Besluit van 10 december 2015 tot wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft en het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector ter vaststelling van nadere regels voor het toezicht op kredietunies (Besluit toezicht kredietunies)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 10 september 2015, FM/2015/1296 M, directie Financiële Markten;

Gelet op de artikelen 1:80, tweede lid, 2:54p, tweede lid, 3:10, tweede lid, 3:17, tweede lid, 3:18, tweede en derde lid, 3:29, derde lid, 3:53, derde lid, 3:57, tweede en zesde lid, 3:63, tweede lid, 3:71, tweede lid, 3:72, vijfde lid, van de Wet op het financieel toezicht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 7 oktober 2015, nr. W06.15.0313/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 7 december 2015, 2015-0000021463, directie Financiële Markten;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 10, eerste lid, 11, eerste lid, 12, eerste lid, 13, eerste lid, 17, eerste lid, 18, 19, eerste lid, 20, eerste lid, 21, eerste lid, en 22, wordt telkens na «bank» ingevoegd: , kredietunie.

B

In de artikelen 23, eerste lid, en 24, wordt telkens na «elektronischgeldinstelling» ingevoegd: , kredietunie.

C

In de artikelen 27, tweede lid, 28, 29, 30 en 31, eerste lid, wordt telkens na «bank» ingevoegd: , kredietunie.

D

In artikel 33, eerste lid, wordt na «elektronischgeldinstelling» ingevoegd: , kredietunie.

E

In de artikelen 34, eerste lid, en 35, eerste lid, wordt telkens na «bank» ingevoegd: , kredietunie.

F

Aan artikel 48, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel q door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • r. € 1 miljoen voor een kredietunie als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet.

G

In artikel 50 wordt na «elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet» ingevoegd: , kredietunie als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet.

H

Artikel 59 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De solvabiliteit van een beheerder van een beleggingsinstelling, beheerder van een icbe, betaalinstelling, elektronischgeldinstelling, kredietunie of premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet is voldoende, indien het aanwezige in aanmerking komende toetsingsvermogen van de onderneming ten minste gelijk is aan de minimum omvang van het toetsingsvermogen, berekend overeenkomstig de artikelen 60a, 61, 63, 63a en 64.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid:

    • 1°. wordt het tier 1-kernkapitaal als bedoeld in artikel 50 van de verordening kapitaalvereisten volledig voor de berekening van het aanwezige toetsingsvermogen in aanmerking genomen;

    • 2°. wordt het aanvullend tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 61 van de verordening kapitaalvereisten voor de berekening van het aanwezige toetsingsvermogen slechts in aanmerking genomen voor zover het niet meer bedraagt dan een derde van het tier 1-kernkapitaal;

    • 3°. wordt het tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71 van de verordening kapitaalvereisten voor de berekening van het aanwezige toetsingsvermogen slechts in aanmerking genomen voor zover het niet meer bedraagt dan een derde van het tier 1-kapitaal; en

    • 4°. mag, indien wordt voldaan aan de onderdelen 2° en 3°, het tier 2-kapitaal worden gesubstitueerd door aanvullend tier 1-kapitaal.

I

Na artikel 60a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 61

  • 1. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een kredietunie bedraagt 10 procent van de totale risicoblootstelling, berekend overeenkomstig het tweede en derde lid.

  • 2. De voor de bepaling van de totale risicoblootstelling in aanmerking te nemen posten zijn:

    • a. de balanswaarde van alle activa, met uitzondering van de in bijlage II van de verordening kapitaalvereisten opgesomde contracten en van kredietderivaten;

    • b. de blootstellingswaarde van de in bijlage II van de verordening kapitaalvereisten opgesomde contracten en van kredietderivaten, berekend overeenkomstig artikel 429 bis van de verordening kapitaalvereisten;

    • c. de opslagfactoren voor tegenpartijkredietrisico bij retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstofleningen en transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, berekend overeenkomstig artikel 429 ter van de verordening kapitaalvereisten; en

    • d. de blootstellingswaarde van de posten buiten de balanstelling, met uitzondering van de posten, bedoeld in onderdeel b, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 429, tiende lid, van de verordening kapitaalvereisten.

  • 3. De voor de bepaling van de totale risicoblootstelling uit te zonderen posten zijn:

    • a. alle activa en posten buiten de balanstelling die zijn afgetrokken bij de vaststelling van het toetsingsvermogen;

    • b. de activa, bedoeld in artikel 429, dertiende lid, van de verordening kapitaalvereisten, indien is voldaan aan de voorwaarden van dat lid; en

    • c. activa voor zover die gedekt zijn door een garantie van de Nederlandse Staat.

J

Artikel 72 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Op een kredietunie als bedoeld in artikel 3:57, zesde lid, van de wet zijn de eisen betreffende grote risicoblootstellingen ingevolge deel 4 van de verordening kapitaalvereisten van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de minimum omvang van het toetsingvermogen in afwijking van artikel 61, eerste lid, van dit besluit, 20 procent bedraagt voor het meerdere van grote risicoblootstellingen boven 15 procent van het aanwezige in aanmerking komende toetsingsvermogen.

K

In artikel 106 wordt «clearinginstelling of icbe» vervangen door: clearinginstelling, kredietunie of icbe.

L

In de artikel 107, eerste lid, wordt «bank of clearinginstelling» vervangen door: bank, clearinginstelling of kredietunie.

M

Artikel 108 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De vereiste liquiditeit van een kredietunie als bedoeld in artikel 3:63 van de wet bedraagt de som van de gewogen uitgaande kasstromen op basis van de kalenderposten, vermeerderd met de niet in de vervalkalender opgenomen gewogen toevertrouwde middelen en overige posten die opgevraagd kunnen worden of tot een betalingsverplichting kunnen leiden, gedurende de maandperiode.;

2. In het derde lid (nieuw) wordt na «eerste» ingevoegd: en tweede.

N

In artikel 111, derde lid, wordt «financiële onderneming» gewijzigd in: bank, clearinginstelling of kredietunie.

O

In artikel 129 wordt na «bank» ingevoegd: , kredietunie.

P

Aan artikel 130 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 10. De door een kredietunie als bedoeld in artikel 3:72, eerste lid, van de wet te verstrekken staten omvatten uitsluitend:

    • a. balans- en resultatengegevens en aanvullende gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet;

    • b. andere gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot:

      • 1°. het bedrag aan eigen vermogen ingevolge artikel 3:53, eerste lid, van de wet;

      • 2°. de solvabiliteit ingevolge artikel 3:57, eerste lid, van de wet;

      • 3°. de liquiditeit ingevolge artikel 3:63, eerste lid, van de wet.

Q

Aan artikel 131, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • h. tweemaal per jaar voor de in artikel 130, tiende lid, genoemde staten.

R

In artikel 132 wordt na «bank» ingevoegd: , kredietunie.

ARTIKEL II

Het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

Na paragraaf 2.4c wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.4d. Uitoefenen van bedrijf van kredietunie

Artikel 31l
  • 1. De gegevens, bedoeld in artikel 2:54p, tweede lid, van de wet zijn:

    • a. een opgave van de naam, het adres, het telefoon- en faxnummer en het emailadres van de kredietunie;

    • b. een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;

    • c. indien de kredietunie is ingeschreven in het handelsregister, een opgave van het nummer van inschrijving;

    • d. indien aanwezig, een gewaarmerkt afschrift van de statuten;

    • e. een opgave van activiteiten die de kredietunie voornemens is te verrichten;

    • f. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:8 van de wet is bepaald met betrekking tot de deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen;

    • h. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken;

    • i. een beschrijving van het voorgenomen beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de wet;

    • j. een beschrijving van de zeggenschapsstructuur aan de hand waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan artikel 3:16 van de wet;

    • k. een beschrijving van de inrichting van de bedrijfsvoering met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de wet; en

    • l. bescheiden waaruit het eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:53, eerste lid van de wet en de te verwachten solvabiliteit, bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet en liquiditeit, bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, van de wet blijken.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, zijn:

    • a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het emailadres en de functie;

    • b. een curriculum vitae;

    • c. een opgave van de relevante diploma’s;

    • d. een kopie van een geldig identiteitsbewijs; en

    • e. een opgave van referenten.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, zijn:

    • a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het emailadres en de functie;

    • b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;

    • c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in de bijlage bij dit besluit; en

    • d. een opgave van referenten.

  • 4. Het eerste lid, onderdeel g, is niet van toepassing ten aanzien van personen wier betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld.

ARTIKEL III

In artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector worden in de opsomming van artikelen uit het deel Markttoegang financiële ondernemingen in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorend boetecategorienummer ingevoegd:

2:540

3

2:54q

3

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL V

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit toezicht kredietunies.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 10 december 2015

Willem-Alexander

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

Uitgegeven de achttiende december 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

Het onderhavige wijzigingsbesluit geeft nadere invulling aan het toezichtkader voor kredietunies dat is neergelegd in de Initiatiefwet toezicht kredietunies van de Tweede Kamerleden Mulder en Nijboer.1 De Wet toezicht kredietunies creëert een afzonderlijk toezichtkader voor kredietunies in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het doorlopend toezicht is voornamelijk prudentieel van aard, waarmee de wijzigingen op lager regelgevend niveau primair betrekking hebben op het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr). Een belangrijk uitgangspunt van de Wet toezicht kredietunies is dat kleine kredietunies worden vrijgesteld van toezicht. Zoals gebruikelijk binnen het kader van de Wft wordt deze vrijstelling geregeld in de (ministeriële) Vrijstellingsregeling Wft.

Uitgangspunt bij de invulling van het toezichtkader is dat het toezicht is afgestemd op de aard, omvang, risico’s en complexiteit van de werkzaamheden van kredietunies. Kredietunies mogen opvorderbare gelden – bijvoorbeeld in de vorm van deposito’s of obligaties – aantrekken van haar leden en voor eigen rekening kredietuitzettingen verrichten aan haar leden. In dit opzicht kenmerkt het bedrijf van kredietunies zich net als het bankbedrijf door het aantrekken van opvorderbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening. Om de terugbetaling van het nominale bedrag van de aangetrokken opvorderbare gelden waar te kunnen maken dient een kredietunie voldoende solvabel en liquide te zijn.

Kredietunies verschillen echter op wezenlijke onderdelen van banken. Kredietunies zijn in de regel veel kleiner, kennen een veel eenvoudiger bedrijfsmodel en beperken hun activiteiten tot hun leden. Dit betekent dat veel regels die voor banken gelden niet hoeven te gelden voor kredietunies, of aanzienlijk minder uitgebreid en complex geformuleerd hoeven te worden. In veel gevallen, bijvoorbeeld wat betreft de regels die raken aan de bedrijfsvoering, kan dan ook worden volstaan met het toepassen van de basisnormen die in het kader van het prudentieel toezicht gelden voor alle typen financiële ondernemingen. Voor verschillende typen financiële ondernemingen, waaronder banken, zijn de basisnormen in veel meer detail uitgewerkt in Europese regels. Voor kredietunies wordt dit over het algemeen genomen niet nodig geacht. Met betrekking tot onderwerpen als solvabiliteit en liquiditeit, wordt weliswaar aangesloten bij regels die zijn neergelegd in de verordening kapitaalvereisten2, maar kan voor kredietunies volstaan worden met eenvoudiger regels dan de regels uit de verordening kapitaalvereisten.

In de onderstaande paragrafen 2 tot en met 7 zal per categorie aan regels worden toegelicht op welke wijze nadere invulling wordt gegeven aan de hoofdregels uit de Wet toezicht kredietunies. Meer specifieke punten worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

§ 2. Toetsing geschiktheid en betrouwbaarheid, aflegging eed of belofte en beloningsbeleid

De geschiktheid van beleidsbepalers en, voor zover aanwezig, de interne toezichthouders van een kredietunie zal getoetst worden op grond van de Beleidsregel geschiktheid 2012 van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandsche Bank (DNB). Deze beleidsregel geldt voor de toetsing van beleidsbepalers en interne toezichthouders van een breed scala aan financiële ondernemingen en toetsing vindt altijd plaats met inachtneming van de aard, omvang, risico’s en complexiteit van de onderneming waarvan de persoon beleidsbepaler of intern toezichthouder is. Het Bpr bevat geen regels omtrent de geschiktheidstoets en behoeft daarom geen aanpassing.

De toetsing op betrouwbaarheid wordt daarentegen wel geregeld in het Bpr (artikelen 5 tot en met 9). Ook hier gelden de regels voor de toetsing van beleidsbepalers en interne toezichthouders van een groot aantal verschillende ondernemingen. Overigens gelden de regels in de artikelen 5 tot en met 9 van het Bpr automatisch voor kredietunies door de wijziging van artikel 3:9 in de Wet toezicht kredietunies en is een aanpassing van het Bpr daarmee niet nodig.

De dagelijkse beleidsbepalers, interne toezichthouders, alsmede medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk (kunnen) beïnvloeden of die zich rechtstreeks bezighouden met het verlenen van financiële diensten moeten ingevolge de Wet toezicht kredietunies een eed of belofte afleggen. Zoals in de toelichting op de derde nota van wijziging is aangegeven verlenen kredietunies geen financiële diensten en is de groep van personen die het risicoprofiel van een kredietunie wezenlijk (kunnen) beïnvloeden naar verwachting in veel gevallen niet (veel) ruimer zal zijn dan de beleidsbepalers en interne toezichthouders. Eveneens wordt opgemerkt dat leden van de kredietunie, ook wanneer zij geldverschaffer zijn, niet onderworpen zijn aan de verplichting tot het afleggen van de eed of belofte. Zij zijn immers niet werkzaam bij, of onder verantwoordelijkheid van, de kredietunie. Hetzelfde geldt voor leden die voor andere leden als coach optreden. De regels omtrent het afleggen van de eed of belofte zijn vastgelegd in de regeling eed of belofte financiële sector 2015 regels.

Kredietunies moeten net als andere financiële ondernemingen voldoen aan de regels in hoofdstuk 1.7 van de Wft omtrent beloningsbeleid. Deze regels worden niet nader uitgewerkt in het Bpr of een ander besluit. Op grond van artikel 1:117 van de Wft kan de toezichthouder nadere regels stellen. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen per 7 februari 2015, wordt de huidige regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2014 vervangen door een nieuwe regeling.

§ 3. Inrichting bedrijfsvoering

Het Bpr bevat regels omtrent de inrichting van de bedrijfsvoering. Deze regels hebben betrekking op de integriteit (hoofdstuk 3, artikelen 10 tot en met 16), de algemene aspecten van de bedrijfsvoering (hoofdstuk 4.1, artikelen 17 tot en met 26a) en het risicomanagement (hoofdstuk 4.2, artikelen 23 tot en met 26.1).

Integere bedrijfsvoering

Hoofdstuk 3 van het Bpr (de artikelen 10 tot en met 16) bevat regels met betrekking tot de integere bedrijfsvoering. De regels in de artikelen 10, 11, eerste lid, 12, 13 en 163 gelden voor een breed scala aan financiële ondernemingen en zijn ook voor kredietunies relevant. De artikelen verplichten ondermeer tot het opstellen van een integriteitsbeleid (artikel 10), het voeren van beleid ter bestrijding van belangenverstrengeling (artikel 11, eerste lid), het vastleggen van incidenten (artikel 12) en de beoordeling van personen in integriteitsgevoelige functies (artikel 13). Artikel 16 regelt tot slot dat DNB een financiële onderneming kan opdragen om een onderzoek in te stellen naar bepaalde personen of instellingen in verband met vermoede terroristische activiteiten.

De regels in de artikelen 11, tweede tot en met vijfde lid, 14 en 15 gelden niet voor kredietunies. Artikel 11, tweede tot en met vijfde lid, is niet relevant voor kredietunies omdat kredietunies, zoals ook in de toelichting op derde nota van wijziging4 is opgemerkt, geen financiële diensten in de zin van artikel 1:1 van de Wft verlenen. Artikel 14 bevat in aanvulling op de regels voortvloeiend uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) regels omtrent de acceptatie van cliënten. Voor kredietunies geldt – net zoals voor bijvoorbeeld betaalinstellingen – dat de regels daaromtrent voor deze relatief kleine instellingen voldoende worden geadresseerd in het van toepassing zijnde Wwft raamwerk, in casu door de daarin opgenomen bepalingen betreffende cliëntenonderzoek.

Artikel 15 Bpr heeft betrekking op back-to-back leningen. Dit zijn leningen waarbij de kredietnemer geld ter beschikking krijgt, waartegenover de kredietverstrekker een zekerheid ontvangt, direct of indirect, uit eigen liquide middelen van de kredietnemer. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een persoon de beschikking heeft over liquide middelen, en deze middelen niet aanwendt om in zijn financieringsbehoefte te voorzien, maar in plaats daarvan een krediet neemt van een bank met de bewuste liquide middelen als zekerheid. Deze transacties kunnen mogelijkerwijs worden aangegaan om gelden wit te wassen of ten behoeve van ongeoorloofde fiscale constructies. Deze risico’s lijken bij kredietunies minder, of in ieder geval op veel kleinere schaal, aanwezig. Bovendien vloeit uit de definitie van de kredietunie voort dat kredieten worden verleend aan leden ten behoeve van de beroeps- of bedrijfsuitoefening. Dit biedt voor DNB – in aanvulling op de algemene norm dat de bedrijfsvoering integer moet zijn – een aangrijpingspunt om in te grijpen indien leningen verstrekt worden voor oneigenlijke of niet-integere doeleinden.

Algemene aspecten van de bedrijfsvoering

Hoofdstuk 4.1 van het Bpr bevat regels met betrekking tot de algemene aspecten van de bedrijfsvoering. De artikelen 17, 18, 19, 20, 21 en 22 zijn relevant voor kredietunies. Deze artikelen verplichten financiële ondernemingen onder meer om te beschikken over een duidelijke organisatiestructuur, een adequate functiescheiding, een administratie ter vastlegging van alle rechten en verplichtingen, een adequaat systeem van informatievoorziening en communicatie, een interne controlefunctie met betrekking tot de compliance en een interne audit. Artikel 22 regelt dat een externe accountant in het kader van het onderzoek van de jaarrekening ook de organisatie-inrichting en risicobeheersing beoordeelt.

De artikelen 17a, 17b, 17c, 17d en 22a bevatten specifieke regels voor banken, clearinginstellingen en/of afwikkelondernemingen die niet relevant zijn voor kredietunies.

Risicomanagement

Hoofdstuk 4.2 van het Bpr bevat regels met betrekking tot het risicomanagement dat een financiële onderneming moet voeren. De artikelen 23 en 24 gelden ook voor kredietunies. Artikel 23 verplicht financiële ondernemingen beleid te voeren gericht op het beheerste van relevante risico’s. Het gaat hierbij ondermeer om concentratie-, krediet-, liquiditeits-, operationeel en renterisico. Artikel 24 eist dat een financiële onderneming toeziet op de naleving van het risicomanagementbeleid en eist dat gesignaleerde tekortkomingen worden opgeheven. De artikelen 23a, 23b, 23c, 23d, 23f, 24a, 24b, 25, 26, 26.0 en 26.1 bevatten aanvullende regels voor een groot aan financiële ondernemingen. Het stellen van aanvullende regels ten aanzien van het risicomanagement is gegeven het relatief eenvoudige bedrijfsmodel niet nodig voor kredietunies.

§ 4. Uitbesteding

Hoofdstuk 4 van het Bpr bevat regels omtrent het uitbesteden van werkzaamheden. Voor kredietunies wordt aangesloten bij de regels omtrent uitbesteding zoals die gelden voor alle financiële ondernemingen als bedoeld in artikel 3:18, tweede lid, van de wet. Dit betekent dat de artikelen 27, 28, 29, 30 en 31 gaan gelden voor kredietunies.

In artikel 27 is bepaald dat financiële ondernemingen uitsluitend werkzaamheden mogen uitbesteden indien dit het prudentieel toezicht niet belemmert. In aanvulling daarop mogen taken en werkzaamheden van personen die het dagelijks beleid bepalen niet worden uitbesteed. In de artikelen 28 tot en met 31 is de regeling met betrekking tot het uitbesteden van werkzaamheden nader uitgewerkt. De artikelen 27a, 27b, 27c en en 32a bevatten aanvullende regels specifiek voor betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen, die voor kredietunies niet gelden.

§ 5. Minimumbedrag eigen vermogen, solvabiliteit en concentratielimiet

Conform de suggesties van de initiatiefnemers van de Wet toezicht kredietunies wordt het minimumbedrag van het eigen vermogen voor kredietunies gesteld op € 1 miljoen en wordt een ongewogen solvabiliteitseis geïntroduceerd van 10%. In het reguliere bankenkader bestaat zowel een gewogen als een ongewogen eis. Een gewogen solvabiliteitseis betekent dat eerst aan elke activum (bijvoorbeeld een verstrekte lening) een risicogewicht wordt toegekend en dat vervolgens op basis van het gemiddelde risicogewicht van alle activa gekeken wordt of een bank voldoende solvabel is.5 De minimale gewogen solvabiliteitseis voor banken is 8%. Daarboven dient een kapitaalconserveringsbuffer van 2,5% te worden aangehouden. Op deze kapitaalconserveringsbuffer kan worden ingeteerd, met dien verstande dat in dat geval de mogelijkheden tot het uitkeren van dividend beperkt zijn. In tijden van conjuncturele oververhitting, kan een contracyclische buffer van maximaal 2,5% worden opgelegd. Ten slotte dienen systeembanken een aanvullende buffer aan te houden. Deze bedraagt maximaal 3%. De maximale gewogen solvabiliteitsratio voor een bank komt daarmee op 16%. Omdat anders dan kredietunies, banken een gediversifieerd financieringsprofiel hebben met activa van sterk uiteenlopend risicogewicht, is de ongewogen solvabiliteitsratio van een bank beduidend lager. Deze beweegt zich doorgaans tussen de 2 en 4%. Aangezien kredietunies hoofdzakelijk aan leden verstrekte bedrijfsleningen op de balans hebben, met in de regel een relatief hoog risicogewicht, kan worden volstaan met een relatief eenvoudige ongewogen solvabiliteitseis. In vergelijking met het kader voor de banken is een solvabiliteitsratio van 10% redelijk en robuust te noemen.

Op de regel dat een kredietunie voor alle activa op de balans 10% solvabiliteit moet aanhouden bestaat een uitzondering voor leningen die verstrekt zijn met een overheidsgarantie. Indien kredietunies gebruik zouden maken van een regeling als de BMKB, is het niet nodig dat voor het gedeelte van de lening dat wordt afgedekt door de regeling solvabiliteit wordt aangehouden.

Het Bpr bevat regels voor de mate waarin verschillende vermogensbestanddelen mogen meetellen voor de minimumvermogenseis en de solvabiliteitseis. Net als voor vrijwel alle financiële ondernemingen wordt hierbij aangesloten bij de regels uit de verordening kapitaalvereisten. De CRR kent drie categorieën vermogensbestanddelen: 1) het tier 1-kernkapitaal, 2) het aanvullend tier 1-kapitaal en 3) het tier 2-kapitaal. Tier 1-kernkapitaal wordt gevormd door kapitaalinstrumenten met het grootste risicoabsorberende vermogen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de instrumenten een perpetueel karakter moeten hebben, de houders van de instrumenten helemaal onderaan de senioriteitsladder staan bij een eventueel faillissement en uitkering op deze instrumenten volledig discretionair zijn. Aanvullend tier 1-kapitaal instrumenten bestaan uit instrumenten met nauw omschreven eigenschappen die onder omstandigheden afgeschreven worden of omgezet worden in tier 1-kernkapitaal. Tier 2-kapitaal bestaat uit achtergestelde leningen die een zekere mate van verlies absorberend vermogen hebben.

Het minimum vermogen van een kredietunie moet volledig bestaan uit tier 1-kernkapitaal. Voor de vereiste solvabiliteit tellen alle drie de categorieën mee, met dien verstande dat er maxima gelden voor het kwalitatief minder hoogwaardige aanvullend tier 1-kapitaal en het tier 2-kapitaal. Zo is de hoeveelheid tier 2-kapitaal gemaximeerd op een derde van het tier 1-kapitaal (het tier 1-kernkapitaal en het aanvullend tier 1-kapitaal tezamen). Het aanvullend tier 1-kapitaal mag maximaal een derde van het tier 1-kernkapitaal zijn. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat een kredietunie die net voldoet aan de solvabiliteitseis van 10%, tenminste moet beschikken over 5,625% tier 1-kernkapitaal en het overige deel van de aanwezige solvabiliteit voor maximaal 1,875% mag bestaan uit aanvullend tier 1-kapitaal en maximaal 2,5% uit tier 2-kapitaal.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat een kredietunie de aanwezige solvabiliteit ook volledig kan laten bestaan uit tier 1-kernkapitaal. Het is goed denkbaar dat dit in de praktijk ook daadwerkelijk gebeurt; met name voor de converteerbare aanvullende tier 1-instrumenten geldt dat kredietunies hier naar verwachting niet snel gebruik van zullen maken. Desalniettemin is er geen reden om kredietunies – net als andere financiële ondernemingen – niet de flexibiliteit te geven om aan het solvabiliteitsvereiste te voldoen door bijvoorbeeld achtergestelde leningen uit te geven. Dit wordt bewerkstelligd door aan te sluiten bij het regime dat geldt voor banken en andere financiële ondernemingen.

Om de soliditeit van kredietunies te waarborgen is het van belang regels te stellen over de omvang van leningen aan een enkel lid van de kredietunie. Hiermee wordt het risico beperkt dat het faillissement van een klein aantal ondernemers aan wie de kredietunie een lening heeft verstrekt het voortbestaan van de kredietunie in gevaar brengt. Conform de suggesties in de nota naar aanleiding van het verslag mag een lening aan een ondernemer – dan wel een groep van verbonden ondernemers – maximaal 15% van de aanwezige in aanmerking nemende toetsingsvermogen bedragen, dan wel 25% indien een kredietunie aanvullende solvabiliteit aanhoudt. In dat laatste geval bedraagt de minimum omvang van het toetsingsvermogen voor het gedeelte van de lening dat boven de 15% uitgaat geen 10% van de lening, maar wordt dit verhoogt naar 20%. Voor deze regeling wordt aangesloten bij de regels die zijn neergelegd in de verordening kapitaalvereisten (deel 4), met de hiervoor genoemde aanpassingen.

§ 6. Liquiditeit

Een kredietunie financiert haar kredietuitzettingen door middel van het aantrekken van opvorderbare gelden. Wezenlijk kenmerk daarvan is dat zonder aanvullende beheersingsmaatregelen niet gewaarborgd zal zijn dat in- en uitgaande kasstromen in evenwicht zijn. Dat betekent dat kredietunies, evenals banken, geconfronteerd kunnen worden met liquiditeitstekorten, tekorten die in crisissituaties een wezenlijke bedreiging kunnen vormen voor de soliditeit van de ondernemingen in kwestie. Omdat de aard van dit liquiditeitsrisico in de kern overeenkomt met het liquiditeitsrisico van banken wordt aangesloten bij de voor banken geldende systematiek voor de beheersing van het liquiditeitsrisico. Dit houdt in dat de aanwezige liquiditeit tenminste gelijk is aan de maximaal te verwachten verplichtingen die ten laste kunnen komen van de liquide middelen (de vereiste liquiditeit). De aanwezige liquiditeit wordt gevormd door de gewogen voorraadposten (de aanwezige liquide activa zoals kasmiddelen en staatsobligaties), de gewogen contractueel te ontvangen kasstromen gedurende de relevante periode en door DNB goedgekeurde liquiditeitsgaranties van banken. De maximaal te verwachten verplichtingen worden bepaald door de gewogen contractueel te betalen kasstromen gedurende de periode en de gewogen toevertrouwde middelen die opgevraagd zouden kunnen worden. De uitgaande kasstromen zijn nooit volledig te matchen met de ingaande kasstromen, waardoor een liquiditeitsbuffer altijd noodzakelijk zal zijn. De omvang van de liquiditeitsbuffer kan echter flink beperkt worden door niet of nauwelijks te werken met vrij opvraagbare deposito’s, maar voornamelijk met bijvoorbeeld termijndeposito’s. Kredietunies zullen met name opvorderbare gelden aantrekken in de vorm van deposito’s of obligaties met een bepaalde looptijd. Hierdoor is het niet nodig om kredietunies te verplichten de liquiditeitspositie voor een weekperiode te berekenen (zoals voor banken en clearinginstellingen verplicht is), maar kan worden volstaan met het berekenen van de liquiditeitspositie op maandbasis.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de beheersing van het liquiditeitsrisico een belangrijk onderdeel is van het risicomanagement zoals in paragraaf 3 hierboven is beschreven. In dit kader is het van belang dat een kredietunie waarborgt dat ook de middellange- en langetermijnfinanciering stabiel is.

§ 7. Rapportage

Hoofdstuk 13 van het Bpr bevat regels omtrent de boekhouding en rapportage van financiële ondernemingen aan DNB. Kredietunies moeten, net als de overige in het artikel genoemde financiële ondernemingen, eigener beweging hun jaarstukken verstrekken aan DNB (artikel 129). Daarnaast moeten kredietunies net als andere financiële ondernemingen periodiek staten verstrekken aan DNB. Uitgangspunt voor de invulling van deze staten is dat de lasten voor kredietunies, zowel wat betreft de inhoud als de frequentie van verstrekking van de staten, beperkt worden tot hetgeen noodzakelijk is ten behoeve van goed toezicht. In artikel 130 is opgenomen dat de staten uitsluitend betrekking hebben op de balans- en resultaatgegevens, alsmede aanvullende gegevens die voor het prudentieel toezicht noodzakelijk zijn. Op grond van artikel 131, eerste lid, stelt DNB, net als voor andere financiële ondernemingen, nadere regels omtrent de staten. De wijziging in artikel 131, tweede lid, regelt dat DNB ten hoogste twee maal per jaar de verstrekking van staten kan verlangen.

§ 8. Administratieve lasten en nalevingskosten

Administratieve lasten zijn de lasten die voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke nalevingskosten zijn de overige kosten die moeten worden gemaakt om aan wet- en regelgeving te voldoen. Niettemin zullen de meeste kredietunies vanwege hun beperkte omvang zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Die kredietunies zullen om die reden geen kosten in verband met administratieve lasten en nalevingskosten behoeven te maken. Voor vergunningplichtige kredietunies geldt, zoals in de memorie van toelichting bij de Initiatiefwet toezicht kredietunies aangegeven, dat de eenmalige kosten bij het aanvragen van een vergunning naar verwachting € 8.500 + € 2.000, dus in totaal € 10.500 per kredietunie bedragen. De structurele administratieve lasten voor vergunningplichtige kredietunies zullen naar schatting € 4.000 bedragen. Die lasten vloeien voort uit de ingevolge artikel 3:29, eerste lid, van de wet vereiste melding van relevante wijzigingen en de ingevolge artikel 3:72, eerste lid, van de wet periodiek (tweemaal per jaar) te verstrekken staten aan DNB. Een en ander wordt door het onderhavige besluit uitgewerkt in de artikelen 33 tot en met 35, 130 en 131 van het Bpr. Ten slotte zullen de totale doorlopende toezichtkosten voor het prudentiële toezicht door DNB bij vergunningplichtige kredietunies in rekening worden gebracht. Deze kosten zullen naar verwachting € 20.000 per kredietunie per jaar bedragen.6

Artikelsgewijs

Artikel I (Besluit prudentiële regels Wft)

A en B

Deze twee wijzigingsonderdelen zorgen ervoor dat de relevante artikelen in het Bpr met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsvoering voor kredietunies gelden.

C

Dit wijzigingsonderdeel voorziet er in dat de relevante artikelen in het Bpr met betrekking tot uitbesteding gelden voor kredietunies.

D en E

Deze wijzigingsonderdelen strekken er toe dat de artikelen 33, 34 en 35 van toepassing worden op kredietunies. Deze artikelen regelen op grond van artikel 3:29, derde lid, van de wet dat wijzigingen met betrekking tot eerder verstrekte gegevens moeten worden gemeld aan DNB. Het betreft hier wijzigingen met betrekking tot personen die het dagelijks beleid van de onderneming bepalen (artikel 33), wijzigingen van gegevens op basis waarvan DNB eerder de betrouwbaarheid van een beleidsbepaler heeft beoordeeld (artikel 34) en wijzigingen in zaken als de statuten en de zeggenschapsstructuur van de onderneming (artikel 35).

F en G

De wijziging in artikel 48 regelt dat een kredietunie moet beschikken over een minimumbedrag aan eigen vermogen van tenminste € 1 miljoen. De wijziging in artikel 50 regelt dat dit bedrag aan eigen vermogen moet bestaan uit vermogensbestanddelen die kwalificeren als tier 1-kernkapitaal.

H

Artikel 59, eerste lid, eist dat het aanwezige in aanmerking komende toetsingsvermogen ten minst gelijk is aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen (zie ook paragraaf 5 in algemeen deel van de toelichting). Door de toevoeging van de zinsnede «in aanmerking komend», in combinatie met het nieuwe zesde lid, wordt voor de opgesomde financiële ondernemingen vastgelegd in welke mate de verschillende vermogensbestanddelen7 van het toetsingsvermogen in aanmerking komen voor de berekening van de vereiste solvabiliteit. Het zesde lid geldt ook voor de andere opgesomde financiële ondernemingen in het eerste lid. Hiermee wordt een onvolkomenheid bij implementatie van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten hersteld. Tot aan de implementatie van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten waren vergelijkbare regels voor deze financiële ondernemingen opgenomen in artikel 94, eerste lid, van het Bpr. Dit artikel is met de implementatie geschrapt. Voor banken en beleggingsondernemingen is daarvoor een verwijzing naar de regels in deel 3 van de verordening kapitaalvereisten in de plaats gekomen (zie derde lid van artikel 59). Met betrekking tot de andere financiële ondernemingen is echter niets in de plaats gekomen voor de bepalingen in het voormalige artikel 94, eerste lid. Het nieuw toegevoegde zesde lid regelt dit alsnog, waarbij is aangesloten bij de verhoudingen tussen tier 1-kernkapitaal, aanvullend kernkapitaal en tier 2-kapitaal zoals deze voor banken gelden.

I

Het nieuwe artikel 61 regelt voor kredietunies dat de minimumomvang van het toetsingsvermogen 10 procent van de niet naar risico gewogen activa is en de wijze waarop het toetsingvermogen berekend moet worden. Voor de berekening van de totale risicoblootstelling van een kredietunie in het tweede en derde lid, is aangesloten bij de methodiek voor de berekening van de totale risicoblootstelling bij de berekening van de hefboomratio overeenkomstig artikel 429 van de verordening kapitaalvereisten. De totale risicoblootstelling wordt berekend door de posten in het tweede lid op te tellen en vervolgens de in het derde lid opgesomde posten van af te trekken. Met betrekking tot het tweede lid zijn naar verwachting voor veel kredietunies alleen de onder a genoemde posten relevant. De onder b, c en d genoemde posten hebben betrekking op zaken als derivatentransacties, retrocessieovereenkomsten en blootstellingen die niet zijn opgenomen in de balanstelling. Hoewel het niet past bij het bedrijfsmodel van kredietunies om dergelijke transacties en blootstellingen aan te gaan, gaat een expliciet verbod op bijvoorbeeld het aangaan van risicovolle derivatenposities echter te ver. Een dergelijk verbod gaat in tegen de systematiek van het toezichtkader gericht op een beheerste bedrijfsvoering waarin het beheersen van relevante risico’s centraal staat. Bovendien kan een dergelijk verbod vaak eenvoudig worden omzeild. Zo is bijvoorbeeld het innemen van tegengestelde korte en lange renteposities een substituut voor een renteswap. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat indien de toezichthouder gewaar wordt dat een kredietunie risicovolle derivatenpostities aangaat die de solvabiliteit of liquiditeit van de kredietunie ondergraven, een aanwijzing op grond van artikel 1:75, tweede lid, van de Wft kan worden gegeven. Voorts wordt gekozen voor een prudente behandeling van de onder b, c en d genoemde posten, zowel wat betreft de aan te houden solvabiliteit als een passende inbedding in het risicomanagementkader. In het derde lid worden de posten opgesomd die worden uitgezonderd voor de berekening van de risicoblootstelling. Het betreft hier de activa (zoals immateriële activa) en posten buiten de balanstelling die zijn afgetrokken bij de berekening van het toetsingsvermogen (onderdeel a) en blootstellingen aan of gegarandeerd door de Nederlandse Staat (onderdeel b). De laatste categorie is opgenomen met het oog op kredietunies die gebruik zouden maken van een garantieregeling als de BMKB (zie ook toelichting algemeen deel).

J

Door de aanpassing van dit artikel worden de regels omtrent grote posten uit de verordening kapitaalvereisten van kracht voor kredietunies, met de aanpassingen zoals deze in het algemeen deel van de toelichting zijn toegelicht.

K, L, M en N

Deze wijzigingsonderdelen strekken ertoe dat de artikelen in het Bpr met betrekking tot de liquiditeitsregels voor banken – in aangepast vorm – ook gelden voor kredietunies.

O, P, Q en R

Deze wijzigingsonderdelen strekken ertoe dat de regels met betrekking tot de rapportage aan DNB ook voor kredietunies gelden.

Artikel II (Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft)

Door de wijziging van het besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt vastgelegd welke gegevens kredietunies aan DNB moeten verstrekken ten behoeve van een vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 2:54p van de wet.

Artikel III (Besluit bestuurlijke boetes financiële sector)

Met deze wijziging wordt aan een overtreding van de artikelen 2:54o en 2:54q van de wet het boetecategorienummer 3 toegekend. Dit is de hoogste boetecategorie, hetgeen gebruikelijk indien activiteiten worden verricht waarvoor een vergunning vereist is, dan wel indien wordt gehandeld in strijd met de voorschriften verbonden aan een vrijstelling van de vergunningplicht.

Artikel IV

Inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal bij afzonderlijk koninklijk besluit worden geregeld, zodat het gelijktijdig met de Wet toezicht kredietunies in werking kan treden.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


X Noot
1

Kamerstukken I en II 2014/15, 33 949.

X Noot
2

Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176).

X Noot
3

Door de verwijzing in artikel 16 naar artikel 11 is dit artikel automatisch van toepassing doordat kredietunies worden toegevoegd aan de opsomming van financiële ondernemingen in artikel 11, eerste lid.

X Noot
4

Kamerstukken II 2014/15, 33 949, nr. 11.

X Noot
5

Indien het gemiddelde risicogewicht bijvoorbeeld 50% bedraagt dan vertaalt een 8% gewogen solvabiliteitspositie zich in een 4% ongewogen solvabiliteitspositie.

X Noot
6

Kamerstukken II 2014/15, 33 949, nr. 10 (herdruk).

X Noot
7

Tier 1- kernkapitaal, het aanvullend tier 1 kapitaal en het tier 2 kapitaal.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven