Wet van 2 februari 2006 tot wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie bij dienstverlening met het oog op de explicitering van de reikwijdte, versterking van het toezicht op de naleving alsmede het aanbrengen van enkele andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de werking en handhaving van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie bij dienstverlening te expliciteren, onderscheidenlijk te verbeteren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet melding ongebruikelijke transacties wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

h. financieren van terrorisme:

1°. het opzettelijk verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen met geldswaarde, bestemd tot het begaan van een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht;

2°. het opzettelijk verschaffen van middelen met geldswaarde tot het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht; of

3°. het verlenen van geldelijke steun, alsmede het werven van geld ten behoeve van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht.

2. In het derde lid wordt «overlegd» vervangen door: overgelegd.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «heeft» ingevoegd: met het oog op de voorkoming en opsporing van witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme.

2. Onderdeel c komt te luiden:

c. degene die overeenkomstig artikel 9 een melding heeft gedaan, in afwijking van artikel 4, tweede lid, berichten over de afdoening van de melding.

3. In de onderdelen d en e wordt telkens «en heling van geld» vervangen door: , heling van geld en financieren van terrorisme.

4. Onderdeel f komt te luiden:

f. het geven van voorlichting omtrent de voorkoming en opsporing van witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme aan:

1°. de bedrijfstakken en beroepsgroepen;

2°. de personen en instellingen die krachtens artikel 17b met het toezicht op de naleving van de artikelen 9, 10, tweede lid, 17u en 19 zijn belast;

3°. het openbaar ministerie en de overige ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten;

4°. het publiek;.

5. De onderdelen g en h worden geletterd h en i.

6. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

g. het geven van inlichtingen aangaande het meldgedrag van de meldende instellingen aan de personen en instellingen die krachtens artikel 17b met het toezicht op de naleving van de artikelen 9, 10, tweede lid, 17u en 19 zijn belast;.

C

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties de indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.

  • 2. Indien het spoedeisend belang zulks vereist, kunnen Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie gezamenlijk de indicatoren, bedoeld in het eerste lid, vaststellen voor een termijn van ten hoogste zes maanden.

D

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, meldt een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt.

2. In het derde lid vervalt «als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a».

E

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12

  • 1. Gegevens of inlichtingen die in overeenstemming met de artikelen 9 of 10 zijn verstrekt, kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een telastelegging wegens witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme door degene die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.

  • 2. Gegevens of inlichtingen die zijn verstrekt in de redelijke veronderstelling dat uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 9 of 10, kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens, overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht door degene die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de persoon die werkzaam is voor degene die gegevens of inlichtingen heeft verstrekt als omschreven in het eerste of tweede lid en die daaraan heeft meegewerkt.

F

In de artikelen 17 en 17a wordt «witwassen of heling van geld» vervangen door: witwassen, heling van geld of financieren van terrorisme.

G

Artikel 17 b komt te luiden:

Artikel 17b

  • 1. Bij besluit van Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie gezamenlijk kunnen een of meer rechtspersonen worden aangewezen, die belast zijn met het toezicht op de naleving van de artikelen 9, 10, tweede lid, 17u en 19 door degene die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent.

  • 2. Ten aanzien van personen die door een op grond van het eerste lid aangewezen rechtspersoon belast zijn met het toezicht op de naleving van de artikelen, genoemd in het eerste lid, zijn de bepalingen van hoofdstuk 5, afdeling 5.2, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Van een besluit tot aanwijzing op grond van het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

H

Na artikel 17b worden negentien artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 17c

  • 1. Onze Minister van Financiën kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 9, 10, tweede lid, 17u en 19 van deze wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Ten aanzien van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is artikel 5:32, tweede tot en met vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op degene die, in geval van bezwaren tegen diens handelen of nalaten in de beroepsuitoefening, onderworpen is aan tuchtrechtspraak.

Artikel 17d

  • 1. Onze Minister van Financiën kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 9, 10, tweede lid, 17u en 19 van deze wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op degene die, in geval van bezwaren tegen diens handelen of nalaten in de beroepsuitoefening, onderworpen is aan tuchtrechtspraak.

  • 3. De bestuurlijke boete komt toe aan de Staat.

Artikel 17e

  • 1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald door vermenigvuldiging van het bedrag van € 5445 met de factor die van toepassing is op grond van de categorie-indeling in de bijlage.

  • 2. De bijlage kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.

  • 3. Onze Minister van Financiën kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval onevenredig hoog is.

Artikel 17f

Degene jegens wie Onze Minister van Financiën een handeling heeft verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat deze hem wegens een overtreding een bestuurlijke boete zal opleggen, is niet verplicht ter zake daarvan enige inlichting te verstrekken. Hij wordt hiervan door Onze Minister van Financiën in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie met betrekking tot de desbetreffende overtreding wordt gevraagd.

Artikel 17g

  • 1. Indien Onze Minister van Financiën voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft hij de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

  • 2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt Onze Minister van Financiën de betrokkene in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 17h

  • 1. Onze Minister van Financiën legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.

  • 2. De beschikking vermeldt in ieder geval:

    a. het feit ter zake waarvan de bestuurlijke boete wordt opgelegd, alsmede het overtreden voorschrift;

    b. het bedrag van de bestuurlijke boete en de gegevens op basis waarvan dit bedrag is bepaald; en

    c. de termijn, bedoeld in artikel 17i, eerste lid, waarbinnen de bestuurlijke boete moet worden betaald.

Artikel 17i

  • 1. De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.

  • 2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken.

  • 3. Indien de bestuurlijke boete niet tijdig is betaald, stuurt Onze Minister van Financiën schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging dat de bestuurlijke boete, voor zover deze niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het vierde lid zal worden ingevorderd.

  • 4. Bij gebreke van tijdige betaling kan Onze Minister van Financiën de bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de invordering, bij dwangbevel invorderen.

  • 5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.

  • 7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.

  • 8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 17j

  • 1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de overtreder een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een overtreding van de artikelen genoemd in artikel 17d vervalt, indien Onze Minister van Financiën ter zake van die overtreding reeds een boete heeft opgelegd.

Artikel 17k

  • 1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt drie jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.

  • 2. De termijn bedoeld in het eerste lid wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 17l

De werkzaamheden in verband met het opleggen van een dwangsom of van een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgegane onderzoek.

Artikel 17m

Onze Minister van Financiën kan, in afwijking van artikel 18, het feit ter zake waarvan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd, het overtreden voorschrift, alsmede de naam, het adres en de woonplaats van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, ter openbare kennis brengen, zonodig onder vermelding van de overwegingen die tot de kennisgeving hebben geleid.

Artikel 17n

Degene jegens wie door Onze Minister van Financiën een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat deze zijn handelen of nalaten op grond van artikel 17m ter openbare kennis zal brengen, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 17o

  • 1. Onze Minister van Financiën geeft, indien hij voornemens is op grond van artikel 17m een feit ter openbare kennis te brengen, de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

  • 2. In aanvulling op artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is Onze Minister van Financiën niet gehouden de betrokkene in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.

  • 3. De beschikking om op grond van artikel 17m een feit ter openbare kennis te brengen vermeldt in ieder geval:

    a. het feit dat ter openbare kennis wordt gebracht;

    b. de wijze waarop het feit ter openbare kennis wordt gebracht; en

    c. de termijn waarna het feit ter openbare kennis wordt gebracht.

  • 4. Tenzij de bevordering van de naleving van deze wet geen uitstel toelaat, wordt de werking van de beschikking om op grond van artikel 17m een feit ter openbare kennis te brengen opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

  • 5. In afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht treedt de beschikking in werking op de dag waarop het feit ter openbare kennis is gebracht zonder dat de werking voor de duur van de beroepstermijn of, indien beroep is ingesteld, van het beroep wordt opgeschort, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.

Artikel 17p

  • 1. De bevoegdheid om op grond van artikel 17m een feit ter openbare kennis te brengen vervalt indien ter zake van het feit een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een feit als bedoeld in artikel 17m vervalt, indien Onze Minister van Financiën het feit reeds ter openbare kennis heeft gebracht.

Artikel 17q

  • 1. De bevoegdheid om op grond van artikel 17m een feit ter openbare kennis te brengen vervalt drie jaren na de dag waarop het feit heeft plaats gehad.

  • 2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij het feit ter openbare kennis wordt gebracht.

Artikel 17r

De werkzaamheden in verband met het op grond van artikel 17m ter openbare kennis brengen van een feit worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van het feit of het daaraan voorafgegane onderzoek.

Artikel 17s

In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

Artikel 17t

  • 1. De bevoegdheden die Onze Minister van Financiën op grond van dit hoofdstuk heeft, kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden overgedragen aan een of meer rechtspersonen die ingevolge artikel 17b, eerste lid, zijn aangewezen. Alsdan gelden de verplichtingen op grond van dit hoofdstuk jegens Onze Minister van Financiën als verplichtingen jegens de desbetreffende rechtspersoon.

  • 2. Aan de overdracht, bedoeld in het eerste lid, kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.

Artikel 17u

Indien een instelling of persoon niet voldoet aan zijn verplichtingen voortvloeiend uit de artikelen 9, 10, tweede lid, en 19 kunnen de op grond van artikel 17b, eerste lid, aangewezen rechtspersonen aanwijzingen geven aangaande:

a. de ontwikkeling van interne procedures en controles ter voorkoming van witwassen; en

b. de training van werknemers teneinde hen te informeren over witwassen en de daarbij gebruikte methodes.

ARTIKEL II

De Wet identificatie bij dienstverlening wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De krachtens het eerste lid, onderdeel b, onder 9°, aan te wijzen diensten hebben geen betrekking op werkzaamheden van een advocaat of een notaris betreffende de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.

B

Artikel 8a komt te luiden:

Artikel 8a

  • 1. Bij besluit van Onze Minister kunnen een of meer rechtspersonen worden aangewezen, die belast zijn met het toezicht op de naleving door de instellingen van de artikelen 2, eerste, tweede, en zevende lid, 4, eerste en tweede lid, 5, 6, 7 en 8 van deze wet.

  • 2. Ten aanzien van personen die door een op grond van het eerste lid aangewezen rechtspersoon belast zijn met het toezicht op de naleving van de artikelen, genoemd in het eerste lid, zijn de bepalingen van hoofdstuk 5, afdeling 5.2, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Van een besluit tot aanwijzing op grond van het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

C

Na artikel 8a worden achttien artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 8b

  • 1. Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen de artikelen 2, eerste, tweede, en zevende lid, 4, eerste en tweede lid, 5, 6, 7 en 8 van deze wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Ten aanzien van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is artikel 5:32, tweede tot en met vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de degene die, in geval van bezwaren tegen diens handelen of nalaten in de beroepsuitoefening, onderworpen is aan tuchtrechtspraak.

Artikel 8c

  • 1. Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen de artikelen 2, eerste, tweede, en zevende lid, 4, eerste en tweede lid, 5, 6, 7 en 8 van deze wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de degene die, in geval van bezwaren tegen diens handelen of nalaten in de beroepsuitoefening, onderworpen is aan tuchtrechtspraak.

  • 3. De bestuurlijke boete komt toe aan de Staat.

Artikel 8d

  • 1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald door vermenigvuldiging van het bedrag van € 5445 met de factor die van toepassing is op grond van de categorie-indeling in de bijlage.

  • 2. De bijlage kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.

  • 3. Onze Minister kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval onevenredig hoog is.

Artikel 8e

Degene jegens wie Onze Minister een handeling heeft verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat deze hem wegens een overtreding een bestuurlijke boete zal opleggen, is niet verplicht ter zake daarvan enige inlichting te verstrekken. Hij wordt hiervan door Onze Minister in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie met betrekking tot de desbetreffende overtreding wordt gevraagd.

Artikel 8f

  • 1. Indien Onze Minister voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft hij de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

  • 2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt Onze Minister de betrokkene in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd, tenzij het een overtreding betreft die in de bijlage is aangewezen.

Artikel 8g

  • 1. Onze Minister legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.

  • 2. De beschikking vermeldt in ieder geval:

    a. het feit ter zake waarvan de bestuurlijke boete wordt opgelegd, alsmede het overtreden voorschrift;

    b. het bedrag van de bestuurlijke boete en de gegevens op basis waarvan dit bedrag is bepaald; en

    c. de termijn, bedoeld in artikel 8h, eerste lid, waarbinnen de bestuurlijke boete moet worden betaald.

Artikel 8h

  • 1. De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.

  • 2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken.

  • 3. Indien de bestuurlijke boete niet tijdig is betaald, stuurt Onze Minister schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging dat de boete, voor zover deze niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het vierde lid zal worden ingevorderd.

  • 4. Bij gebreke van tijdige betaling kan Onze Minister de bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de invordering, bij dwangbevel invorderen.

  • 5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.

  • 7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.

  • 8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 8i

  • 1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de boete kan worden opgelegd tegen de overtreder een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een overtreding van de artikelen genoemd in artikel 8c vervalt, indien Onze Minister ter zake van die overtreding reeds een bestuurlijke boete heeft opgelegd.

Artikel 8j

  • 1. De bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen vervalt drie jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.

  • 2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij een boete wordt opgelegd.

Artikel 8k

De werkzaamheden in verband met het opleggen van een dwangsom of van een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding of het daaraan voorafgegane onderzoek.

Artikel 8l

Onze Minister kan het feit ter zake waarvan de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, het overtreden voorschrift, alsmede de naam, het adres en de woonplaats van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, ter openbare kennis brengen zonodig onder vermelding van de overwegingen die tot de kennisgeving hebben geleid.

Artikel 8m

Degene jegens wie door Onze Minister een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat deze zijn handelen of nalaten op grond van artikel 8l ter openbare kennis zal brengen, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 8n

  • 1. Onze Minister geeft, indien hij voornemens is op grond van artikel 8l een feit ter openbare kennis te brengen, de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

  • 2. In aanvulling op artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is Onze Minister niet gehouden de betrokkene in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.

  • 3. De beschikking om op grond van artikel 8l een feit ter openbare kennis te brengen vermeldt in ieder geval:

    a. het feit dat ter openbare kennis wordt gebracht;

    b. de wijze waarop het feit ter openbare kennis wordt gebracht; en

    c. de termijn waarna het feit ter openbare kennis wordt gebracht.

  • 4. Tenzij de bevordering van de naleving van deze wet geen uitstel toelaat, wordt de werking van de beschikking om op grond van artikel 8l een feit ter openbare kennis te brengen opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

  • 5. In afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht treedt de beschikking in werking op de dag waarop het feit ter openbare kennis is gebracht zonder dat de werking voor de duur van de beroepstermijn of, indien beroep is ingesteld, van het beroep wordt opgeschort, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.

Artikel 8o

  • 1. De bevoegdheid om op grond van artikel 8l een feit ter openbare kennis te brengen vervalt indien ter zake van het feit een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een feit als bedoeld in artikel 8l vervalt, indien Onze Minister het feit reeds ter openbare kennis heeft gebracht.

Artikel 8p

  • 1. De bevoegdheid om op grond van artikel 8l een feit ter openbare kennis te brengen vervalt drie jaren na de dag waarop het feit heeft plaatsgehad.

  • 2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij het feit ter openbare kennis wordt gebracht.

Artikel 8q

De werkzaamheden in verband met het op grond van artikel 8l ter openbare kennis brengen van een feit worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van het feit of het daaraan voorafgegane onderzoek.

Artikel 8r

In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

Artikel 8s

  • 1. De bevoegdheden die Onze Minister op grond van dit hoofdstuk heeft, kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden overgedragen aan een of meer rechtspersonen die ingevolge artikel 8a, eerste lid, zijn aangewezen. Alsdan gelden de verplichtingen op grond van dit hoofdstuk jegens Onze Minister als verplichtingen jegens de desbetreffende rechtspersoon.

  • 2. Aan de overdracht, bedoeld in het eerste lid, kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van 29 oktober 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening) (29 849) tot wet is verheven en die wet in werking is getreden op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt in de artikelen I en II van deze wet in de artikelen 17j, eerste lid, en 17p, eerste lid, onderscheidenlijk de artikelen 8i, eerste lid, en 8o, eerste lid, «het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door: een strafbeschikking is uitgevaardigd.

ARTIKEL IV

Indien het bij koninklijke boodschap van 29 oktober 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening) (29 849) tot wet is of wordt verheven en deze wet in werking treedt of is getreden voor het tijdstip waarop die wet in werking treedt, wordt na artikel X van die wet een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XA

In de artikelen 17j, eerste lid, en 17p, eerste lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de artikelen 8i, eerste lid, en 8o, eerste lid, van de Wet identificatie bij dienstverlening wordt «het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door: een strafbeschikking is uitgevaardigd.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te

’s-Gravenhage, 2 februari 2006

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de twintigste april 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

BIJLAGE 1 Bijlage als bedoeld in ARTIKEL I, onderdeel H met betrekking tot artikel 17e Wet MOT

Categorie-indeling

1. Voor de instellingen die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst aanbieden geldt de volgende categorie-indeling:

a. voor een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van die wet is geregistreerd of een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de Wet toezicht kredietwezen 1992:

 Categorie I: met een balanstotaal van minder dan € 45 378 000; factor: 1;

 Categorie II: met een balanstotaal van ten minste € 45 378 000, maar minder dan € 453 780 000; factor: 2;

 Categorie III: met een balanstotaal van ten minste € 453 780 000, maar minder dan € 4 537 800 000; factor: 3;

 Categorie IV: met een balanstotaal van ten minste € 4 537 800 000, maar minder dan € 45 378 020 000; factor: 4;

 Categorie V: met een balanstotaal van ten minste € 45 378 020 000; factor: 5.

b. voor een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen:

 Categorie I: met een eigen vermogen van minder dan € 453 800; factor: 1;

 Categorie II: met een eigen vermogen van ten minste € 453 800, maar minder dan € 4 538 000; factor: 2;

 Categorie III: met een eigen vermogen van ten minste € 4 538 000, maar minder dan € 45 378 000; factor: 3;

 Categorie IV: met een eigen vermogen van ten minste € 45 378 000, maar minder dan € 453 780 000; factor: 4;

 Categorie V: met een eigen vermogen van ten minste € 453 780 000; factor: 5.

c. Voor een geldtransactiekantoor als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, een speelcasino als bedoeld in artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, of een onderneming die creditcards uitgeeft:

 Categorie I: met een opbrengst van minder dan € 45 400; factor: 0,25;

 Categorie II: met een opbrengst van ten minste € 45 400, maar minder dan € 90 800; factor: 0,5;

 Categorie III: met een opbrengst van ten minste € 90 800, maar minder dan € 226 900; factor: 1;

 Categorie IV: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 226 900, maar minder dan € 453 800; factor: 2;

 Categorie V: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 453 800; factor: 3.

d. Voor een effecteninstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995:

 Categorie I: met een eigen vermogen van minder dan € 136 100; factor: 1;

 Categorie II: met een eigen vermogen van ten minste € 136 100, maar minder dan € 272 300; factor: 2;

 Categorie III: met een eigen vermogen van ten minste € 272 300, maar minder dan € 453 800; factor: 3;

 Categorie IV: met een eigen vermogen van ten minste € 453 800, maar minder dan € 4 538 000; factor: 4;

 Categorie V: met een eigen vermogen van ten minste € 4 538 000; factor: 5.

e. Voor een verzekeraar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993:

 Categorie I: met een balanstotaal van minder dan € 13 613 000; factor: 1;

 Categorie II: met een balanstotaal van ten minste € 13 613 000, maar minder dan € 68 067 000; factor: 2;

 Categorie III: met een balanstotaal van ten minste € 68 067 000, maar minder dan € 340 335 000; factor: 3;

 Categorie IV: met een balanstotaal van ten minste € 340 335 000, maar minder dan € 1 361 340 000; factor: 4;

 Categorie V: met een balanstotaal van ten minste € 1 361 340 000; factor: 6.

f. Voor instellingen, niet genoemd in de onderdelen a tot en met e:

 Categorie I: instellingen met een omzet van minder dan € 45 400; factor: 0,5;

 Categorie II: instellingen met een omzet van ten minste € 45 400, maar minder dan € 90 800; factor: 1;

 Categorie III: instellingen met een omzet van ten minste € 90 800, maar minder dan € 226 900; factor: 2;

 Categorie IV: instellingen met een omzet van ten minste € 226 900, maar minder dan € 453 800; factor: 3;

 Categorie V: instellingen met een omzet van ten minste € 453 800; factor: 4.

2. Indien de gegevens omtrent het balanstotaal, het eigen vermogen, de opbrengst of de omzet niet aan Onze Minister beschikbaar zijn gesteld, kan Onze Minister aan degene aan wie de boete wordt opgelegd, verzoeken deze gegevens binnen een door hem te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de boete categorie V van toepassing.

BIJLAGE 2 Bijlage als bedoeld in ARTIKEL II, onderdeel B, met betrekking tot artikel 8d Wid

Categorie-indeling

1. Voor de instellingen die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst aanbieden geldt de volgende categorie-indeling:

a. Voor een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a tot en met d van die wet is geregistreerd of een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de Wet toezicht kredietwezen 1992:

 Categorie I: met een balanstotaal van minder dan € 45 378 000; factor: 1;

 Categorie II: met een balanstotaal van ten minste € 45 378 000, maar minder dan € 453 780 000; factor: 2;

 Categorie III: met een balanstotaal van ten minste € 453 780 000, maar minder dan € 4 537 800 000; factor: 3;

 Categorie IV: met een balanstotaal van ten minste € 4 537 800 000, maar minder dan € 45 378 020 000; factor: 4;

 Categorie V: met een balanstotaal van ten minste € 45 378 020 000; factor: 5.

b. Voor een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen:

 Categorie I: met een eigen vermogen van minder dan € 453 800; factor: 1;

 Categorie II: met een eigen vermogen van ten minste € 453 800, maar minder dan € 4 538 000; factor: 2;

 Categorie III: met een eigen vermogen van ten minste € 4 538 000, maar minder dan € 45 378 000; factor: 3;

 Categorie IV: met een eigen vermogen van ten minste € 45 378 000, maar minder dan € 453 780 000; factor: 4;

 Categorie V: met een eigen vermogen van ten minste € 453 780 000; factor: 5.

c. Voor een geldtransactiekantoor als bedoeld in artikel 1 onderdeel a, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, een speelcasino als bedoeld in artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, of een onderneming die creditcards uitgeeft:

 Categorie I: met een opbrengst van minder dan € 45 400; factor: 0,25;

 Categorie II: met een opbrengst van ten minste € 45 400, maar minder dan € 90 800; factor: 0,5;

 Categorie III: met een opbrengst van ten minste € 90 800, maar minder dan € 226 900; factor: 1;

 Categorie IV: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 226 900, maar minder dan € 453 800; factor: 2;

 Categorie V: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 453 800; factor: 3;

d. Voor een effecteninstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995:

 Categorie I: met een eigen vermogen van minder dan € 136 100; factor: 1;

 Categorie II: met een eigen vermogen van ten minste € 136 100, maar minder dan € 272 300; factor: 2;

 Categorie III: met een eigen vermogen van ten minste € 272 300, maar minder dan € 453 800; factor: 3;

 Categorie IV: met een eigen vermogen van ten minste € 453 800, maar minder dan € 4 538 000; factor: 4;

 Categorie V: met een eigen vermogen van ten minste € 4 538 000; factor: 5.

e. Voor een verzekeraar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993:

 Categorie I: met een balanstotaal van minder dan € 13 613 000; factor: 1;

 Categorie II: met een balanstotaal van ten minste € 13 613 000, maar minder dan € 68 067 000; factor: 2;

 Categorie III: met een balanstotaal van ten minste € 68 067 000, maar minder dan € 340 335 000; factor: 3;

 Categorie IV: met een balanstotaal van ten minste € 340 335 000, maar minder dan € 1 361 340 000; factor: 4;

 Categorie V: met een balanstotaal van ten minste € 1 361 340 000; factor: 6.

f. Voor instellingen, niet genoemd in de onderdelen a tot en met e:

 Categorie I: instellingen met een omzet van minder dan € 45 400; factor: 0,5;

 Categorie II: instellingen met een omzet van ten minste € 45 400, maar minder dan € 90 800; factor: 1;

 Categorie III: instellingen met een omzet van ten minste € 90 800, maar minder dan € 226 900; factor: 2;

 Categorie IV: instellingen met een omzet van ten minste € 226 900, maar minder dan € 453 800; factor: 3;

 Categorie V: instellingen met een omzet van ten minste € 453 800; factor: 4.

2. Indien de gegevens omtrent het balanstotaal, het eigen vermogen, de opbrengst of de omzet niet aan Onze Minister beschikbaar zijn gesteld, kan Onze Minister aan degene aan wie de boete wordt opgelegd, verzoeken deze gegevens binnen een door hem te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de boete categorie V van toepassing.


XHistnoot

Kamerstuk 29 990

Naar boven