Besluit van 17 december 2014 tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de Wet aanpassing financieel toetsingskader

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 november 2014, nr. 2014-0000162949;

Gelet op de artikelen 34, tweede lid, 102a, vierde lid, 128, derde lid, 132, derde lid, 133a, tweede lid, 135, tweede lid, 137, vijfde lid, 138, achtste lid, 143, tweede lid, 145, derde lid, en 147, zesde lid, van de Pensioenwet en de artikelen 43, tweede lid, 109a, vierde lid, 123, derde lid, 127, derde lid, 128a, tweede lid, 130, tweede lid, 132, vijfde lid, 133, achtste lid, 138, tweede lid, 140, derde lid, en 142, zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 19 november 2014, no.W12.14.0402/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2014, nr. 2014-0000183766;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 1 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 1A. Risicohouding

Artikel 1a. Risicohouding
  • 1. De risicohouding van een fonds, bedoeld in artikel 102a van de Pensioenwet dan wel artikel 109a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, is de mate waarin een fonds, na overleg met de vertegenwoordigers van werkgevers of werkgeversverenigingen, werknemers of werknemersverenigingen of beroepspensioenverenigingen en na overleg met de organen van het fonds, bereid is beleggingsrisico’s te lopen om de doelstellingen van het fonds te realiseren en de mate waarin het fonds beleggingsrisico’s kan lopen gegeven de kenmerken van het fonds.

  • 2. De risicohouding van het fonds voldoet aan de prudent person regel en komt voor de lange termijn tot uitdrukking in de door het fonds gekozen ondergrenzen in het kader van de haalbaarheidstoets en voor de korte termijn in de hoogte van het vereist eigen vermogen of een bandbreedte hiervoor.

B

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4. Kostendekkende premie en premiestabilisatie

  • 1. De actuarieel benodigde premie in verband met de pensioenverplichtingen wordt berekend overeenkomstig artikel 2.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een fonds, met het oog op demping van de premie, voor de berekening, bedoeld in het eerste lid, uitgaan van:

    • a. een voortschrijdend gemiddelde van de rente met een maximumperiode van tien jaar; of

    • b. indien aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid wordt voldaan, een vastgestelde verwachte waarde van het toekomstig rendement.

  • 3. De voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, zijn:

    • a. het fonds houdt in de premie rekening met toeslagverlening ter hoogte van ten minste de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, tenzij sprake is van een eindloonregeling waarbij de pensioenaanspraken jaarlijks onvoorwaardelijk worden verhoogd op basis van het laatstverdiende loon; en

    • b. het rendement op vastrentende waarden, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel f en g, wordt vastgezet voor vijf jaar op basis van de actuele marktrente bij aanvang van deze periode.

  • 4. Voor de toepassing van de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt bij voorwaardelijke toeslagverlening berekend welke opslag in de premie nodig is voor de toeslagverlening. Is deze opslag hoger dan de opslag die nodig is voor het bij de aangroei van de pensioenverplichtingen behorend vereist eigen vermogen dan wordt dit meerdere in de kostendekkende premie opgenomen.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het derde lid, onderdeel b.

C

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt in onderdeel h «en», wordt de punt aan het slot van onderdeel i vervangen door «; en» en wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • j. het actief beheer.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot het derde tot en met zesde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. In aanvulling op het standaardmodel, bedoeld in het eerste lid, hanteert een fonds, na voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank, een of meer partiële modellen, indien het risicoprofiel van het fonds niet voldoende aansluit op de uitgangspunten van het standaardmodel.

3. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een fonds, na voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank, voor de berekening van het vereist eigen vermogen een intern model hanteren.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «het tweede lid» vervangen door: het tweede en derde lid.

5. In het zesde lid (nieuw) wordt «de in het tweede lid bedoelde situatie» vervangen door: de in het tweede en derde lid bedoelde situaties.

D

Na artikel 12 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 4A. Beleidsdekkingsgraad

Artikel 12a. Beleidsdekkingsgraad
  • 1. De vaststelling van de beleidsdekkingsgraad vindt plaats per het einde van een kalendermaand.

  • 2. De berekening van de beleidsdekkingsgraad wordt gebaseerd op de dekkingsgraden per het einde van elk van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan het moment van vaststelling.

E

In artikel 13, zesde lid, wordt «artikel 12, derde lid» vervangen door: artikel 12, vierde lid.

F

Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13a. Beleggingsbeleid

  • 1. Een fonds stelt voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid vast dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding, van het fonds en is gebaseerd op gedegen onderzoek.

  • 2. Het strategisch beleggingsbeleid bevat in ieder geval een beschrijving van de beleggingsdoelstelling, de samenstelling van de beoogde beleggingsportefeuille en de mate waarin van de beoogde beleggingsportefeuille kan worden afgeweken.

  • 3. Het fonds vertaalt het strategisch beleggingsbeleid naar een beleggingsplan. In het beleggingsplan neemt het fonds concrete en gedetailleerde richtniveaus en bandbreedtes per beleggingscategorie op. Het fonds stelt daarbij beleid op voor de beheersing van de relevante risico’s.

  • 4. Het fonds onderbouwt dat het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan passen binnen de prudent person regel.

  • 5. Een fonds stelt een beleggingscyclus vast op grond waarvan het strategisch beleggingsbeleid, het beleggingsplan en de uitvoering periodiek worden geëvalueerd en herbeoordeeld.

G

In het opschrift van paragraaf 6 vervalt «en financiering».

H

Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15. Voorwaardelijke toeslagverlening

  • 1. Een fonds stelt beleid vast met betrekking tot voorwaardelijke toeslagverlening waarin is vastgelegd of en zo ja, in welke mate, toeslagverlening wordt beoogd. Indien sprake is van toeslagverlening op basis van een maatstaf als lonen, prijzen of een vast percentage van de pensioenaanspraken of pensioenrechten wordt deze maatstaf weergegeven. Verder wordt een beschrijving opgenomen van de methodiek die wordt gehanteerd bij incidentele toeslagverlening om in het verleden niet toegekende toeslag of in het verleden doorgevoerde vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten te compenseren.

  • 2. De beleidsdekkingsgraad waaronder geen toeslag wordt verleend, bedoeld in artikel 137, tweede lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 132, tweede lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, is 110%.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 137, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel artikel 132, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt de volgende rekenregel toegepast. Eerst wordt de omvang van het voor toeslagverlening beschikbare vermogen boven de beleidsdekkingsgraad van 110%, bedoeld in het tweede lid, bepaald. Vervolgens wordt de hoogte van de toeslag zodanig bepaald dat wanneer deze jaarlijks wordt toegekend de contante waarde van alle toeslagen maximaal gelijk is aan de hoogte van dit vermogen. De hierbij gehanteerde discontovoet is maximaal gelijk aan het verwachte bruto rendement op aandelen, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel b, verminderd met de uniforme kostenafslag voor beleggingskosten, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel b.

  • 4. Een fonds dat een op de groeivoeten van het prijs- of loonindexcijfer gebaseerde maatstaf hanteert voor voorwaardelijke toeslagverlening stelt de op grond van de rekenregel in het derde lid berekende toeslag vast als percentage van de maatstaf en past voor de bepaling van de hoogte van de toeslagverlening dit percentage toe op de voor het betreffende jaar relevante gerealiseerde waarde van de maatstaf voor toeslagverlening.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

I

Het opschrift «Paragraaf 7.1 Langetermijnherstelplan» vervalt.

J

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «Langetermijnherstelplan» vervangen door: Herstelplan.

2. In het eerste lid wordt in de aanhef «langetermijnherstelplan» vervangen door «herstelplan», wordt in onderdeel a «niet meer of niet zullen» vervangen door «, gezien de beleidsdekkingsgraad, niet meer», wordt in onderdeel c «waardoor het vereist eigen vermogen binnen maximaal vijftien jaar» vervangen door «waardoor, gezien de beleidsdekkingsgraad, het eigen vermogen binnen de looptijd van het herstelplan» en vervalt «; en is ten aanzien van de onderdelen b en c gebaseerd op een recente continuïteitsanalyse als bedoeld in artikel 22».

3. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot vierde en vijfde lid, worden na het eerste lid twee leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Het herstelplan is ten aanzien van het eerste lid, onderdelen b en c, gebaseerd op een deterministische analyse op basis van een dekkingsgraadsjabloon.

  • 3. Bij het indienen van het herstelplan onderbouwt het fonds waarom vanuit het belang van deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden een bepaalde looptijd van het herstelplan is gekozen.

4. Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing in de periode tussen het moment dat het fonds vaststelt dat niet wordt voldaan aan de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen en de ingangsdatum van het herstelplan.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

K

Paragraaf 7.2 met artikel 17 vervalt.

L

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er worden 2 leden toegevoegd, luidende:

  • 2. Een fonds legt een duidelijke organisatiestructuur vast met betrekking tot het bepalen en uitvoeren van het beleggingsbeleid. Bij deze organisatiestructuur wordt in ieder geval het risicobeheer vorm gegeven en waarborgt het fonds een zorgvuldig en transparant besluitvormingsproces. Het risicobeheer is adequaat en onafhankelijk.

  • 3. Een fonds draagt er zorg voor dat er een balans is tussen omvang, aard en complexiteit van de beleggingsportefeuille enerzijds en de aanwezige kennis en ervaring en het risicobeheer anderzijds.

M

Na artikel 19 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 19a. Incidenten

  • 1. Een fonds beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot de omgang met en vastlegging van incidenten.

  • 2. Onder een incident als bedoeld in dit artikel wordt verstaan: een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere uitoefening van het bedrijf van een fonds.

  • 3. Een fonds neemt naar aanleiding van een incident maatregelen die zijn gericht op het beheersen van de opgetreden risico’s en het voorkomen van herhaling.

  • 4. Een fonds informeert de Nederlandsche Bank onverwijld omtrent incidenten.

N

Artikel 22 komt te luiden:

Artikel 22. Haalbaarheidstoets

  • 1. Een fonds voert periodiek een haalbaarheidstoets uit die op basis van een stochastische analyse inzicht geeft in de samenhang tussen de financiële opzet, het verwachte pensioenresultaat en de risico’s die daarbij gelden. Er is een aanvangshaalbaarheidstoets en een jaarlijkse haalbaarheidstoets.

  • 2. Een fonds voert een aanvangshaalbaarheidstoets uit bij uitvoering van een nieuwe pensioenregeling en bij significante wijzigingen.

  • 3. De aanvangshaalbaarheidstoets laat zien:

    • a. dat het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau boven de door het fonds te kiezen ondergrens voor dit pensioenresultaat blijft;

    • b. dat het premiebeleid over de gehele berekeningshorizon voldoende realistisch en haalbaar is;

    • c. dat het fonds voldoende herstelcapaciteit heeft om naar verwachting vanuit de situatie dat aan de vereisten voor het minimaal vereist eigen vermogen wordt voldaan, binnen de looptijd van het herstelplan aan de vereisten voor het vereist eigen vermogen te voldoen; en

    • d. dat het pensioenresultaat op fondsniveau in het slechtweerscenario niet teveel afwijkt van het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau, waarbij het fonds hiervoor de maximale afwijking vaststelt.

  • 4. De toetsing van het derde lid, onderdelen a, b, en d, wordt gedaan vanuit de feitelijke financiële positie van het fonds. De toetsing van het derde lid, onderdelen a en b wordt ook gedaan vanuit een dekkingsgraad waarbij aan de vereisten van het vereist eigen vermogen wordt voldaan.

  • 5. Bij de jaarlijkse haalbaarheidstoets wordt vanuit de feitelijke financiële positie van een fonds beoordeeld in hoeverre wordt voldaan aan het derde lid, onderdelen a en d, op basis van de bij de laatste aanvangshaalbaarheidstoets door het fonds gekozen normering bij deze onderdelen.

  • 6. Indien bij de jaarlijkse haalbaarheidstoets blijkt dat niet wordt voldaan aan het derde lid, onderdeel a of d, treedt het fonds in overleg met de vertegenwoordigers, bedoeld in artikel 102a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 109a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, om te bezien of maatregelen genomen moeten worden.

  • 7. De haalbaarheidstoets omvat een aantal prognosejaren, gerekend vanaf de rapportagedatum en werkt met de scenariosets, bedoeld in artikel 23b.

  • 8. Bij ministeriele regeling kunnen regels worden gesteld over de haalbaarheidstoets.

O

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «de artikelen 42 en 138» vervangen door «artikel 138» en wordt «artikel 18» vervangen door «artikel 18, eerste lid».

2. In onderdeel d wordt «gepensioneerden» vervangen door: pensioengerechtigden.

3. Onder verlettering van de onderdelen f, g en h tot de onderdelen h, i en j worden na onderdeel e twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • f. de risicohouding;

  • g. de kwantitatieve normen die gehanteerd worden ten behoeve van de haalbaarheidstoets;.

P

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt in de aanhef «artikel 24, onder f» vervangen door «artikel 24, onderdeel h» en komt onderdeel d te luiden:

  • d. het beleid inzake voorwaardelijke toeslagverlening, bedoeld in artikel 137 van de Pensioenwet dan wel artikel 132 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De beschrijving van de financiële opzet bevat tevens een beschrijving van de organisatiestructuur met betrekking tot het bepalen en uitvoeren van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 18, tweede lid.

Q

In artikel 26 wordt «artikel 24, onder g» vervangen door: artikel 24, onderdeel i.

R

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «artikel 25, onder c» vervangen door: artikel 25, eerste lid, onderdeel c.

2. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan;.

3. Onder verlettering van de onderdelen b, c en d tot de onderdelen c, d en e, wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. de cyclus voor het beleggingsbeleid;.

4. In onderdeel e (nieuw) wordt «a, b en c» vervangen door: a, c en d.

S

In artikel 29 wordt «25, 95, 126» vervangen door «25, 126» en wordt «35, 103, 121» vervangen door «35, 121».

T

In paragraaf 9 worden na artikel 29 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 29a. Verklaring inzake beleggingsbeginselen

De verklaring inzake beleggingsbeginselen, bedoeld in artikel 145, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 140, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, omvat in ieder geval onderwerpen als de strategische allocatie van activa in het licht van de aard en de looptijd van de pensioenverplichtingen, de toegepaste wegingmethoden voor beleggingsrisico’s, de risicohouding, het gevoerde risicoprofiel en de risicobeheerprocedures.

Artikel 29b. Financieel crisisplan

Een financieel crisisplan als bedoeld in artikel 145, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 140, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling omvat in ieder geval:

  • a. een beschrijving van een of meer financiële situaties waarin het fonds niet aan de vereisten van het vereist eigen vermogen voldoet en gevaar loopt niet aan de vereisten van het minimaal vereist vermogen te gaan voldoen;

  • b. een beschrijving van een of meer risico’s die naar het oordeel van het fonds kunnen leiden tot situaties die als financiële crisissituatie kunnen worden aangemerkt;

  • c. een beschrijving van de maatregelen die het fonds ter beschikking staan ter bestrijding van situaties als bedoeld in onderdeel a en artikel 145, tweede lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 140, tweede lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, waarbij wordt beschreven hoe het fonds deze maatregelen verwacht in te zetten;

  • d. een indicatie van het financiële effect van de inzet van de ter beschikking staande maatregelen;

  • e. de berekening van het niveau van de beleidsdekkingsgraad vanaf welke naar verwachting vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten nodig zijn om te voldoen aan de vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen; en

  • f. een beschrijving van de wijze waarop bij het inzetten van maatregelen op evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de belanghebbenden van het fonds, waarbij wordt opgenomen hoe een vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten zal worden verdeeld en of, en zo ja hoe, deze zal worden gespreid.

U

Artikel 30, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt «de dekkingsgraad» vervangen door: de dekkingsgraad, de beleidsdekkingsgraad en de reële dekkingsgraad.

2. In onderdeel h vervalt onderdeel 3, onder vernummering van de onderdelen 4 en 5 tot de onderdelen 3 en 4.

3. In onderdeel k wordt «premiegegevens over het nieuwe jaar» vervangen door: specificatie van premiegegevens.

4. De onderdelen n en o worden verletterd tot de onderdelen r en s, onderdeel p vervalt en onderdeel q wordt verletterd tot onderdeel t.

5. Na onderdeel m worden 4 onderdelen ingevoegd, luidende:

  • n. informatie over een herstelplan;

  • o. informatie over de haalbaarheidstoets;

  • p. informatie over toeslagverlening;

  • q. informatie over vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten;.

V

In artikel 32, onderdeel g, wordt «maximaal vier maal» vervangen door: maximaal twaalf maal.

W

In paragraaf 11 worden voor artikel 37 drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 35. Overgangsrecht beleidsdekkingsgraad

  • 1. In afwijking van artikel 12a, tweede lid, kan een fonds bij de berekening van de beleidsdekkingsgraad in 2015 de dekkingsgraad per het einde van een kalenderkwartaal in 2014 aanmerken als de dekkingsgraad van de kalendermaanden in dat kwartaal.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 36. Eenmalige aanpassing beleggingsbeleid

Een fonds dat op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel P, en artikel II, onderdeel N, van de Wet aanpassing financieel toetsingskader gezien de beleidsdekkingsgraad niet beschikt over het vereist eigen vermogen, kan eenmalig het strategisch beleggingsbeleid aanpassen in afwijking van artikel 16, vierde en vijfde lid, mits ten tijde van de aanpassing gezien de beleidsdekkingsgraad ten minste wordt beschikt over het minimaal vereist eigen vermogen.

Artikel 36a. Overgangsrecht haalbaarheidstoets

  • 1. In afwijking van artikel 22, tweede lid, voert een fonds binnen negen maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel U, en artikel II, onderdeel S, van de Wet aanpassing financieel toetsingskader een aanvangshaalbaarheidstoets als bedoeld in artikel 22, eerste lid, uit.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016.

ARTIKEL II

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 13, tweede lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen b tot en met g tot onderdelen c tot en met h, na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. sluitende afspraken in beleggingsmandaten bij uitbesteding van vermogensbeheer;.

B

In artikel 14 wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Een fonds hanteert een adequate selectieprocedure voor derden aan wie werkzaamheden worden uitbesteed. Het fonds legt vast op grond van welke afwegingen zij tot de keuze voor een bepaalde derde is gekomen.

C

In artikel 51a, vijfde lid, wordt ingevoegd: artikel 13a met boetecategorie 1.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 17 december 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Uitgegeven de vierentwintigste december 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met de Wet aanpassing financieel toetsingskader zijn met name nieuwe regels geïntroduceerd met betrekking tot de herstelplansystematiek en de toeslagverlening. Dit besluit bevat de wijzigingen van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zoals die voortvloeien uit de Wet aanpassing financieel toetsingskader.

2. Kern van het besluit

In dit besluit wordt technisch beschreven op welke wijze de beleidsdekkingsgraad moet worden berekend. Tevens bevat het besluit de voorschriften voor de vaststelling van de omvang van de maximaal toegestane mate van toeslagverlening. Ook de voorwaarden voor het mogen dempen van de kostendekkende premie en de wijze waarop de kostendekkende premie moet worden berekend zijn uitgewerkt in dit besluit. Daarnaast worden ook – zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing financieel toetsingskader – de haalbaarheidstoets en de prudent person regel nader ingevuld.

De haalbaarheidstoets

De haalbaarheidstoets, die de continuïteitsanalyse en de consistentietoets vervangt, geeft inzicht in de samenhang tussen de financiële opzet van een pensioenfonds, het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau en de risico’s die daarbij van toepassing zijn. De afweging tussen het streven naar een optimaal rendement en pensioenresultaat versus de risico’s die hiermee gepaard gaan, wordt hierdoor expliciet gemaakt. De haalbaarheidstoets is daarom een belangrijk instrument om de effecten van de financiële opzet te analyseren.

De kwantitatieve normen die de haalbaarheidstoets kent, worden door het pensioenfonds en de betrokken partijen bij het arbeidsvoorwaardenoverleg bepaald. Dit gebeurt met name door aan te geven binnen welke grenzen het verwachte reële pensioenresultaat op fondsniveau moet blijven. Deze normering maakt integraal onderdeel uit van het pensioenfondsbeleid en dient in de actuariële en bedrijfstechnische nota te worden vastgelegd.

De prudent person regel en het beleggingsbeleid

Een pensioenfonds moet een beleggingsbeleid voeren dat in overeenstemming is met de prudent person regel (zie artikel 135 van de Pensioenwet). In de kern houdt dat in dat een pensioenfonds zich bij het beleggingsbeleid gedraagt als een goed huisvader: het fonds belegt in het belang van alle aanspraak- en pensioengerechtigden.

Zoals aangekondigd in de Wet aanpassing financieel toetsingskader wordt met dit besluit explicieter aangegeven wat er in het kader van de prudent person regel – en in het verlengde daarvan bij de beheerste en integere bedrijfsvoering – van de fondsen wordt verwacht bij het beleggingsbeleid. Het gaat daarbij niet om het introduceren van nieuwe normen en regels, maar om het vastleggen van en aansluiten bij de reeds door fondsen en de toezichthouder gevoerde praktijk bij de invulling van de prudent person regel. Pensioenfondsen krijgen meer duidelijkheid over wat er van hen wordt verwacht. Het open karakter van de prudent person regel blijft behouden. Pensioenfondsen moeten onderbouwen dat het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan passen binnen de prudent person regel.

Toezichtstoets

In zijn algemeenheid is DNB vanuit toezichtsperspectief positief over de bepalingen in het voorontwerp. De toezichthouder heeft evenwel twee kanttekeningen geplaatst. Ten eerste zou DNB graag zien dat bij de haalbaarheidstoets (HBT) expliciet wordt gevraagd om een onderbouwing van de evenwichtigheid van het beleid. Deze suggestie is niet overgenomen. Ten eerste is op grond van artikel 105 Pensioenwet een fonds in zijn algemeenheid verplicht bij de vaststelling van het beleid een evenwichtige belangenbehartiging te realiseren. Een fonds dient zich daar bij alle beleidskeuzes van bewust te zijn. Juist daarover zal het fonds ook verantwoording moeten afleggen naar de verschillende belanghebbenden. De tweede reden om deze suggestie van DNB niet over te nemen is dat er de indruk van uit zou kunnen gaan dat de haalbaarheidstoets specifiek bedoeld is voor het uitvoeren van een evenwichtigheidstoets. Dat is echter niet het geval; deze toets biedt op fondsniveau inzicht in de samenhang tussen het verwachte pensioenresultaat, de financiële opzet en de risico’s die daarmee spelen. Alles overziende heeft de toezichthouder reeds voldoende gronden om het fonds, ook in het kader van de haalbaarheidstoets, te vragen te onderbouwen dat het fonds een evenwichtig beleid voert, zonder dat de bedoelde eis wordt toegevoegd aan de haalbaarheidstoets.

Verder heeft DNB aangegeven dat op de oorspronkelijke vormgeving ten aanzien van het dempen van de premie met het verwachte rendement, moeilijk toezicht te houden viel. Essentieel is dat voor eventuele premieverhogingen in het algemeen verschillende valide gronden kunnen worden aangedragen en er dus geen onderscheid kan worden gemaakt naar de oorzaak voor een (deel van) de premiestijging. Met het dempen van de kostendekkende premie wordt beoogd fondsen in de gelegenheid te stellen premiestabiliteit te realiseren. De voorwaarden die aan de demping worden gesteld beogen het risico te mitigeren dat langdurig een te lage premie wordt geheven. Om die reden is in de uiteindelijke uitwerking geen onderscheid meer gemaakt tussen de oorzaken van mogelijke premieverhogingen.

3. Administratieve lasten

De uitvoering van pensioenregelingen door pensioenfondsen wordt door de Wet aanpassing financieel toetsingskader – en in het verlengde daarvan door de onderhavige wijzigingen van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling – weliswaar gewijzigd, maar in structurele zin leidt dit niet tot meer lasten.

In dit besluit wordt met name technisch beschreven op welke wijze de beleidsdekkingsgraad moet worden berekend. Ook onder het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen met een reservetekort (beleidsdekkingsgraad onder de ca. 126,6%) een (lange termijn) herstelplan indienen en jaarlijks evalueren. In 2015 zullen veel fondsen voor het eerst op basis van de nieuwe systematiek een nieuw herstelplan moeten opstellen en indienen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2013/14, 33 972, nr. 3) is aangegeven dat de feitelijke activiteiten die pensioenfondsen dan zullen moeten uitvoeren nagenoeg dezelfde zullen zijn als in de huidige situatie. Daarin verandert dit besluit niets.

De overige regels hebben met name betrekking op de toeslagverlening en de premievaststelling. De fondsen zullen hiermee rekening moeten houden, maar op basis van eigen regels besluiten zij nu ook al jaarlijks over de toeslagverlening en de pensioenpremies.

De haalbaarheidstoets komt in de plaats van de huidige continuïteitsanalyse en de consistentietoets. Alle fondsen zullen in 2015 – uiterlijk op 1 oktober – een eerste haalbaarheidstoets moeten uitvoeren.

Tot slot wordt met dit besluit de prudent person regel – en in het verlengde daarvan, de beheerste en integere bedrijfsvoering – nader ingevuld. Daarmee wordt bestaand beleid vastgelegd. Pensioenfondsen maken ook nu financiële crisisplannen, in het kader van de actuariële en bedrijfstechnische nota.

Per saldo leidt het wetsvoorstel niet tot meer uitvoeringshandelingen, noch tot een meer complexe uitvoering. Structureel zijn de gevolgen voor administratieve lasten daarom nihil. Het besluit heeft ook geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

In artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt een regeling opgenomen over de risicohouding van een fonds. Voor een goed functionerend pensioenfonds is het van belang dat de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het fonds helder zijn. Bij het bepalen van die uitgangspunten is het voor een pensioenfondsbestuur, in samenspraak met sociale partners en de bij het fonds betrokken organen, belangrijk om te beoordelen in hoeverre het fonds beleggingsrisico’s kan en wil lopen. Om deze risicohouding te concretiseren baseert het fondsbestuur zich op de kenmerken van het fonds en hanteert daarbij meerdere beleidsuitgangspunten, zoals de gewenste maximale premiestijging, de volatiliteit en de gewenste kans op realisatie van toeslagen en de gewenste kritische grens en volatiliteit ten aanzien van de dekkingsgraad, het maximaal acceptabele niveau van kortingen en de gewenste eigenschappen van het strategische beleggingsbeleid. De risicohouding wordt ingevuld voor de korte en de lange termijn en vastgelegd in de actuariële en bedrijfstechnische nota. Bij de invulling van de haalbaarheidstoets worden door het bestuur van het pensioenfonds kwantitatieve ondergrenzen bepaald die passen binnen de risicohouding van het fonds (voor de lange termijn). Ook de richtniveaus en bandbreedtes die per beleggings- en risicocategorie in het beleggingsbeleid moeten worden opgenomen op basis van de prudent person regel, moeten aansluiten bij de risicohouding van het fonds, zowel voor de korte als voor de lange termijn.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 4 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen dat regels stelt voor de kostendekkende premie wordt aangepast.

Het eerste lid is ongewijzigd. In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat de kostendekkende premie kan worden gedempt met een voortschrijdend gemiddelde van de rente met een maximumperiode van tien jaar. De mogelijkheid om de kostendekkende premie te dempen met een voortschrijdend gemiddelde van de rendementen is vervallen omdat van deze mogelijkheid in de praktijk geen gebruik werd gemaakt.

In het tweede lid, onderdeel b, is bepaald dat de kostendekkende premie gedempt kan worden met het verwachte toekomstig rendement op basis van de beleggingsportefeuille van het fonds en de relevante parameters op grond van artikel 23a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, mits aan de voorwaarden in het derde lid wordt voldaan. De eerste voorwaarde in het derde lid, onderdeel a, houdt in dat het fonds in de kostendekkende premie rekening moet houden met toeslagverlening, waarbij ten minste de minimale verwachtingswaarde van de groeivoet van het prijsindexcijfer wordt gebruikt. Deze voorwaarde geldt ook als fondsen zelf geen of een lagere toeslagambitie dan op basis van de minimale verwachtingswaarde van de groeivoet voor het prijsindexcijfer hanteren. Deze voorwaarde geldt niet indien sprake is van een eindloonregeling waarbij de pensioenaanspraken jaarlijks onvoorwaardelijk worden verhoogd op basis van het laatstverdiende loon. Bij onvoorwaardelijke toeslagverlening maakt de minimaal voorgeschreven toeslagverlening, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onderdeel uit van de aangroei van de pensioenverplichtingen en moet over deze aangroei apart een premieopslag voor het vereist eigen vermogen worden berekend. Voor de hoogte van de genoemde minimale verwachtingswaarde wordt verwezen naar artikel 23a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, waarin de parameters vanaf 2015 zijn neergelegd. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt een ingroeipad voor de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer. Dat ingroeipad is dus ook van toepassing bij deze voorwaarde voor demping met verwacht rendement.

In het derde lid, onderdeel b, is als tweede voorwaarde opgenomen dat bij demping met verwacht rendement het verwachte meetkundig rendement op vastrentende waarden, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel f en g, wordt vastgezet voor vijf jaar op basis van de actuele marktrente bij aanvang van deze periode. Uitgangspunt is dus de rentetermijnstructuur (rts) zoals die door DNB wordt gepubliceerd en waarvan de ufr-methodiek onderdeel uitmaakt.

In het vierde lid is aangegeven hoe voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, onderdeel a. In geval van voorwaardelijke toeslagverlening dient de minimaal voorgeschreven toeslagverlening via een premieopslag over de aangroei van de nominale pensioenverplichtingen in de kostendekkende premie te worden meegefinancierd. De premieopslag ten behoeve van het vereist eigen vermogen mag in dat geval buiten beschouwing worden gelaten, tenzij deze opslag hoger is dan de minimaal vereiste premieopslag voor toeslagverlening. In die situatie geldt dat de opslag voor het vereist eigen vermogen moet worden gehanteerd. In geval van voorwaardelijke toeslagverlening is bij demping van de kostendekkende premie met verwacht rendement de hoogste premieopslag dus leidend.

Artikel I, onderdeel C

In artikel 12 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is een regeling opgenomen voor het standaardmodel dat fondsen hanteren voor de berekening van het eigen vermogen. Aan de opsomming van risicofactoren in het eerste lid is «actief beheer» als nieuwe risicofactor toegevoegd. Onder actief beheer worden afwijkende posities in portefeuilles verstaan die worden ingenomen ten opzichte van de strategische portefeuilles. In hoofdstuk 3 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zal deze risicofactor nader worden uitgewerkt.

In een nieuw tweede lid wordt geregeld dat een fonds een of meer partiële modellen hanteert indien het risicoprofiel van het fonds niet voldoende aansluit op de uitgangspunten van het standaardmodel. Hiervan is sprake bij een aantoonbare materiële afwijking van het risicoprofiel van een product of productcategorie ten opzichte van de uitgangspunten van het standaardmodel.

Pensioenfondsen beoordelen zelf of de toepassing van een partieel intern model nodig is maar hebben wel toestemming van DNB nodig voor het gebruik van een dergelijk model. Overigens kan DNB de toepassing van een dergelijk model eisen indien naar haar oordeel het risicoprofiel van het fonds daartoe aanleiding geeft.

In het derde lid is de mogelijkheid voor fondsen om een vereenvoudigd model te hanteren geschrapt omdat dit in de praktijk nauwelijks werd gebruikt.

Artikel I, onderdeel D

In artikel 12a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen worden regels gesteld over de beleidsdekkingsgraad. Op grond van het eerste lid is het moment van vaststelling van de beleidsdekkingsgraad steeds per het einde van een kalendermaand. Het tweede lid regelt vervolgens dat de berekening gebaseerd wordt op de dekkingsgraad per het einde van een kalendermaand van elk van de 12 kalendermaanden voorafgaand aan de vaststelling. Indien een beleidsdekkingsgraad wordt vastgesteld per eind maart wordt dus gerekend met de dekkingsgraden van (het einde van) de maanden april tot en met maart. In artikel 35 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (artikel I, onderdeel W) is overgangsrecht opgenomen voor de berekening van de beleidsdekkingsgraad over periodes in 2014.

Artikel I, onderdeel E

In artikel 13, zesde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is een verwijzing aangepast.

Artikel I, onderdeel F

In artikel 13a, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is bepaald dat fondsen een strategisch beleggingsbeleid vaststellen dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding, van het fonds en is gebaseerd op gedegen onderzoek. Op grond van artikel 13a, tweede lid, bevat het strategisch beleggingsbeleid in ieder geval een beschrijving van de beleggingsdoelstelling, de samenstelling van de beoogde beleggingsportefeuille en de mate waarin daarvan kan worden afgeweken.

De samenstelling van de beoogde beleggingsportefeuille kan op twee manieren worden ingevuld. Dit kan per strategische beleggingscategorie met kwantitatieve bandbreedtes of door gebruik te maken van richtniveaus voor de strategische risico’s (risicobudgetten) met kwantitatieve bandbreedtes, waarbij het fonds toelicht hoe de risicobudgettering tot een strategische allocatie leidt. In beide gevallen worden daarbij de risiconormen voor de strategische beleggingsrisico’s ingevuld, zoals het renterisico, het zakelijkewaardenrisico, het valutarisico en, ingeval van toeslagverlening, het inflatierisico. In het strategisch beleggingsbeleid worden bijvoorbeeld ook de strategische beleidskeuzes ten aanzien van het gebruik van derivaten en het lenen van effecten vastgelegd.

Het strategische beleggingsbeleid wordt vastgesteld op basis van een gedegen onderzoek, zoals een passende Asset Liability Management studie.

Het fonds toont aan dat het strategisch beleggingsbeleid aansluit op de vooraf vastgestelde doelstellingen en beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding van het pensioenfonds (overeenkomstig artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen).

Het strategisch beleggingsbeleid wordt vastgesteld voor een langere termijn. Dit houdt in dat het strategische beleggingsbeleid bestendig is en dus passend en uitvoerbaar blijft onder uiteenlopende toekomstscenario’s.

Op grond van het derde lid stelt het fonds een beleggingsplan op, waarin de uitvoering van het (lange termijn) strategisch beleggingsbeleid concreet is uitgewerkt voor de korte termijn. In het beleggingsplan is onder meer vastgelegd welke beleggingen en beleggingscategorieën in welke mate zijn toegestaan bij de uitvoering van het beleggingsbeleid (dit wordt het beleggingsuniversum genoemd). Hierbij wordt onder meer rekening gehouden met de gewenste spreiding van beleggingen, de mate waarin risico’s worden afgedekt en de complexiteit van de beleggingsportefeuille. Ook wordt vastgelegd of, wanneer en op welke wijze periodieke herweging wordt toegepast.

Het fonds legt per (sub-)beleggingscategorie vast welke beleggingsallocatie wordt nagestreefd (richtniveaus) en welke begrenzingen gelden (bandbreedtes). Dergelijke bandbreedtes worden onder meer vastgelegd in het kader van actief beheer, tactisch beleid, risicobeheer en periodieke herweging van de beleggingsportefeuille.

Het fonds legt in het beleggingsplan voor alle risico’s, die relevant zijn voor het beheer van de beleggingen, vast welke beheersmaatregelen, inclusief risiconormen, worden gehanteerd. Naast de strategische beleggingsrisico’s worden hierbij in ieder geval ook onderkend het concentratierisico, krediet- en tegenpartijrisico, liquiditeitsrisico, marktrisico, operationeel risico en het verzekeringstechnisch risico.

In lijn met artikel 13, vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en in lijn met het strategische beleggingsbeleid legt het fonds in het beleggingsplan vast met welk doel en op welke wijze bij de uitvoering van het beleggingsbeleid gebruik kan worden gemaakt van derivaten(constructies) en, zo ja, welke voorwaarden hierbij gelden. Hierbij heeft het fonds beleid voor de beheersing van de voor derivaten relevante risico’s.

In het vierde lid is geregeld dat het fonds onderbouwt dat het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan passen binnen de prudent person regel. Het fonds doet dit mede op basis van het gedegen onderzoek waarop het beleggingsbeleid moet zijn gebaseerd.

De onderbouwing van het strategisch beleggingsbeleid houdt onder meer in dat de toegevoegde waarde van beleggingscategorieën wordt onderzocht, waarin onder meer de kostenstructuur en de resultaten van scenarioanalyses en stresstesten zijn betrokken. Deze onderbouwing bevat voor de uitgangspunten in artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen ook een kwantitatieve invulling.

In het vijfde lid is tenslotte geregeld dat het fonds een beleggingscyclus vaststelt voor de periodieke evaluatie en herbeoordeling van het strategische beleggingsbeleid, het beleggingsplan en de uitvoering. De beleggingscyclus houdt op hoofdlijnen in dat periodiek een herbeoordeling van het strategisch beleggingsbeleid voor de lange(re) termijn plaatsvindt, die resulteert in een vertaling naar een beleggingsplan voor de korte(re) termijn. Aan dat beleggingsplan wordt vervolgens uitvoering gegeven, eventueel door uitbesteding van werkzaamheden (bijvoorbeeld het vermogensbeheer). Onderdeel van deze cyclus is tevens dat de uitvoering voldoende frequent wordt beoordeeld en geëvalueerd, waardoor ook duidelijk wordt in hoeverre de uitvoering past binnen de prudent person regel. Die evaluatie kan vervolgens weer tot een herbeoordeling van het strategische beleggingsbeleid leiden.

Artikel I, onderdeel G en H

In artikel 15 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn regels opgenomen voor de voorwaardelijke toeslagverlening. De voorwaarden die in artikel 137 van de Pensioenwet en artikel 132 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn gesteld voor voorwaardelijke toeslagverlening en die in dit artikel voor zover nodig technisch worden uitgewerkt, leiden in samenhang met de herziene herstelsystematiek tot een aanpak die voor alle generaties evenwichtig uitpakt zoals blijkt uit de berekeningen van het Centraal Planbureau, zoals die zijn opgenomen in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet aanpassing financieel toetsingskader (Kamerstukken II 2013/14, 33 972, nr. 3, hoofdstuk 4.3.2.).

Op grond van het eerste lid stelt een fonds beleid vast ten aanzien van de voorwaardelijke toeslagverlening waarin is vastgelegd of en zo ja, in welke mate, voorwaardelijke toeslagverlening wordt beoogd. Indien sprake is van toeslagverlening op basis van een maatstaf, zoals prijsinflatie, looninflatie of een vast percentage van pensioenaanspraken of pensioenrechten, dan wordt deze maatstaf weergegeven. Onderdeel van het beleid is verder de methodiek die gehanteerd wordt bij incidentele toeslagverlening.

Op grond van het tweede lid is de beleidsdekkingsgraad waaronder geen toeslag wordt verleend (de toeslagdrempel) 110%.

Het aanbrengen van een ondergrens in de beleidsdekkingsgraad – waaronder geen toeslagverlening mag plaatsvinden – heeft tot doel te voorkomen dat een fonds direct tot toeslagverlening overgaat zodra het over het minimaal vereist eigen vermogen (circa 105%) beschikt, en daarmee de kans vergroot dat het bij de eerstvolgende tegenvaller direct weer onder de dekkingsgraad die behoort bij het minimaal vereist eigen vermogen komt. Om deze reden is er een toeslagdrempel geformuleerd die hoger ligt dan 105%.

De uiteindelijke gekozen hoogte van 110% moet bezien worden in samenhang met de overige maatregelen in het financieel toetsingskader. Die maatregelen dienen gezamenlijk evenwichtig over de verschillende generaties uit te pakken. Dat is bij de voorgestelde herstelplansystematiek en de voorgestelde maatregelen ten aanzien van de toeslagverlening – inclusief de bedoelde ondergrens van 110% – het geval.

In het derde lid is de rekenregel weergegeven op grond waarvan wordt bepaald of voldaan wordt aan de regel dat er niet meer toeslag wordt verleend dan naar verwachting in de toekomst te realiseren is (artikel 137, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 132, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling). Als ten behoeve van de toeslagverlening middelen worden gereserveerd die niet meetellen voor de bepaling van de beleidsdekkingsgraad van het fonds, dient de rekenregel ook ten aanzien van deze middelen te worden toegepast. Deze middelen zijn onderdeel van het voor toeslagverlening beschikbare vermogen. Ook dan geldt dat de beleidsdekkingsgraad waaronder geen toeslag mag worden verleend 110% is

In het vierde lid is een aanvulling van de rekenregel opgenomen voor die fondsen die loon- of prijsinflatie hanteren als maatstaf voor toeslagverlening. Voor die fondsen is de feitelijk te verlenen toeslag de op grond van het derde lid bepaalde toeslag als percentage van de maatstaf, die vervolgens wordt toegepast op de feitelijk in een jaar relevante gerealiseerde maatstaf. Als een fonds bijvoorbeeld als maatstaf hanteert prijsinflatie van 2% en op grond van het derde lid heeft bepaald voldoende vermogen te hebben voor 1% toeslagverlening, dan kan dit fonds 50% van de feitelijke gerealiseerde prijsinflatie in een jaar verstrekken. Is de feitelijk gerealiseerde prijsinflatie 3%, dan bedraagt de voorwaardelijke toeslagverlening 1,5%, is de feitelijk gerealiseerde prijsinflatie 1%, dan bedraagt de voorwaardelijke toeslagverlening 0,5%.

Overigens wordt de mate waarin incidentele toeslagverlening kan worden verleend geregeld in artikel 137, tweede lid, onderdeel c, van de Pensioenwet dan wel artikel 132, tweede lid, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Op grond van het vijfde lid kunnen regels gesteld worden over dit artikel.

De huidige tekst van artikel 15 is geschrapt omdat deze overbodig is. Bij vaststelling van de hoogte van een technische voorziening moet steeds artikel 2 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen worden toegepast.

Artikel I, onderdeel I, J en K

Paragraaf 7 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is aangepast aan de nieuwe herstelplansystematiek waardoor onder andere het onderscheid tussen langetermijn- en kortetermijnherstelplannen vervalt.

Het eerste lid van artikel 16 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is technisch aangepast onder andere aan het gebruik van de beleidsdekkingsgraad. Daarbij is de laatste zin opgenomen in een nieuw tweede lid en geherformuleerd. De in dit lid genoemde deterministische analyse op basis van een dekkingsgraadsjabloon sluit aan op de huidige praktijk, waarbij fondsen ten behoeve van de jaarlijkse evaluatie van het herstelplan ook een dergelijk sjabloon moeten invullen.

In het nieuwe derde lid is geregeld dat een fonds bij de indiening van het herstelplan een onderbouwing geeft van de keuze die is gemaakt voor de looptijd van het herstelplan, vanuit het belang van de aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. De looptijd van een herstelplan bedraagt maximaal tien jaar. De keuze voor een bepaalde looptijd is bestendig (zolang het fonds een tekort heeft zal in beginsel dezelfde looptijd worden gebruikt voor de herstelplannen) en heeft gevolgen voor de maatregelen die moeten worden genomen. Om die reden wordt voorgeschreven dat deze keuze wordt onderbouwd.

Op grond van het nieuwe vijfde lid is de regel van het vierde lid (na vernummering) dat geen maatregelen mogen worden genomen waardoor het risico dat niet wordt voldaan aan de vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen doelbewust wordt vergroot, ook van toepassing in de periode tussen de vaststelling van een tekort en de ingangsdatum van het herstelplan.

Op grond van het zesde lid kunnen regels worden gesteld over dit artikel.

Artikel I, onderdeel L

Artikel 18 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen geeft regels voor de beheerste bedrijfsvoering van een pensioenfonds. Aan dit artikel worden twee leden toegevoegd met een specifieke regeling voor de organisatiestructuur met betrekking tot het beleggingsbeleid. Het eerste lid blijft verder onverkort van toepassing.

De organisatiestructuur voor het beleggingsbeleid beschrijft de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het fonds en de aansluiting met eventuele externe ondersteuning. Uitgangspunt bij de organisatiestructuur is in ieder geval dat het fondsbestuur de eindverantwoordelijkheid draagt voor het bepalen en uitvoeren van het beleggingsbeleid, inclusief het risicobeheer.

Hierbij is van belang dat een fondsbestuur geschikt en in staat is om zelfstandig een oordeel te vormen over de invulling en de uitvoering van het beleggingsbeleid. Dit vraagt onder meer het hanteren van een kritische en onafhankelijke grondhouding ten opzichte van degenen die binnen en buiten het pensioenfonds zijn betrokken bij het opstellen en uitvoeren van het beleggingsbeleid, zoals adviseurs en uitvoerders.

Binnen de organisatiestructuur is voor de invulling van het risicobeheer in ieder geval een adequate functiescheiding van belang, onder meer door een functionele en hiërarchische scheiding tussen de taken in verband met het risicobeheer en uitvoerende taken zoals het portefeuillebeheer. Een dergelijke functiescheiding geldt zowel voor intern als extern betrokken personen.

Onafhankelijk risicobeheer houdt in ieder geval in dat commerciële of andere belangen van bij het beleggingsbeleid betrokken personen of partijen (zowel intern als extern, waaronder beleidsbepalers, uitvoerders en adviseurs) expliciet bekend zijn bij het pensioenfondsbestuur en de risicobeheersing niet ongunstig beïnvloeden. In lijn met artikel 20 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen moet belangenverstrengeling bij onder meer beleidsbepalers en andere werknemers of personen die op structurele basis werkzaamheden voor het fonds verrichten (zoals adviseurs of uitvoerders binnen of buiten het fonds) worden tegengegaan bij de invulling en uitvoering van het beleggingsbeleid.

Er vindt een zorgvuldige en transparante besluitvorming plaats. Een zorgvuldig besluitvormingsproces houdt in ieder geval in dat bij besluitvorming voldoende tegenspraak wordt georganiseerd. Het pensioenfonds draagt zorg voor een zorgvuldige vastlegging van de besluitvorming, inclusief de gemaakte afwegingen en oordelen.

Op grond van het derde lid draagt het fonds er zorg voor dat het niveau van de risicobeheersingmaatregelen is afgestemd op de aard, omvang en complexiteit van de beleggingsportefeuille. Dat houdt onder meer in dat het fonds, voordat het tot een specifieke belegging overgaat, een gedegen en onderbouwd oordeel vormt of de belegging passend is. Het betekent ook dat het fonds beschikt over een passende risicobeheeromgeving (zoals onder meer voldoende kennis en vaardigheden van betrokken personen en adequate processen en systemen) waarmee het fonds de risico’s verbonden aan een belegging adequaat kan identificeren, beoordelen en beheersen. Alleen bij een positief resultaat van genoemde afwegingen kan het fonds vervolgens besluiten over te gaan tot deze belegging.

Ook is van belang dat onder bepaalde omstandigheden, met name indien de complexiteit van de beleggingsportefeuille toeneemt, de eisen voor ex-ante risicobeheer toenemen.

Artikel I, onderdeel M

In een nieuw artikel 19a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt een regeling opgenomen ten aanzien van incidenten. Een incident is een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere uitoefening van het bedrijf van een fonds. Een fonds moet over procedures en maatregelen beschikken ten aanzien van incidenten en informeert DNB onverwijld over een incident. De regeling komt overeen met de regeling die op grond van de Wet op het financieel toezicht geldt voor onder meer verzekeraars, premiepensioeninstellingen en banken (artikel 12 Besluit prudentiële regels Wft).

Bij fondsen komt uitbesteding van werkzaamheden aan een pensioenuitvoeringsorganisatie relatief vaak voor. Als zich bij de uitvoeringsorganisatie een incident voordoet zou dit aan het fonds gemeld moeten worden. Fondsen kunnen een meldingsplicht in de overeenkomst tot uitbesteding regelen. Is het incident van dien aard dat het (ook) een ernstig gevaar vormt voor de integere uitoefening van het bedrijf van het fonds, meldt het fonds dit aan DNB.

Artikel I, onderdeel N

In artikel 22 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is een regeling voor de haalbaarheidstoets opgenomen. De haalbaarheidstoets geeft op fondsniveau op basis van een stochastische analyse inzicht in de samenhang tussen de financiële opzet, het verwachte pensioenresultaat en de risico’s die daarbij gelden. Het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau geeft aan hoe de verwachting van de pensioenuitkeringen over hun looptijd zich verhoudt tot het behoud van koopkracht.

Op grond van het eerste lid is er een aanvangshaalbaarheidstoets en een jaarlijkse haalbaarheidstoets. De aanvangshaalbaarheidstoets wordt op grond van het tweede lid uitgevoerd bij aanvang van een nieuwe pensioenregeling en indien sprake is van significante wijzigingen. Van significante wijzigingen kan onder andere sprake zijn bij wijziging van de pensioenregeling, bij invoering van het nieuw financieel toetsingskader of nieuwe parameters. In artikel 36a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt bepaald dat een fonds binnen negen maanden na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing financieel toetsingskader een aanvangshaalbaarheidstoets uitvoert.

In het derde lid is opgesomd wat de aanvangshaalbaarheidstoets moet laten zien.

Op grond van onderdeel a is dit dat het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau blijft boven de door het fonds gekozen ondergrens voor dit pensioenresultaat. Ten behoeve van deze toets stelt het pensioenfonds een ondergrens voor het verwachte pensioenresultaat vast.

Op grond van onderdeel b dat het premiebeleid over de gehele berekeningshorizon voldoende realistisch en haalbaar is.

Op grond van onderdeel c dat het fonds voldoende herstelcapaciteit heeft om naar verwachting vanuit de situatie dat aan de vereisten voor het minimaal vereist eigen vermogen wordt voldaan, binnen de looptijd van het herstelplan aan de vereisten voor het vereist eigen vermogen te voldoen.

En op grond van onderdeel d dat het pensioenresultaat op fondsniveau in het slechtweerscenario niet teveel afwijkt van het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau. Ten behoeve van deze toets stelt het fonds de maximale afwijking vast.

In het vierde lid is voor de onderdelen a, b en d bepaald vanuit welke uitgangspunten de toetsing plaatsvindt. Voor onderdeel c is het uitgangspunt in het onderdeel beschreven.

Op grond van het vijfde lid wordt in de jaarlijkse haalbaarheidstoets getoetst op de onderdelen a en d. Dat wil zeggen dat getoetst wordt op de door het fonds gekozen ondergrens voor het verwachte pensioenresultaat en de door het fonds gekozen maximaal toegestane afwijking van het verwachte pensioenresultaat, zoals eerder bij de meest recente aanvangshaalbaarheidstoets vastgesteld. Indien bij deze jaarlijkse haalbaarheidstoets blijkt dat niet wordt voldaan aan (een van) deze onderdelen bepaalt het zesde lid dat het fonds in overleg treedt met de vertegenwoordigers van werknemers of werknemersverenigingen, werkgevers of werkgeversverenigingen of de beroepspensioenvereniging die de pensioenregeling zijn overeengekomen, om te bezien of maatregelen genomen moeten worden.

In het zevende lid is bepaald dat de haalbaarheidstoets een aantal prognosejaren omvat en dat gewerkt wordt met scenariosets die, op grond van artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, door DNB beschikbaar worden gesteld.

Op grond van het achtste lid kunnen regels worden gesteld over de haalbaarheidstoets. Daarbij kan het onder meer gaan om technische specificaties voor de aanvangstoets.

Artikel I, onderdeel O

Aan artikel 24 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen waarin een opsomming staat van onderwerpen waarvan in de actuariële en bedrijfstechnische nota in ieder geval een beschrijving moet staan worden twee onderwerpen toegevoegd: de risicohouding en de kwantitatieve normen die gehanteerd worden ten behoeve van de haalbaarheidstoets.

Bij de risicohouding gaat het om de risicohouding ten aanzien van beleggingsrisico’s en bij de kwantitatieve normen gaat het om de kwantitatieve ondergrenzen die passen bij de risicohouding van het fonds zoals genoemd in artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Artikel I, onderdeel P

In artikel 25 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn de onderwerpen met betrekking tot de financiële opzet van een fonds opgesomd die in de actuariële en bedrijfstechnische nota moeten worden beschreven. Daarbij wordt in het eerste lid, onderdeel d, de financiering van de voorwaardelijke toeslagverlening vervangen door het beleid inzake voorwaardelijke toeslagverlening. Het beleid inzake voorwaardelijke toeslagverlening is een ruimer begrip waarvan de financiering onderdeel uitmaakt.

Verder wordt een lid toegevoegd op grond waarvan bij de beschrijving van de financiële opzet ook een beschrijving van de organisatiestructuur met betrekking tot het bepalen en uitvoeren van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt opgenomen.

Artikel I, onderdeel R

In artikel 27 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn de onderwerpen met betrekking tot het beleggingsbeleid van een fonds opgesomd die in de actuariële en bedrijfstechnische nota moeten worden beschreven. Daarbij is aan onderdeel a het beleggingsplan toegevoegd en is de nadere invulling van het strategisch beleggingsbeleid in dit onderdeel vervallen en opgenomen in artikel 13a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Verder is een onderdeel toegevoegd op grond waarvan de cyclus voor het beleggingsbeleid (artikel 13a, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen) moet worden beschreven.

Artikel I, onderdeel T

Aan paragraaf 9 met betrekking tot de actuariële en bedrijfstechnische nota worden twee artikelen toegevoegd.

Artikel 29a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen gaat over de verklaring inzake beleggingsbeginselen en noemt een aantal onderwerpen die deze verklaring in ieder geval dient te omvatten. Dit artikel betreft weergave van een deel van artikel 12 van Richtlijn 2003/41/EG. Door fondsen moeten de beleggingsrisico’s op een specifieke manier worden gewogen teneinde het vereist eigen vermogen te bepalen. In het kader van de verklaring inzake beleggingsbeginselen wordt het vereist eigen vermogen gezien als grootheid waarin de wegingsmethode voor beleggingsrisico’s tot uitdrukking komt. Verder is toegevoegd de risicohouding (overeenkomstig artikel 1a) en het gevoerde risicoprofiel.

In artikel 29b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt een regeling opgenomen met betrekking tot het financieel crisisplan. In dit artikel worden onderwerpen genoemd die in ieder geval in het financieel crisisplan moeten worden opgenomen of beschreven.

Artikel I, onderdeel U

In artikel 30 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is de informatieverstrekking door fondsen aan DNB door middel van de staten geregeld. Daarbij is aan onderdeel f de beleidsdekkingsgraad en de reële dekkingsgraad toegevoegd zodat zowel over de dekkingsgraad, de beleidsdekkingsgraad als de reële dekkingsgraad moet worden gerapporteerd.

In onderdeel h vervalt het onderwerp indexatiegegevens. Dit komt terug in toegevoegd onderdeel p dat informatie over toeslagverlening betreft.

In onderdeel k wordt premiegegevens over het nieuwe jaar vervangen door specificatie van premiegegevens.

Tenslotte worden vier onderdelen toegevoegd: informatie over een herstelplan, de haalbaarheidstoets, toeslagverlening en vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.

Artikel I, onderdeel V

In artikel 32 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen was geregeld dat de frequentie waarmee gegevens worden verstrekt minimaal een maal per jaar bedraagt en maximaal vier maal per jaar. Het maximum is verhoogd naar 12 maal per jaar zodat DNB maandelijks de feitelijke dekkingsgraad en beleidsdekkingsgraad kan opvragen.

Artikel I, onderdeel W

In paragraaf 11 zijn drie artikelen met overgangsrecht ingevoegd.

In artikel 35 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is een regeling opgenomen voor het vaststellen van de beleidsdekkingsgraad over perioden in 2014. Op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt de berekening van de beleidsdekkingsgraad gebaseerd op de dekkingsgraden per het einde van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan het moment van vaststelling. Voor het jaar 2014 zijn die maandelijkse dekkingsgraden niet steeds vastgesteld, wel kwartaal standen. Daarom wordt geregeld dat voor het jaar 2014 de dekkingsgraad per het einde van een kwartaal kan worden aangemerkt als de dekkingsgraad per het einde van iedere kalendermaand in dat kwartaal. De dekkingsgraad per einde juni 2014 geldt dan als de dekkingsgraad per einde april, mei en juni 2014.

In artikel 36 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt geregeld dat een fonds in herstel, met een beleidsdekkingsgraad tussen het minimaal vereist eigen vermogen en het vereist eigen vermogen, eenmalig het strategisch beleggingsbeleid mag aanpassen in afwijking van artikel 16, vierde en vijfde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Op grond van artikel 16 mag een pensioenfonds in herstel het beleggingsbeleid niet zodanig aanpassen dat dit leidt tot een hoger vereist eigen vermogen. Naar aanleiding van de motie van het lid Vermey c.s (Kamerstukken II 2014/15, 33 972, nr. 39) krijgen pensioenfondsen eenmalig de mogelijkheid dit wel te doen. De mogelijkheid wordt geboden aan fondsen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing financieel toetsingskader een beleidsdekkingsgraad hebben onder het vereist eigen vermogen mits ten tijde van de aanpassing gezien de beleidsdekkingsgraad ten minste wordt beschikt over het minimaal vereist vermogen.

In artikel 36a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt geregeld dat ieder fonds binnen 9 maanden na inwerkingtreding van de Wet aanpassing financieel toetsingskader een aanvangshaalbaarheidstoets uitvoert. Een fonds voert op grond van artikel 22, tweede lid, een aanvangshaalbaarheidstoets uit bij uitvoering van een nieuwe pensioenregeling en indien naar de mening van DNB sprake is van aanzienlijke wijzigingen in de huidige of verwachte financiële positie van het fonds. Voor de invoering van het gewijzigde financieel toetsingskader wordt in dit artikel algemeen geregeld dat ieder fonds de aanvangshaalbaarheidstoets moet uitvoeren.

Artikel II, onderdeel A

In artikel 13 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald welke onderwerpen in een overeenkomst tot uitbesteding in ieder geval moeten worden geregeld. Daaraan is toegevoegd dat een dergelijke overeenkomst bij uitbesteding van vermogensbeheer een regeling voor sluitende afspraken in beleggingsmandaten moet bevatten.

Bij uitbesteding van werkzaamheden in het kader van vermogensbeheer is het van belang dat een fonds aan de opdrachtnemer eenduidige beleggingsmandaten, geeft, in lijn met het uitbestedingsbeleid van het fonds, die bepalen welke operationele vrijheidsgraden de vermogensbeheerder heeft bij de uitvoering van de beleggingsmandaten. De beleggingsmandaten, ook indien wordt belegd in beleggingsinstellingen, waarborgen een effectieve begrenzing van de (actieve) risico’s. De mandaten voor een externe vermogensbeheerder en/of de fondsvoorwaarden van beleggingsinstellingen, sluiten aan op het beleggingsplan (wat betreft richtniveaus, bandbreedtes en benchmarks) en worden zo nodig nader aangescherpt om de operationele vrijheidsgraden van de vermogensbeheerder adequaat af te bakenen.

De vermogensbeheerovereenkomst met de beleggingsmandaten bevat daarnaast onder meer ook sluitende afspraken ten aanzien van waardering, adequate aansprakelijkheidsregelingen en een adequate invulling van alle contracten bij de implementatie van het beleggingsbeleid zoals derivatencontracten. Tevens is het van belang dat in het kader van informatie-uitwisseling afspraken worden gemaakt over onder meer de aard en frequentie van rapportages aan het fonds.

In de beleggingsmandaten zijn tevens concrete maatstaven opgenomen aan de hand waarvan de prestaties van de vermogensbeheerder(s) worden beoordeeld. De vermogensbeheerovereenkomst voorziet in een mogelijkheid om de werkwijze van de vermogensbeheerder te evalueren, met inbegrip van de mogelijkheid van een controlerecht van auditor, actuaris en accountant.

Artikel II, onderdeel B

Artikel 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling stelt regels voor de beheersing van risico’s bij uitbesteding van werkzaamheden. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd op grond waarvan een fonds een adequate selectieprocedure hanteert ingeval van uitbesteding. Het fonds legt vast op grond van welke afwegingen is gekozen voor een bepaalde derde om werkzaamheden aan uit te besteden. Hiermee is een fonds onder meer ook in staat om uit te leggen waarom voor een bepaalde vermogensbeheerder of pensioenadministrateur is gekozen.

Bijvoorbeeld bij uitbesteding van het vermogensbeheer is een weloverwogen en gestructureerde procedure met vooraf vastgestelde selectiecriteria van belang om tot een passende keuze te komen.

Op grond van het vierde lid (na vernummering) dient het fonds in staat te zijn de uitvoering van uitbestede werkzaamheden te beoordelen. Ook de werkwijze en de prestaties van de derde aan wie werkzaamheden zijn uitbesteed worden beoordeeld. Bij de evaluatieprocedure is op voorhand duidelijk welke criteria de basis vormen voor de periodieke evaluatie van de uitbestedingsrelatie van het fonds met bijvoorbeeld een vermogensbeheerder of pensioenadministrateur. Ook in geval van tussentijdse aangepaste of alternatieve beleggingsvoorstellen door de externe vermogensbeheerder waarborgt het pensioenfonds in ieder geval dat er alleen beleggingen worden uitgevoerd die binnen het vastgestelde strategische beleggingsbeleid en het beleggingsplan van het fonds passen.

Artikel II, onderdeel C

In artikel 51a, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, waarin de boetecategorieën voor artikelen van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn opgenomen, wordt artikel 13a van dat besluit met een boetecategorie ingevoegd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven