarbij het verwachte tijdstip van uitoefening van de calloptie als aflossingsdatum dient te worden aangemerkt.

Hoofdstuk 4 – artikel 4:1

De artikelen uit hoofdstuk 4 betreffen de bestaande procedureregels, zoals die reeds zijn opgenomen in artikel 4:1 van de Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247). In een nieuw derde lid van artikel 4:1 is geëxpliciteerd dat DNB zich bij de toetsing van hybride instrumenten baseert op actuele, geldende internationale standaarden.

Artikel 5:1

Artikel 5:1, eerste en tweede lid, bepaalt dat instrumenten die vóór de inwerkingtreding van de onderhavige regeling schriftelijk door DNB op grond van het oude Handboek Wtk, dan wel de (tijdelijke) Regeling innovatieve financiële instrumenten en immateriële activa (Stcrt. 2007, 1; vervallen), dan wel de tot 31 december 2010 nog geldende Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen (Stcrt. 2007, 247) als hybride instrument zijn aangemerkt, voor de toepassing van de onderhavige nieuwe regeling van DNB hun kwalificatie van hybride instrument behouden (‘grandfathering’). Met deze bepaling wordt voorkomen dat bij de overgang tussen de opeenvolgende regelingen een nieuwe erkenningsprodecure moet worden doorlopen voor hybride instrumenten die reeds op basis van een oude regeling waren erkend. Gelet evenwel op de verdere ontwikkelingen van de internationale standaarden met betrekking tot hybride instrumenten, is aannemelijk dat deze ‘grandfathering’ in de toekomst zal worden afgebouwd, met inachtneming van een redelijke overgangstermijn.

Artikel 6:2

De datum van inwerkingtreding van de onderhavige regeling is bepaald op 31 oktober 2010, maar de feitelijke datum van invoering ervan – dus de datum waarop deze regeling voor het eerst van toepassing wordt – is gesteld op 31 december 2010. Dit betekent dat voor financiële ondernemingen de erkenning van hybride kapitaalinstrumenten over de periode van vóór 31 december 2010 niet wordt herzien. In de rapportage over het vierde kwartaal van 2010 wordt derhalve uitgegaan van erkenning van hybride instrumenten die vóór de inwerkingtreding van deze nieuwe regeling zijn uitgegeven, mits is voldaan aan de destijds geldende voorwaarden voor erkenning.

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer, directeur.


XNoot
1

Zie voor een uitgebreidere uitleg bij de zogeheten CRD II richtlijnen ook het algemene deel van de toelichting bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van 26 oktober 2010. Het CRD II pakket omvat de volgende Europese richtlijnen:

  • Richtlijn nr. 2009/27/EG van de Commissie van 7 april 2009 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft (PbEU L 94);

  • Richtlijn nr. 2009/83/EG van de Commissie van 27 juli 2009 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft (PbEU L 196); en

  • Richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302).

XNoot
2

Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Hoofdstuk 3 hierna.

XNoot
3

www.c-ebs.org/documents/Publications/Standards---Guidelines/2009/Hybrids/Guidelines.aspx.

XNoot
4

Zie voor een uitleg bij het wet- en regelgevingsproces ter implementatie van de CRD II richtlijnen nrs. 2009/27/EG, 2009/83/EG en 2009/111/EG het algemene deel van de toelichting bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van 26 oktober 2010.

Naar boven