Besluit van 30 augustus 2013, houdende herstel van enige technische gebreken in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 12 juli 2013, FM/2013/1237 M, directie Financiële Markten;

Gelet op artikel 4:9, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 31 juli 2013, nr. W06.13.0246/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 26 augustus 2013, FM/2013/1533 M, directie Financiële Markten;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 171 komt te luiden:

Artikel 171

  • 1. Een diploma is voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, tevens geldig, indien het diploma:

    • a. tussen 1 januari 2000 en 1 oktober 2007 is behaald; en

    • b. wordt genoemd in de eerste kolom van bijlage K en is afgegeven door een in de tweede kolom genoemde instelling, voor de eindtermen, bedoeld in de derde kolom van die bijlage.

  • 2. Een diploma is voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, tevens geldig, indien het diploma:

    • a. vóór 1 januari 2000 is behaald;

    • b. wordt genoemd in de eerste kolom van bijlage K en is afgegeven door een in de tweede kolom genoemde instelling, voor de eindtermen, bedoeld in de derde kolom van die bijlage; en

    • c. wordt gehouden door een persoon die in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2006 ten minste drie jaar relevante werkervaring heeft opgedaan.

  • 3. Indien het diploma, bedoeld in het eerste of tweede lid, een diploma betreft voor hypothecair krediet of levensverzekering, voldoet de houder van het diploma vanaf 1 oktober 2007 tevens op de door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen wijze aan de eindtermen, opgenomen in de onderdelen 2.5 tot en met 2.7 onderscheidenlijk 5.6 tot en met 5.8 van bijlage B.

  • 4. Onze Minister kan in aanvulling op het eerste en tweede lid bij ministeriële regeling een ander diploma aanwijzen als geldig diploma, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a. Indien een op grond van de vorige volzin aangewezen diploma is behaald voor 1 januari 2000 is het slechts geldig, indien de houder van het diploma in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2006 ten minste drie jaar relevante werkervaring heeft opgedaan.

  • 5. De instellingen, genoemd in de tweede kolom van bijlage K, beschikken van rechtswege over een erkenning als bedoeld in artikel 9 voor het afgeven van diploma’s, genoemd in de eerste kolom. Onverminderd het eerste en tweede lid, is een diploma als genoemd in de eerste kolom van bijlage K dat wordt afgegeven na 1 januari 2006, slechts geldig voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, indien de in de tweede kolom genoemde instelling op het moment van het afgeven van het diploma over een erkenning beschikt.

B

Na artikel 171 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 171a

  • 1. Een financiëledienstverlener die op 31 december 2011 voldeed aan het bepaalde ingevolge artikel 4:9, tweede lid, van de wet, ten aanzien van het verlenen van financiële diensten met betrekking tot levensverzekeringen, wordt geacht vanaf 1 januari 2012 tot en met 30 december 2013 te voldoen aan het bepaalde ingevolge artikel 4:9, tweede lid, van de wet ten aanzien van het verlenen van financiële diensten met betrekking tot pensioenverzekeringen, indien hij voldoet aan het derde en vierde lid.

  • 2. Een financiëledienstverlener die reeds op 31 december 2011 financiële diensten verleende met betrekking tot premiepensioenvorderingen, wordt geacht vanaf 1 januari 2012 tot en met 30 december 2013 te voldoen aan het bepaalde ingevolge artikel 4:9, tweede lid, van de wet ten aanzien van het verlenen van financiële diensten met betrekking tot premiepensioenvorderingen, indien hij voldoet aan het derde en vierde lid.

  • 3. De financiëledienstverlener, bedoeld in het eerste of tweede lid, heeft voor 1 februari 2012 bij de Autoriteit Financiële Markten aangegeven dat hij voornemens is zijn financiële dienstverlening met betrekking tot pensioenverzekeringen of premiepensioenvorderingen te continueren. Hij heeft dit gedaan op de door de Autoriteit Financiële Markten voorgeschreven wijze.

  • 4. De financiëledienstverlener, bedoeld in het eerste en tweede lid, heeft voor 1 juli 2012 op een door de Autoriteit Financiële Markten voorgeschreven wijze aangetoond dat en op welke wijze hij zal voldoen aan het bepaalde ingevolge artikel 4:9, tweede lid, van de wet ten aanzien van het verlenen van financiële diensten met betrekking tot pensioenverzekeringen of premiepensioenvorderingen.

  • 5. Het eerste tot en met vierde lid is van toepassing op de financiëledienstverlener totdat hij, op een door de Autoriteit Financiële Markten voorgeschreven wijze, heeft aangetoond te voldoen aan het bepaalde ingevolge artikel 4:9, tweede lid, van de wet, voor zover het betreft het verlenen van financiële diensten met betrekking tot pensioenverzekeringen of premiepensioenvorderingen.

C

Na bijlage A wordt aan het besluit een bijlage toegevoegd, luidende:

Bijlage B behorend bij artikel 5

1. Basismodule vakbekwaamheid
  • 1.1. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet, gelden de eindtermen genoemd in de onderdelen 1.2 tot en met 1.7.

  • 1.2. De personen zijn in staat:

    • a. de begrippen consument, cliënt, producent, sparen, ontsparen en lenen aan de hand van een eenvoudige economische kringloop uit te leggen;

    • b. eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding op te stellen;

    • c. eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding voor een moment in de toekomst, rekening houdend met het levensfasemodel op te stellen;

    • d. een eenvoudig vermogensplan voor een consument of cliënt op basis van de huidige en toekomstige financiële positie op te stellen;

    • e. aan te geven welke risico’s de consument of cliënt loopt ten aanzien van bezit, vermogen, inkomen en overlijden en welke maatregelen hiervoor getroffen moeten worden;

    • f. informatiebronnen die gericht zijn op de consument of cliënt te noemen;

    • g. uit te leggen waarom prudentieel toezicht en gedragstoezicht op de financiële markten nodig is om de consument of cliënt te beschermen en vertrouwen in de financiële sector te geven;

    • h. aan te geven welke klachtenregelingen en buitengerechtelijke geschillenbeslechtingregelingen voor de consument of cliënt van toepassing zijn;

    • i. de juridische positie van een consument of cliënt te inventariseren en omschrijven; en

    • j. de fiscale positie van een consument of cliënt te inventariseren en omschrijven.

  • 1.3. De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van:

    • a. betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten:

      • 1°. de rol en de taken van de aanbieder in het chartale en girale betalingsverkeer te beschrijven; en

      • 2°. de rol en de taken van de aanbieder bij het aantrekken van spaargeld te beschrijven;

    • b. krediet:

      • 1°. de rol en de taken van de aanbieder bij het verstrekken van consumptief en hypothecair krediet te beschrijven;

      • 2°. de advies- en bemiddelingstaken van de aanbieder van krediet te beschrijven; en

      • 3°. aan te geven waar de aanbieder van krediet voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de aanbieder van krediet daarbij loopt;

    • c. verzekeringen:

      • 1°. de risico’s vast te stellen die de cliënt kan lopen;

      • 2°. de rol en taken van de aanbieder te beschrijven met betrekking tot het afdekken van de financiële gevolgen van risico’s die de cliënt kan lopen;

      • 3°. het principe van verzekeren uit te leggen;

      • 4°. uit te leggen hoe de verzekeringsovereenkomst tot stand komt;

      • 5°. de hoofdlijnen van het verzekeringsrecht te beschrijven;

      • 6°. de structuur van de verzekeringssector uit te leggen; en

      • 7°. uit te leggen wanneer de verzekeringsovereenkomst wordt beëindigd; en

    • d. effecten, de rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en beleggingsobjecten:

      • 1°. de rol van beleggingsinstellingen te beschrijven;

      • 2°. de kenmerken van beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen te noemen;

      • 3°. vijf beleggingscategorieën te noemen en toe te lichten;

      • 4°. te motiveren waarom beleggen in een beleggingsinstelling voor de consument geschikter kan zijn dan beleggen in afzonderlijke fondsen; en

      • 5°. de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) te benoemen en aan te geven welk verschil er is met beleggen via / in een beleggingsmaatschappij en een beleggingsfonds.

  • 1.4. De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiële producten:

    • a. het verschil tussen rechtstreekse verkoop door de aanbieder en verkoop via een onafhankelijk distributiekanaal uit te leggen;

    • b. de werkzaamheden die de bemiddelaar kan verrichten voor de consument of cliënt, te beschrijven;

    • c. de gebieden waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank, verzekeraar, pensioenfonds en institutionele beleggers te noemen;

    • d. de verschillende soorten bemiddelaars te omschrijven; en

    • e. de activiteiten van andere bemiddelaars te beschrijven.

  • 1.5. De personen zijn in staat de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger in het kader van het verlenen van beleggingsdiensten te beschrijven.

  • 1.6. De personen zijn in staat met betrekking tot het verlenen van financiële diensten inzake:

    • a. betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten:

      • 1°. te beschrijven hoe een betaalrekening geopend wordt en waarop in het bijzonder gelet moet worden;

      • 2°. aan te geven hoe geld omgezet wordt in een andere vorm en waarop in het bijzonder gelet moet worden;

      • 3°. producten voor toonbankbetaling en girale betalingen te beschrijven;

      • 4°. toe te lichten op welke punten de koop op afstand afwijkt van koop in de directe aanwezigheid van de financiële onderneming; en

      • 5°. uit te leggen wat een money transfer is en waarom het ministerie van Justitie dit product nauwlettend observeert;

    • b. krediet:

      • 1°. uit te leggen wat een consumptief krediet is, in welke situaties het product geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet;

      • 2°. uit te leggen wat een hypothecair krediet is, in welke situaties het geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet; en

      • 3°. de belangrijkste hypotheekvormen en rentecondities te omschrijven;

    • c. spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, financiële instrumenten en beleggingsobjecten:

      • 1°. spaarproducten waarbij het tegoed direct opneembaar is te beschrijven;

      • 2°. spaarproducten waarbij een looptijd wordt afgesproken te beschrijven; en

      • 3°. de meest gangbare beleggingsobjecten te beschrijven; en

    • d. verzekeringen:

      • 1°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het bezit te beschrijven;

      • 2°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op verkeer, aansprakelijkheid en rechtsbijstand, inkomen en arbeidsongeschiktheid te beschrijven; en

      • 3°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het leven, de dood en de gezondheid en zorg te beschrijven.

  • 1.7. De personen zijn in staat met betrekking tot:

    • a. de regulering van de financiële sector in algemene zin:

      • 1°. de voorwaarden voor een rechtsgeldige financiële overeenkomst te noemen;

      • 2°. toe te lichten waarom de overheid zorgplichten wettelijk regelt, welk type regels hierbij gebruikt worden en op wie deze van toepassing zijn;

      • 3°. de inhoud van de verschillende type regels te schetsen;

      • 4°. het werkgebied en de taken van de financiële toezichthouders te omschrijven; en

      • 5°. het depositogarantiestelsel te omschrijven;

    • b. het Deel Gedragtoezicht financiële ondernemingen van de wet:

      • 1°. de doelstelling en werkwijze weer te geven;

      • 2°. de terminologie van toe te lichten;

      • 3°. de reikwijdte aan te geven;

      • 4°. uit te leggen waarom het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen kiest voor consistente regels voor alle distributiekanalen en branches;

      • 5°. de kwaliteitskenmerken van het distributiekanaal te noemen;

      • 6°. aan te geven waar en waarom de het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen ruimte laat voor zelfregulering;

      • 7°. uit te leggen waarom een vergunningstelsel nodig is en hoe dit functioneert; en

      • 8°. uit te leggen waar het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen past in de internationale ontwikkelingen; en

    • c. het toezicht op gedragsaspecten:

      • 1°. de eisen waaraan financiële ondernemingen moeten voldoen te noemen; en

      • 2°. te beschrijven hoe en op welke punten de Autoriteit Financiële Markten toezicht uitoefent op financiële ondernemingen.

2. Hypothecair krediet
  • 2.1. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet gelden, met betrekking tot hypothecair krediet, de eindtermen genoemd in de onderdelen 2.2 tot en met 2.7.

  • 2.2. De personen zijn in staat met betrekking tot hypothecair krediet:

    • a. ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie;

    • b. de benodigde informatie te verzamelen en te beschrijven zodat alle relevante aspecten mee kunnen worden genomen in het advies;

    • c. (globaal) de structuur en werking van de woning- en hypotheekmarkt te verduidelijken, inclusief de afweging kopen versus huren;

    • d. rekening te houden met de rol en functie van overige partijen die bij het koopproces van de woning betrokken kunnen zijn (makelaar, notaris), teneinde de consument hieromtrent duidelijkheid te kunnen verschaffen; en

    • e. provisie- en vergoedingsregels uit te leggen aan de consument en de cliëntovereenkomst correct toe te passen.

  • 2.3. De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet:

    • a. de consument te informeren over het juridisch kader van koop en eigendomsverkrijging met betrekking tot onroerende zaken en de regelgeving terzake correct toe te passen;

    • b. de wettelijke regels rondom de meest relevante zakelijke zekerheids- en genotsrechten toe te passen en de consument dienovereenkomstig te informeren en adviseren;

    • c. de wettelijke regels met betrekking tot de financiële dienst alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen zodat voldaan wordt aan deze eisen;

    • d. de normen en voorwaarden van de Nationale Hypotheek Garantie in een concrete situatie correct toe te passen zodat de consument van deze mogelijkheid gebruik kan maken;

    • e. op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke aflossingsconstructie aansluit op de gegeven situatie zodat de consument tot een gerichte keuze kan komen;

    • f. het beleggingsrisico bij de voor aflossing bestemde vermogensopbouw in kaart te brengen zodat een juiste afstemming op het cliëntenprofiel wordt bereikt;

    • g. het overlijdensrisico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde overlijdensrisicoverzekering(en);

    • h. het aspect van kapitaalverzekering in de voor de aflossing bestemde vermogensopbouw en cliëntenprofiel in kaart te brengen en in een correct advies over het krediet te betrekken;

    • i. de betekenis van de relevante schadeverzekeringen (opstal, inboedel) aan de consument duidelijk te maken en deze eventueel in het hypotheekadvies meenemen;

    • j. de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico in het kader van de hypothecaire financiering uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    • k. de betekenis van de relevante kapitaalverzekeringen aan de consument duidelijk te maken en deze eventueel in het hypotheekadvies mee te nemen;

    • l. bijzondere hypotheekconstructies (overbrugging, depot, bankgarantie) aan de consument toe te lichten en in voorkomende gevallen toe te passen;

    • m. te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken;

    • n. de fiscale gevolgen van de aankoop van de (eigen) woning of ander bestedingsobject, alsmede van de hypothecaire financiering daarvan, te berekenen zodat de bruto en netto (woon)lasten kunnen worden vastgesteld;

    • o. het verloop van de bruto- en nettolasten in de tijd weer te geven zodat deze voor de consument inzichtelijk worden;

    • p. op hoofdlijnen de consument te informeren over de schenkings- en successierechtelijke gevolgen van de voorgenomen financiering;

    • q. de verschillende rentetypen toe te lichten en het rentetarief te verklaren;

    • r. een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting terzake acceptatie kan worden gemaakt;

    • s. met de consument een aanvraagformulier voor een hypotheekofferte in te vullen, danwel een reeds ingevuld formulier te controleren;

    • t. de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt;

    • u. de door de aanbieder uitgebrachte hypotheekofferte te interpreteren en de consument dienovereenkomstig te informeren zodat deze de juiste afweging kan maken bij het accepteren van de offerte; en

    • v. de hypotheekakte en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.

  • 2.4. De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake hypothecair krediet:

    • a. in een situatie van extra aflossing, op basis van de beschikbare gegevens, de te betalen kredietvergoeding te berekenen;

    • b. op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is;

    • c. de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer te benoemen zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd; en

    • d. de mogelijke consequenties van non-betaling te benoemen en de consument daarover te informeren.

  • 2.5. De personen zijn in staat met betrekking tot financiële instrumenten:

    • a. uit te leggen aan de consument waarom het voor een goed beleggingsadvies belangrijk is een risicoprofiel te maken;

    • b. de voor het risicoprofiel benodigde informatie over de financiële positie, ervaring en doelstellingen van de consument te verzamelen, rekening te houden met de periodieke inkomsten, de financiële lasten, de kennis en ervaring, het huidige en het voormalige beroep en het bezit van onroerende zaken;

    • c. in actieve dialoog met de consument de risicotolerantie van de consument in kaart te brengen;

    • d. op basis van de verzamelde informatie vast te stellen welk risicoprofiel op dit moment past bij de consument en te onderbouwen waarom hij tot dit profiel gekomen is; en

    • e. vast te stellen welke vorm van dienstverlening past bij het profiel en de wensen van de consument en, indien van toepassing, door te verwijzen naar een ander type adviseur, en die financiële instrumenten te selecteren die passend zijn binnen hun competenties.

  • 2.6. De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten:

    • a. overeenstemming te bereiken met de consument, inclusief ondertekening door de consument, over het risicoprofiel;

    • b. aan de consument uit te kunnen leggen wat wordt bedoeld met de risico- en rendementinformatie die wordt gegeven bij de strategische asset allocaties en wat dat voor hem betekent;

    • c. uit te kunnen leggen op welke veronderstellingen de strategische asset allocaties zijn gebaseerd en kanttekeningen te plaatsen bij de gehanteerde risico- en rendementinformatie;

    • d. in overleg met de consument vast te stellen welke strategische asset allocatie die de diverse aanbieders hanteren, past bij het gekozen risicoprofiel;

    • e. uit te kunnen leggen waarom de gemaakte keuze een momentopname is en waarom het belangrijk is periodiek deze keuze te heroverwegen;

    • f. uit te leggen op welke wijze spreiding in de portefeuille kan worden gerealiseerd;

    • g. de voor- en nadelen te beschrijven van een belegging in beleggingsinstellingen als onderdeel van modelportefeuilles;

    • h. uit te leggen wat de meest voorkomende vormen van beleggingsbeleid van beleggingsinstellingen inhouden en wat de kenmerken en risico’s van deze vormen zijn;

    • i. uit te leggen in welke objecten of financiële instrumenten beleggingsinstellingen beleggen, en wat de kenmerken en risico’s zijn van deze producten;

    • j. de informatie over de invloed van de economische omgeving op de beleggingsportefeuille die de aanbieder van de beleggingsinstellingen bij deze producten geeft, aan de consument uit te leggen en de actuele ontwikkelingen op de financiële markten te duiden voor de consument in relatie tot het daarbij horende risicoprofiel en de asset allocatie;

    • k. een concreet advies te geven over welke modelportefeuille (al dan niet in combinatie met andere producten) het beste aansluit bij het risicoprofiel en de wensen van de consument;

    • l. de kenmerken en risico’s van financiële producten uit te leggen, waaronder, doch niet uitsluitend, het risico dat de consument tijdens of aan het einde van de looptijd een bijstorting moet doen of een restschuld overhoudt;

    • m. financiële producten met elkaar te vergelijken en bepalen of deze producten geschikt zijn voor een specifieke consument; en

    • n. met betrekking tot de totstandkoming van transacties, integriteitdilemma’s tussen bedrijfsbelang en klantbelang te analyseren, af te wegen en deze afwegingen te verantwoorden.

  • 2.7. De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten:

    • a. alle vereiste gegevens op de juiste manier vast te leggen in het klantdossier zodat ten minste aan de regels van de externe toezichthouder is voldaan;

    • b. vast te stellen of bijsturing van de portefeuille nodig is, gegeven het eerder vastgestelde risicoprofiel;

    • c. tijdens mutatiemomenten of door verstrekte informatie van de consument te signaleren of een wijziging in de persoonlijke financiële situatie een wijziging betekent in het risicoprofiel van de consument, waardoor de strategische asset allocatie bijgesteld zou kunnen worden en andere passende financiële instrumenten zouden kunnen worden geselecteerd; en

    • d. deze onder c bedoelde wijzigingen te vertalen in een concreet advies over aanpassing van de strategische asset allocatie.

3. Consumptief krediet
  • 3.1. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet, gelden met betrekking tot consumptief krediet de eindtermen genoemd in de onderdelen 3.2 tot en met 3.4.

  • 3.2. De personen zijn in staat met betrekking tot consumptief krediet:

    • a. ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie;

    • b. te bepalen of voor het realiseren van het financieringsdoel alternatieve oplossingen mogelijk zijn; en

    • c. de benodigde informatie te verzamelen om alle relevante aspecten te kunnen meenemen in het advies.

  • 3.3. De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet:

    • a. de wettelijke regels met betrekking tot de financiële dienst alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen;

    • b. op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke kredietvorm aansluit op de gegeven situatie;

    • c. te bepalen welke (extra) zekerheden vereist en de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk maken;

    • d. de regels ten aanzien van beschikkingsbevoegdheid toe te passen;

    • e. invulling te geven aan de variabele looptijd en het termijnbedrag zodat de (maand)lasten bij de gevraagde kredietsom voor de consument inzichtelijk worden;

    • f. de fiscale gevolgen van het kredietvoorstel in te schatten zodat de bruto- en nettolasten op de juiste wijze kunnen worden berekend, ook in geval van een krediet bestemd voor de eigen woning;

    • g. de consument te informeren over de relevante krediettechnische aspecten;

    • h. het rentetarief en eventuele andere kosten te verklaren zodat de consument dit kan plaatsen ten opzichte van andere kredietproducten;

    • i. een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting ter zake de acceptatie kan worden gemaakt;

    • j. met de consument een aanvraagformulier voor een consumptief krediet in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren;

    • k. de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt;

    • l. het resultaat van de kredietaanvraag naar de consument terug te koppelen waarbij inzicht wordt verschaft in de afwegingen die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld;

    • m. de kredietovereenkomst en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden; en

    • n. de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico in het kader van de kredietovereenkomst uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering.

  • 3.4. De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet:

    • a. op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is zodat de verstrekking ook op langere termijn passend is;

    • b. de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer toe te lichten zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd;

    • c. in een situatie van extra aflossing op basis van de beschikbare gegevens de renterestitutie en administratiekosten voor de consument te berekenen;

    • d. de consument duidelijk te maken hoe en wanneer vertragingsrente in rekening wordt gebracht; en

    • e. de consument te informeren over de mogelijke consequenties van non-betaling.

4. Schadeverzekeringen
  • 4.1. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet gelden met betrekking tot schadeverzekeringen de eindtermen genoemd in de onderdelen 4.2 tot en met 4.5.

  • 4.2. De personen zijn in staat met betrekking tot schadeverzekeringen inzake bezit, verkeer, transport, aansprakelijkheid en rechtsbijstand, inkomen en arbeidsongeschiktheid en gezondheid en zorg, hierna te noemen: «de schadeverzekeringen»:

    • a. de behoefte en risico’s te inventariseren en interpreteren ten behoeve van de advisering van de cliënt;

    • b. de preventiemaatregelen te inventariseren en interpreteren ten behoeve van de advisering van de cliënt;

    • c. de mogelijke preventiemaatregelen te verduidelijken, ten behoeve van de advisering van de cliënt;

    • d. de meest geschikte verzekeringsvoorwaarden te selecteren ten behoeve van de advisering van de cliënt; en

    • e. de geselecteerde verzekeringsvoorwaarden te vergelijken ten behoeve van de advisering van de cliënt.

  • 4.3. De personen zijn in staat, met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over de schadeverzekeringen:

    • a. de mogelijke risico’s en verzekeringsvormen te verduidelijken;

    • b. de premie te berekenen met behulp van de beschikbare informatie;

    • c. met de cliënt op correcte wijze een aanvraagformulier in te vullen;

    • d. een ingevuld aanvraagformulier op juistheid te controleren; en

    • e. op correcte wijze een aanvraag te verzenden.

  • 4.4. De personen zijn in staat, met betrekking tot beheer en mutatie van de overeenkomst inzake de schadeverzekeringen:

    • a. de cliënt tijdig te informeren over de acceptatiebeslissing en deze, en overige informatie vast te leggen;

    • b. de polisdocumenten en overige informatie op juistheid te controleren, te verzenden aan de cliënt en vast te leggen;

    • c. het advies te wijzigen, om aan te sluiten bij de gewijzigde persoonlijke situatie van de cliënt; en

    • d. de gewenste wijzigingen op een bestaande schadeverzekering te verzenden aan de verzekeraar en deze na acceptatie en ontvangst op juistheid te controleren en vast te leggen.

  • 4.5. De personen zijn in staat, met betrekking tot schadeverzekeringen bij een mogelijke aanspraak/vordering:

    • a. de cliënt te adviseren en diens belangen te bewaken in de contacten met de verzekeraar;

    • b. de cliënt te informeren over de mogelijke aanspraak op vergoeding en de benodigde gegevens te verwerken om;

    • c. eventueel een onafhankelijke deskundige in te schakelen;

    • d. eventuele gedekte en niet-gedekte aanspraken te verduidelijken aan de cliënt;

    • e. met de cliënt op correcte wijze een meldingsformulier in te vullen;

    • f. een ingevuld meldingsformulier op juistheid te controleren; en

    • g. op correcte wijze het meldingsformulier en overige informatie te verzenden aan de verzekeraar.

  • 4.6. De personen beschikken over een grondige kennis van het algemene verzekeringsrecht en zijn in staat om deze kennis toe te passen bij schadeverzekeringen.

5. Levensverzekeringen
  • 5.1. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet gelden met betrekking tot levensverzekeringen de eindtermen genoemd in de onderdelen 5.2 tot en met 5.8.

  • 5.2. De personen zijn in staat:

    • a. de behoefte, risico’s en (toekomstige) aanspraken op het gebied van levensverzekeringen te inventariseren en interpreteren;

    • b. de (toekomstige) financiële positie van de cliënt te inventariseren;

    • c. alternatieve oplossingen te inventariseren voor het realiseren van de zekerheidsbehoefte;

    • d. de meest geschikte verzekeringsvoorwaarden te selecteren en te vergelijken; en

    • e. provisie- en vergoedingsregels uit te leggen aan de consument en de cliëntovereenkomst correct toe te passen.

  • 5.3. De personen zijn in staat met betrekking tot bemiddelen in en adviseren over levensverzekeringen:

    • a. een (aanvullende) levensverzekering te adviseren, om te komen tot een gerichte keuze en aanvraag;

    • b. de mogelijke vormen en wettelijke (fiscale) gevolgen te verduidelijken, ten behoeve van de advisering van de cliënt;

    • c. de mogelijke voorwaarden en risico’s van deze verzekeringen te verduidelijken

    • d. de mogelijkheden op een (aanvullende) levensverzekeringen te verduidelijken bij een minder goede gezondheid;

    • e. de premie of koopsom voor een (aanvullende) verzekering te berekenen en te verduidelijken met behulp van de beschikbare informatie;

    • f. met de cliënt op correcte wijze een aanvraagformulier inclusief overige bescheiden voor een (aanvullende) verzekering in te vullen;

    • g. een ingevuld aanvraagformulier inclusief overige bescheiden op juistheid te controleren;

    • h. op correcte wijze een aanvraag inclusief overige bescheiden te verzenden;

    • i. de cliënt te informeren over de mogelijkheid dat een aanvraag voor een (aanvullende) verzekering niet (zonder beperkingen) zal worden geaccepteerd; en

    • j. de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan levensverzekering gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering.

  • 5.4. De personen zijn in staat met betrekking beheer en mutatie van de overeenkomst inzake levensverzekeringen:

    • a. de cliënt tijdig te informeren over de acceptatiebeslissing voor een (aanvullende) levensverzekering en deze en overige informatie te vast te leggen;

    • b. de polisdocumenten en overige informatie op juistheid te controleren, te verzenden aan de cliënt, en te vast te leggen;

    • c. het advies voor een bestaande (aanvullende) verzekering te wijzigen, om aan te sluiten bij de gewijzigde persoonlijke situatie van de cliënt en te komen tot een aanpassing van de verzekering;

    • d. de consument te informeren over wijzigingen, wijzigingsmogelijkheden en hun gevolgen voor een bestaande verzekering; en

    • e. de gewenste wijzigingen van een bestaande (aanvullende) verzekering te verzenden aan de verzekeraar en na acceptatie en ontvangst te controleren en vast te leggen.

  • 5.5. De personen zijn in staat bij een mogelijke aanspraak/vordering op een bestaande (aanvullende) levensverzekering:

    • a. de cliënt te adviseren en diens belangen te bewaken in de contacten met de verzekeraar;

    • b. de cliënt te informeren over de mogelijke aanspraak op vergoeding en de benodigde gegevens te verwerken;

    • c. eventueel een onafhankelijke deskundige in te schakelen;

    • d. de gevolgen van niet-premiebetaling en eventuele niet-toegestane aanspraken te verduidelijken aan de cliënt;

    • e. met de cliënt op correcte wijze een meldingsformulier in te vullen;

    • f. een ingevuld meldingsformulier op juistheid te controleren; en

    • g. op correcte wijze het meldingsformulier en overige informatie te verzenden.

  • 5.6. De personen zijn in staat met betrekking tot financiële instrumenten:

    • a. uit te leggen aan de consument waarom het voor een goed beleggingsadvies belangrijk is een risicoprofiel te maken;

    • b. de voor het risicoprofiel benodigde informatie over de financiële positie, ervaring en doelstellingen van de consument te verzamelen, rekening te houden met de periodieke inkomsten, de financiële lasten, de kennis en ervaring, het huidige en het voormalige beroep en het bezit van onroerende zaken;

    • c. in actieve dialoog met de consument de risicotolerantie van de consument in kaart te brengen;

    • d. op basis van de verzamelde informatie vast te stellen welk risicoprofiel op dit moment past bij de consument en te onderbouwen waarom hij tot dit profiel gekomen is; en

    • e. vast te stellen welke vorm van dienstverlening past bij het profiel en de wensen van de consument en, indien van toepassing, door te verwijzen naar een ander type adviseur, en die financiële instrumenten te selecteren die passend zijn binnen hun competenties.

  • 5.7. De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten:

    • a. overeenstemming te bereiken met de consument, inclusief ondertekening door de consument, over het risicoprofiel;

    • b. aan de consument uit te kunnen leggen wat wordt bedoeld met de risico- en rendementinformatie die wordt gegeven bij de strategische asset allocaties en wat dat voor hem betekent;

    • c. uit te kunnen leggen op welke veronderstellingen de strategische asset allocaties zijn gebaseerd en kanttekeningen te plaatsen bij de gehanteerde risico- en rendementinformatie;

    • d. in overleg met de consument vast te stellen welke strategische asset allocatie die de diverse aanbieders hanteren, past bij het gekozen risicoprofiel;

    • e. uit te kunnen leggen waarom de gemaakte keuze een momentopname is en waarom het belangrijk is periodiek deze keuze te heroverwegen;

    • f. uit te leggen op welke wijze spreiding in de portefeuille kan worden gerealiseerd;

    • g. de voor- en nadelen te beschrijven van een belegging in beleggingsinstellingen als onderdeel van modelportefeuilles;

    • h. uit te leggen wat de meest voorkomende vormen van beleggingsbeleid van beleggingsinstellingen inhouden en wat de kenmerken en risico’s van deze vormen zijn;

    • i. uit te leggen in welke objecten of financiële instrumenten beleggingsinstellingen beleggen, en wat de kenmerken en risico’s zijn van deze producten;

    • j. de informatie over de invloed van de economische omgeving op de beleggingsportefeuille die de aanbieder van de beleggingsinstellingen bij deze producten geeft, aan de consument uit te leggen en de actuele ontwikkelingen op de financiële markten te duiden voor de consument in relatie tot het daarbij horende risicoprofiel en de asset allocatie;

    • k. een concreet advies te geven over welke modelportefeuille (al dan niet in combinatie met andere producten) het beste aansluit bij het risicoprofiel en de wensen van de consument;

    • l. de kenmerken en risico’s van financiële producten uit te leggen, waaronder, doch niet uitsluitend, het risico dat de consument tijdens of aan het einde van de looptijd een bijstorting moet doen of een restschuld overhoudt;

    • m. financiële producten met elkaar te vergelijken en bepalen of deze producten geschikt zijn voor een specifieke consument; en

    • n. bij de totstandkoming van transacties, integriteitdilemma’s tussen bedrijfsbelang en klantbelang te analyseren, af te wegen en deze afwegingen te verantwoorden.

  • 5.8. De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten:

    • a. alle vereiste gegevens op de juiste manier vast te leggen in het klantdossier zodat ten minste aan de regels van de externe toezichthouder is voldaan;

    • b. vast te stellen of bijsturing van de portefeuille nodig is, gegeven het eerder vastgestelde risicoprofiel;

    • c. tijdens mutatiemomenten of door verstrekte informatie van de consument te signaleren of een wijziging in de persoonlijke financiële situatie een wijziging betekent in het risicoprofiel van de consument, waardoor de strategische asset allocatie bijgesteld zou kunnen worden en andere passende financiële instrumenten zouden kunnen worden geselecteerd;

    • d. deze onder c bedoelde wijzigingen te vertalen in een concreet advies over aanpassing van de strategische asset allocatie.

6. Volmacht
  • 6.1.1. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet, gelden voor de personen, werkzaam bij een gevolmachtigde agent inzake schadeverzekeringen de eindtermen genoemd in 6.2 tot en met 6.5 en 6.7 tot en met 6.9.

  • 6.1.2. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet, gelden voor de personen, werkzaam bij een gevolmachtigde agent inzake levensverzekeringen de eindtermen genoemd in 6.2, 6.6 en 6.7 tot en met 6.9.

  • 6.2. De personen beschikken over:

    • a. grondige kennis van het algemene verzekeringsrecht en de toepassing daarvan;

    • b. grondige kennis van algemene verzekeringstechniek en algemene polisbepalingen en de toepassing daarvan;

    • c. kennis van het stelsel van sociale zekerheid;

    • d. kennis van het algemeen burgerlijk recht en de wijze waarop een civiele procedure en een strafproces verlopen;

    • e. kennis van het verbintenissenrecht;

    • f. globale kennis van de belastingwetgeving;

    • g. globale kennis van herverzekering en reserveren;

    • h. globale kennis van preventiemaatregelen;

    • i. grondige kennis van de bedrijfsorganisaties, de belangenverenigingen en de samenwerkingsverbanden;

    • j. kennis van het wettelijk toezicht en eventuele zelfregulering;

    • k. kennis van de rechtspositie van de bemiddelaar; en

    • l. kennis van gedragsregels voor verzekeraars en bemiddelaars.

  • 6.3. De personen beschikken met betrekking tot brandverzekeringen over:

    • a. globale kennis van de brandverzekeringsmarkt;

    • b. grondige kennis van de verschillende vormen van brandverzekering en de toepassing daarvan;

    • c. grondige kennis van de uitgebreide gevarenverzekeringen en de toepassing daarvan;

    • d. kennis van risicofactoren en preventiemaatregelen;

    • e. kennis van de belangrijkste tariefovereenkomsten en calculatiemodellen; en

    • f. kennis van de wijze van schaderegeling.

  • 6.4. De personen beschikken met betrekking tot transportverzekeringen over:

    • a. kennis van leverings- en vervoerscondities;

    • b. globale kennis van het vervoersrecht;

    • c. grondige kennis van de verschillende vormen van goederentransportverzekering en de toepassing daarvan;

    • d. grondige kennis van de verzekering van landmateriaal;

    • e. globale kennis van transportverzekeringen op andere dan Nederlandse condities;

    • f. grondige kennis van de pleziervaartuigverzekering; en

    • g. kennis van de wijze van schaderegeling.

  • 6.5. De personen beschikken met betrekking tot variaverzekeringen over:

    • a. kennis van de sociale verzekeringen voor zover relevant voor de particuliere medische variaverzekering;

    • b. grondige kennis van de ziektekosten-, de ongevallen- en de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de toepassing daarvan;

    • c. grondige kennis van het aansprakelijkheidsrecht en wettelijke verplichtingen voor aansprakelijkheidsverzekeringen;

    • d. grondige kennis van de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren en bedrijven en de toepassing daarvan;

    • e. kennis van andere algemene aansprakelijkheidsverzekeringen;

    • f. grondige kennis van motorrijtuigverzekeringen en de toepassing daarvan;

    • g. kennis van andere vormen van variaverzekering; en

    • h. kennis van de wijze van schaderegeling.

  • 6.6. De personen beschikken met betrekking tot levensverzekeringen over:

    • a. kennis van de sociale verzekeringen voorzover relevant voor de levensverzekering;

    • b. kennis van de grondslagen en begrippen bij levensverzekering;

    • c. grondige kennis van de belangrijkste vormen van levensverzekering en de toepassing daarvan;

    • d. grondige kennis van de uit een levensverzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten;

    • e. kennis van de belastingwetgeving voorzover relevant voor de levensverzekering;

    • f. kennis van de wet en regelgeving ten aanzien van pensioenen;

    • g. kennis van het huwelijksvermogensrecht, het erfrecht en het faillissementsrecht voorzover relevant voor de levensverzekering;

    • h. de kennis om, bij combinatie met financiële instrumenten, uit te leggen aan de consument waarom het voor een goed beleggingsadvies belangrijk is een risicoprofiel te maken;

    • i. de kennis om, bij combinatie met financiële instrumenten, de voor het risicoprofiel benodigde informatie over de financiële positie, ervaring en doelstellingen van de consument te verzamelen, rekening te houden met de periodieke inkomsten, de financiële lasten, de kennis en de ervaring, het huidige en het voormalige beroep en het bezit van onroerende zaken;

    • j. de kennis om, bij combinatie met financiële instrumenten, in actieve dialoog met de consument, de risicotolerantie van de consument in kaart te brengen;

    • k. de kennis om, bij combinatie met financiële instrumenten, op basis van de verzamelde informatie vast te stellen welk risicoprofiel op dit moment past bij de consument en te onderbouwen waarom hij tot dit profiel is gekomen;

    • l. de kennis om, bij combinatie met financiële instrumenten, vast te stellen welke vorm van dienstverlening past bij het profiel en de wensen van de consument en, indien van toepassing, door te verwijzen naar een ander type adviseur en die financiële instrumenten te selecteren, die passen binnen hun competenties;

    • m. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, overeenstemming te bereiken met de consument, inclusief ondertekening door de consument, over het risicoprofiel;

    • n. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, aan de consument uit te kunnen leggen wat wordt bedoeld met risico- en rendementinformatie die wordt gegeven bij de strategische asset allocaties en wat dat voor hem betekent;

    • o. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, uit te kunnen leggen op welke veronderstellingen de strategische asset allocaties zijn gebaseerd en kanttekeningen te plaatsen bij de gehanteerde risico- en rendementinformatie;

    • p. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, in overleg met de consument vast te stellen welke strategische asset allocatie die de diverse aanbieders hanteren, past bij het gekozen risicoprofiel;

    • q. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, uit te leggen waarom de gemaakte keuze een momentopname is en waarom het belangrijk is periodiek deze keuze te heroverwegen;

    • r. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, uit te leggen op welke wijze spreiding in de portefeuille kan worden gerealiseerd;

    • s. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, de voor- en nadelen te beschrijven van een belegging in beleggingsinstellingen als onderdeel van de modelportefeuille;

    • t. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties van financiële instrumenten, uit te leggen wat de meest voorkomende vormen van beleggingsbeleid van beleggingsinstellingen inhouden en wat de kenmerken en de risico’s van deze vormen zijn;

    • u. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, uit te leggen in welke objecten of financiële instrumenten beleggingsinstellingen beleggen, en wat de kenmerken en risico’s zijn van deze producten;

    • v. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, de informatie over de invloed van de economische omgeving op de beleggingsportefeuille die de beleggingsinstellingen bij deze producten geven, aan de consument uit te leggen en de actuele ontwikkelingen op de financiële markten te duiden voor de consument in relatie tot het daarbij horende risicoprofiel en asset allocatie;

    • w. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, een concreet advies te geven over welke modelportefeuille, al dan niet in combinatie met andere financiële producten, het beste aansluit bij het risicoprofiel en de wensen van de consument;

    • x. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, de kenmerken en risico’s van financiële producten uit te leggen, waaronder, doch niet uitsluitend, het risico dat de consument tijdens of aan het einde van de looptijd een bijstorting moet doen of een restschuld overhoudt;

    • y. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, financiële producten met elkaar te vergelijken en te bepalen of deze producten geschikt zijn voor een specifieke consument;

    • z. de kennis om, bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, integriteitsdilemma’s tussen bedrijfsbelang en klantbelang te analyseren, af te wegen en deze afwegingen te verantwoorden;

    • aa. de kennis om, bij het beheer en de mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten, alle vereiste gegevens op de juiste manier vast te leggen in het klantdossier zodat ten minste aan de regels van de externe toezichthouder is voldaan;

    • bb. de kennis om, bij het beheer en de mutatie van de overeenkomsten inzake financiële instrumenten, vast te stellen of bijsturen van de portefeuille nodig is, gegeven het eerder vastgestelde risicoprofiel;

    • cc. de kennis om, bij het beheer en de mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten, tijdens mutatiemomenten of door verstrekte informatie van de consument te signaleren of wijziging in de persoonlijke financiële situatie een wijziging betekent in het risicoprofiel van de consument, waardoor de strategische asset allocatie bijgesteld zou kunnen worden en andere passende financiële instrumenten kunnen worden geselecteerd; en

    • dd. de kennis om, bij het beheer en de mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten, de onder cc bedoelde wijzigingen te vertalen in een concreet advies over aanpassing van de strategische asset allocatie.

  • 6.7. De personen beschikken over:

    • a. grondige kennis van de structuur van het verzekeringsbedrijf en de bedrijfskolom;

    • b. grondige kennis van de verschillende organisaties en samenwerkingsvormen in het provinciale bedrijf en het beursbedrijf;

    • c. globale kennis van de interne organisatie van het bedrijf van de verzekeraar;

    • d. globale kennis van het financiële beheer en de opbouw en betekenis van de jaarrekening; en

    • e. kennis van de verschillende rechtsvormen en de belangrijkste juridische en fiscale consequenties daarvan.

  • 6.8. De personen beschikken met betrekking tot verzekeringstechniek over:

    • a. grondige kennis van algemene aspecten van risicobeoordeling en acceptatietechniek bij schade- en levensverzekering;

    • b. grondige kennis van het redigeren van polisvoorwaarden en clausules en het kunnen toepassen daarvan;

    • c. grondige kennis van algemene aspecten van schaderegeling en van de regeling van uitkeringen bij levensverzekering en het kunnen toepassing daarvan;

    • d. kennis van de verschillende vormen van reserves en de wijze waarop deze moeten worden berekend;

    • e. grondige kennis van de verschillende soorten herverzekering; en

    • f. grondige kennis van de gedragsregels die gelden voor verzekeraars en het kunnen toepassen daarvan.

  • 6.9. De personen beschikken over:

    • a. kennis van de wet in het algemeen en grondige kennis van die bepalingen gericht op de gevolmachtigde agent;

    • b. kennis van de juridische positie van de gevolmachtigde agent en de vertegenwoordiger volgens het Burgerlijk Wetboek;

    • c. kennis van de toezichtwetgeving op het verzekeringsbedrijf; en

    • d. globale kennis van andere nationale en Europese wetgeving voorzover deze gevolgen voor de verzekering of de verkoop daarvan heeft.

7. Pensioenverzekeringen en premiepensioenvorderingen
  • 7.1. De personen baseren hun advisering met betrekking tot pensioenverzekeringen en premiepensioenvorderingen op:

    • a. grondige en actuele kennis met betrekking tot relevante wetgeving inzake pensioen en de directeur-grootaandeelhouder-pensioentoezegging, voor zover deze niet in eigen beheer wordt opgebouwd;

    • b. toegepaste begrippen en procedures inzake actuarieel rekenen;

    • c. toegepaste juridische kennis met betrekking tot rechtspersonen en ondernemingsstructuren;

    • d. grondige en actuele kennis met betrekking tot pensioenverzekeringen als onderdeel van het pakket arbeidsvoorwaarden van een werkgever;

    • e. toegepaste kennis met betrekking tot de relevante bedrijfseconomische vraagstukken (zoals groei, stabilisatie en krimp) en financiële verslaglegging van een onderneming;

    • f. toegepaste risicoanalyse van de financiële draagkracht van de desbetreffende werkgever;

    • g. toegepaste kennis met betrekking tot de wijze van investeren of beleggen van vermogen; en

    • h. kennis met betrekking tot de basisprincipes, hoofdlijnen en actuele ontwikkelingen van risicomanagement.

  • 7.2. De personen zijn in staat om:

    • a. gesprekken te voeren in de volgende categorieën: gestructureerd interview, slecht nieuws- en adviesgesprek;

    • b. ICT-toepassingen, waaronder rekenmodellen, bij de advisering te gebruiken;

    • c. mondeling correct en begrijpelijk te communiceren op verschillende persoonlijke en organisatorische niveaus binnen de onderneming van de werkgever, waaronder haar directie, controllers, accountants, vertegenwoordigende overlegorganen en individuele werknemers;

    • d. schriftelijk correct en begrijpelijk te communiceren op verschillende persoonlijke en organisatorische niveaus binnen de onderneming van de werkgever, waaronder haar directie, controllers, accountants, vertegenwoordigende overlegorganen en individuele werknemers;

    • e. adviestrajecten te plannen, te sturen en tot een succes te brengen, waaronder wordt verstaan:

      • 1°. het kwalitatief en kwantitatief vergelijken van offertes en lopende pensioenverzekeringen en premiepensioenvorderingen en het verklaren van verschillen hiertussen;

      • 2°. het beoordelen van en adviseren over collectieve waardeoverdracht;

      • 3°. het adviseren over winstdelingssystemen;

      • 4°. het adviseren over excedentregelingen, ook als aanvulling op ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen in combinatie met verzekerde regelingen;

      • 5°. het berekenen van lasten en aanspraken;

      • 6°. het beheren van een lopend pensioencontract;

      • 7°. het uitleggen van een individuele waardeoverdracht;

      • 8°. het vertalen van alle over de werkgever ingewonnen informatie naar een passende pensioenverzekering en premiepensioenvordering;

      • 9°. het geven van een passend advies aan een directeur-grootaandeelhouder over zijn pensioenverzekering en premiepensioenvordering;

      • 10°. het interpreteren van effecten van toeslagmodellen;

      • 11°. het vermogen om relevante wetgeving praktisch te kunnen toepassen;

      • 12°. het begeleiden van contractverlenging, contractwijziging of contractbeëindiging van een pensioenverzekering en premiepensioenvordering; en

      • 13°. het controleren van relevante documenten;

    • f. het risicomanagement met betrekking tot een pensioenverzekering en premiepensioenvordering in een aantal fasen op procesmatige wijze te plannen, uit te voeren en te beheren en daarbij op hoofdlijnen gebruik te maken van een risicomodel waarmee een risicoprofiel van een organisatie kan worden aangegeven;

    • g. mondeling op heldere wijze uitleg te geven over de doelstellingen en resultaten van een organisatie, welke risico’s vanuit de situatie van de pensioenverzekering en premiepensioenvordering een bedreiging voor de onderneming van de werkgever vormen of een kans bieden en op welke wijze deze risico’s op adequate wijze kunnen worden beheerd zodat de risico’s tot een voor de organisatie acceptabel risiconiveau kunnen worden ingevuld; en

    • h. met het oog op de pensioenverzekering en premiepensioenvordering de risicobereidheid en het risicoprofiel van de onderneming op heldere wijze in kaart te brengen en vast te leggen.

  • 7.3. De personen demonstreren en bewijzen dat zij:

    • a. het adviestraject met betrekking tot pensioenregelingen voor werkgevers met ondernemingen van diverse omvang en complexiteit ten behoeve van diens werknemers zelfstandig, succesvol en correct uit kunnen voeren. In dit adviestraject kunnen zich in ieder geval de volgende zaken voordoen met betrekking tot natuurlijke of rechtspersonen:

      • 1°. start en einde dienstbetrekking;

      • 2°. overlijden;

      • 3°. arbeidsongeschiktheid;

      • 4°. echtscheiding of ontbinding van partnerregelingen;

      • 5°. pensioendatum;

      • 6°. verwachtingen ten aanzien van het pensioen;

      • 7°. verlenging, wijziging, beëindiging of revisie van een pensioencontract;

      • 8°. collectieve waardeoverdracht;

      • 9°. prognosticeren van toekomstige pensioenlasten;

      • 10°. versobering of uitbreiding van de pensioenregeling; en

      • 11°. faillissement of mogelijkheid daartoe;

    • b. de directeur-grootaandeelhouder met betrekking tot zijn eigen pensioenverzekeringen en premiepensioenvorderingen zelfstandig, correct en passend kunnen adviseren in ten minste de volgende situaties: overlijden, arbeidsongeschiktheid, echtscheiding of ontbinding partnerregeling, pensioendatum, pensioenverwachtingen, faillissement of mogelijkheid daartoe;en

    • c. de directeur-grootaandeelhouder kunnen adviseren over de verschillende mogelijkheden om het voor hem benodigde pensioenkapitaal bijeen te brengen alsmede duidelijkheid kunnen verschaffen over het verschil tussen de reële en de fiscale waardering van de pensioenverplichting.

  • 7.4. De personen zijn in staat:

    • a. te beschrijven welke invloed de verrichtingen van een financiële onderneming of financiëledienstverlener hebben op het maatschappelijk belang en de samenleving alsmede welke gevolgen deze hebben voor de reputatie van de financiële sector;

    • b. het verschil tussen zelfregulering en overheidsregulering uit te leggen en te benoemen en te omschrijven welke toezichthouders, instanties en middelen in de financiële sector moeten zorgen voor de handhaving en naleving van beide vormen van regulering;

    • c. de gevolgen van niet-naleving van de relevante wet- en regelgeving te kennen en hierover uitleg te geven;

    • d. een passend advies te geven, dat wil zeggen uit te leggen op welke wijze in lijn met de doelstellingen van de onderneming en met de keuzes die daaruit voortvloeien is gehandeld;

    • e. de begrippen integer gedrag en integere cultuur te omschrijven alsmede de wijze te benoemen waarop integer gedrag, in de zin van verantwoordelijkheid nemen en verantwoording afleggen, in de bedrijfscultuur van de financiële onderneming of financiëledienstverlener kan worden verankerd;

    • f. voorbeelden van integriteitsrisico’s te benoemen alsmede aan te tonen op welke wijze zij tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden teruggebracht;

    • g. in de dagelijkse adviespraktijk – aan de hand van vier integriteitsassen – de vier belangen die een rol spelen in de financiële dienstverlening te herkennen en bespreekbaar te maken, te weten:

      • 1°. het financiële belang van de medewerker (persoonlijke beloning, targets, commerciële doelstellingen, en dergelijke);

      • 2°. het belang van de medewerker om compliant te zijn, waarbij wordt aangetoond dat de controlefunctie naar behoren wordt uitgevoerd;

      • 3°. het belang van de medewerker om zijn professionele verantwoordelijkheid met betrekking tot integriteit te kennen en dienovereenkomstig te handelen;

      • 4°. het belang van de medewerker en zijn organisatie om een vertrouwensrelatie te hebben met de klant;

    • h. dilemma’s op het gebied van ethisch en integer handelen in de uitoefening van zijn beroep te analyseren en bespreekbaar te maken alsmede de keuzes af te wegen en te verantwoorden;

    • i. om adviezen zodanig te communiceren dat deze aansluiten bij het opleidings-, kennis- en ervaringsniveau van de betrokken klant; en

    • j. fraudesignalen te onderkennen en hieraan op adequate wijze opvolging te geven.

ARTIKEL II

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een diploma of een erkenning van beroepskwalificaties is slechts geldig, indien de houder ervan:

    • a. voor 1 januari 2014 of, indien artikel I, onderdeel E, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, later in werking treedt dan 1 januari 2014, voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel I, onderdeel E, op de door Onze Minister vastgestelde wijze heeft voldaan aan de voor de houder relevante toetstermen voor permanente educatie, bedoeld in artikel 8, tweede lid; of

    • b. voor 1 januari 2014 of, indien artikel I, onderdeel E, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, later in werking treedt dan 1 januari 2014, voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel I, onderdeel E, met goed gevolg een examen heeft afgelegd van een door Onze Minister erkend exameninstituut dat voldoet aan de voor de houder relevante toetstermen die tegelijkertijd met de toetstermen voor permanente educatie openbaar zijn gemaakt.

B

Artikel 171 komt te luiden:

Artikel 171

  • 1. Een financiëledienstverlener die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel E, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, over een vergunning beschikte en op dat moment voldeed aan artikel 4:9, tweede lid, van de wet, behoeft gedurende een termijn van 18 maanden, gerekend vanaf de dag waarop genoemd artikel I, onderdeel E, in werking treedt, niet te voldoen aan artikel 6, onderdeel b.

  • 2. Een financiëledienstverlener die binnen zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop artikel I, onderdeel E, van het Wijzigingsbesluit, in werking treedt, een vergunning heeft aangevraagd, behoeft gedurende die zes maanden niet te voldoen aan artikel 6, onderdeel b.

  • 3. Een financiëledienstverlener als bedoeld in het tweede lid die werknemers en andere natuurlijke personen als bedoeld in artikel 6, onderdeel b, in dienst heeft, behoeft gedurende een termijn van 18 maanden, gerekend vanaf de dag waarop artikel I, onderdeel E, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, in werking treedt, niet te voldoen aan artikel 6, onderdeel b, voor zover die personen op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van genoemd artikel I, onderdeel E, over een geldig diploma of geldige erkenning van beroepskwalificaties beschikten.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van reeds bestaande diploma’s met diploma’s als bedoeld in de artikelen 7 en 8.

C

Artikel 171a en bijlage B vervallen.

ARTIKEL III

Artikel X, onderdeel c, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, komt te luiden:

  • c. artikel I, onderdeel E, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip;

ARTIKEL IV

  • 1. Dit besluit, met uitzondering van artikel II, onderdelen B en C, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt ten aanzien van artikel I terug tot en met 1 januari 2013.

  • 2. Artikel II, onderdelen B en C, treedt in werking op het tijdstip waarop artikel I, onderdeel E, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 30 augustus 2013

Willem-Alexander

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

Uitgegeven de zeventiende september 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013 is een aantal bepalingen van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) komen te vervallen per 1 januari 2013, terwijl deze pas per 1 januari 2014 hadden moeten komen te vervallen. Daarnaast is een bepaling gewijzigd per 1 januari 2013, terwijl deze wijziging pas per 1 januari 2014 in werking had mogen treden. Het gaat daarbij om de artikelen 171 (artikel I, onderdeel KK van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013) en 171a (artikel I, onderdeel LL van het Wijzigingsbesluit 2013) en bijlage B van het Bgfo.

Artikel 171 bevatte een gelijkstellingsregeling voor onder meer oude diploma’s afgegeven voor 2007. Artikel 171a voorzag in een overgangsregeling voor financiëledienstverleners die op 1 januari 2012 financiële diensten verleenden met betrekking tot pensioenverzekeringen en premiepensioenvorderingen en voornemens zijn deze werkzaamheden voort te zetten. Bijlage B bevatte de eindtermen waaraan de personen genoemd in artikel 4:9, tweede lid, van de Wet op het Financieel toezicht (Wft), moeten voldoen om vakbekwaam te zijn.

Dit besluit dient om deze fouten te herstellen. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een tweetal inhoudelijke wijzigingen door te voeren en om de inwerkingtredingsdatum van de nieuwe vakbekwaamheidsregels aan te passen voor het geval de voorbereidingen voor de centrale examenbank onverhoopt meer tijd zouden vergen. In deze toelichting zal evenwel van de beoogde inwerkingstredingsdatum van 1 januari 2014 worden uitgegaan.

Artikelsgewijs

Artikel I

Dit artikel strekt ertoe de artikelen 171, 171a en bijlage B van het BGfo weer in hun oude, voor 1 januari 2013 geldende vorm te herstellen. Behoudens een aantal kleine redactionele wijzigingen en één inhoudelijke wijziging zijn de artikelen verder niet gewijzigd.

De inhoudelijke wijziging betreft de in artikel 171a genoemde datum van 31 december 2013. Tot deze wijziging is mede besloten naar aanleiding van vragen uit de markt over de toelichting bij artikel I, onderdeel LL, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, waarin wordt aangegeven dat indien personen gebruik maken van de overgangsregeling van artikel 171a deze personen automatisch onder de overgangsregeling van artikel 171 (per 1 januari 2014) vallen. Dit dient uiteraard alleen het geval te zijn indien de financiëledienstverlener aan het einde van de overgangsperiode van artikel 171a daadwerkelijk vakbekwaam is op grond van de nieuwe vakbekwaamheidsregels met betrekking tot pensioenverzekeringen en premiepensioenvorderingen.

De datum van 31 december 2013 wordt daarom gewijzigd in 30 december 2013. In samenhang met de overgangregeling van artikel 171 zoals dat per 1 januari 2014 moet gaan gelden (zie artikel II) zou de datum van 31 december 2013 er namelijk toe leiden dat financiëledienstverleners die onder de overgangsregeling van artikel 171a vallen automatisch ook onder de overgangsregeling van artikel 171 (per 1 januari 2014) vallen. Daardoor zou de overgangstermijn in het kader van pensioen onbedoeld met nog eens anderhalf jaar verlengd worden, zonder dat men daadwerkelijk vakbekwaam is. Om dit te voorkomen is de datum van 31 december 2013 gewijzigd in 30 december 2013. Dit betekent dat financiële dienstverleners die op 1 januari 2012 financiële diensten verleenden met betrekking tot pensioenverzekeringen en premiepensioenvorderingen tot en met 30 december 2013 de tijd hebben om aan de dan geldende vakbekwaamheidseisen te voldoen. Pas indien binnen deze termijn hieraan is voldaan kan men onder de overgangsregeling van artikel 171 (per 1 januari 2014) vallen.

Artikel II

Met de inwerkingtreding van het nieuwe vakbekwaamheidsregime moet artikel 171 weer in overeenstemming worden gebracht met dat nieuwe regime. Ook kunnen op dat moment artikel 171a en bijlage B definitief komen te vervallen. In deze wijzigingen wordt door het onderhavige artikel voorzien.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om als tweede inhoudelijke wijziging de overgangsregeling in artikel 171 zoals dat na inwerkingtreding van het nieuwe vakbekwaamheidsregime zal luiden, te verduidelijken. Dit naar aanleiding van vragen van marktpartijen over de werking van de in het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013 opgenomen tekst van artikel 171. In dat artikel was een vrijstelling van artikel 4:9, tweede lid, van de Wft opgenomen, waardoor de overgangsregeling niet alleen betrekking had op de vereiste diploma’s, maar ook zag op een vrijstelling van de verplichting van de financiëledienstverlener om zijn bedrijfsvoering zodanig in te richten dat een vakbekwame financiële dienstverlening is gewaarborgd. De overgangsregeling is echter alleen bedoeld voor de diplomaplicht. In het nieuwe artikel 171 waarin dit besluit voorziet, is deze onjuistheid hersteld door uitsluitend artikel 6, onderdeel b, van het BGfo onder de overgangsregeling te laten vallen. De overgangsregeling ziet daardoor niet langer op de verplichting om vakbekwaam te zijn via de bedrijfsvoering, dat in onderdeel a van artikel 6 BGfo wordt genoemd.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de inwerkingtredingsdatum van de nieuwe vakbekwaamheidsregels bij koninklijk besluit te bepalen. Hiertoe worden de artikelen 7 en 171 gewijzigd zodat deze hiermee in lijn worden gebracht. De behoefte om de inwerkingtredingsdatum bij koninklijk besluit te kunnen bepalen houdt verband met het feit dat de voorbereidingen van de centrale examenbank mogelijk meer tijd zullen vergen dan aanvankelijk gedacht. Zie de toelichting van artikel III voor een uitgebreidere toelichting hierop.

Artikel III

Artikel III bevat een wijziging van artikel I, onderdeel E, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013. Artikel I, onderdeel E, regelt de inwerkingtreding van de nieuwe vakbekwaamheidsregels, waaronder de invoering van een centrale examenbank. Zoals hierboven reeds is aangegeven bestaat de behoefte om de inwerkingtredingsdatum niet vast te zetten op 1 januari 2014, maar deze bij koninklijk besluit te bepalen. Dit houdt verband met het feit dat de voorbereidingen van de centrale examenbank mogelijk meer tijd zullen vergen dan aanvankelijk gedacht. De ontwikkeling van de centrale examenbank zal door middel van een drietal aanbestedingen plaatsvinden. Alle drie aanbestedingstrajecten zijn erop gericht om de centrale examenbank per 1 januari 2014 in gebruik te kunnen nemen. De mogelijkheid bestaat echter dat de aanbestedingen niet tijdig zijn afgerond waardoor de nieuwe vakbekwaamheidsregels iets later in werking moeten treden. Daarom wordt de inwerkingtredingsdatum van de nieuwe vakbekwaamheidsregels bij koninklijk besluit bepaald en niet vastgezet op 1 januari 2014. Het streven blijft echter om de nieuwe vakbekwaamheidsregels op 1 januari 2014 in werking te laten treden.

Artikel IV

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Aan artikel I is terugwerkende kracht toegekend, teneinde de ten onrechte reeds per 1 januari 2013 vervallen (oude) vakbekwaamheidsregels met terugwerkende kracht te doen herleven.

Voor de inwerkingtreding van de onderdelen B en C van artikel II is aangesloten bij de inwerkingtreding van de nieuwe vakbekwaamheidsregels.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven