30 413
Regels betreffende pensioenen (Pensioenwet)

nr. 17
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 mei 2006

1. ALGEMENE INLEIDING

Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de Tweede Kamer naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet. De regering heeft met instemming kennis genomen van het feit dat vele fracties de doelstelling van het wetsvoorstel ondersteunen. De leden van de CDA-fractie spreken over een gedegen wetsvoorstel met een groot draagvlak in het pensioenveld, die de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) moderniseert en tegelijkertijd de basisprincipes van het pensioenstelsel overeind houdt. De leden van de PVDA-fractie waarderen de poging van de regering om de wetgeving met betrekking tot de opbouw van pensioen en het sparen voor de oude dag aan te passen aan de eisen van de tijd. Deze leden menen dat het Nederlands pensioenstelsel dat gebaseerd is op collectiviteit en solidariteit het verdient krachtig ondersteund te worden. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het unieke Nederlandse pensioenstelsel blijvende verankering in wetgeving verdient om solidaire en collectieve pensioenvoorzieningen voor de toekomst te waarborgen en te verbeteren. De leden van de D66-fractie hechten groot belang aan een goed, rechtvaardig en betrouwbaar pensioenstelsel. De leden van de fractie van de ChristenUnie spreken hun waardering uit voor de zorgvuldige wijze waarop het wetsvoorstel tot stand is gekomen. Deze leden onderschrijven het belang van transparantie, toezicht en toegang in het wetsvoorstel. De leden van de SGP-fractie vinden het positief dat de PSW wordt vervangen door deze nieuwe Pensioenwet waarin de begrippen transparantie, toezicht en toegang centraal staan.

Het voorbereidend onderzoek heeft ook tot een groot aantal vragen geleid. Bij de beantwoording heeft de regering zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aanhouden dat globaal de indeling van het wetsvoorstel volgt. Daaraan voorafgaand gaat de regering in op vragen van de diverse fracties over de lagere regelgeving en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet en enkele algemene vragen die het pensioenstelsel als geheel betreffen.

Lagere regelgeving en invoeringswet

De leden van de fracties van het CDA, de PVDA, de VVD en D66 zouden bij de plenaire behandeling graag beschikken over de op basis van het wetsvoorstel vast te stellen amvb’s en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. De regering heeft begrip voor de wens van de Kamer om bij de plenaire behandeling te kunnen beschikken over een integraal beeld teneinde het wetsvoorstel zorgvuldig te kunnen beoordelen. De regering zal in de lagere regelgeving vooral technische zaken uitwerken die nodig zijn voor de uitwerking van de wettelijke normen en bepalingen. Juist vanwege het technische karakter ervan streeft de regering naar een zorgvuldige voorbereiding waarin ook het pensioenveld wordt geconsulteerd. Dit impliceert dat delen van de lagere regelgeving wel en andere delen niet in finale vorm gereed zullen zijn tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet.

De regering wil desalniettemin zoveel mogelijk aan de wens van de fracties tegemoet komen. Allereerst zal de regering de amvb die heeft betrekking op de bepalingen van het Financieel Toetsingskader (hierna te noemen het FTK) naar verwachting in de laatste week van mei aan uw Kamer aanbieden in verband met de toegezegde voorhangprocedure. Deze concept-amvb is eind april ter consultatie naar de diverse koepels gezonden met het verzoek binnen drie weken te reageren. Vanwege de krappe consultatietermijn en de wens van een zorgvuldige voorbereiding heeft de regering de koepels toegezegd dat zij voordat de amvb-FTK wordt aangeboden aan Hare Majesteit ter advisering door de Raad van State nog resterende punten naar voren kunnen brengen. Ten tweede zal de regering – tegelijkertijd met de aanbieding van de amvb-FTK – de Kamer bij brief informeren over de inhoud van de amvb die de overige bepalingen bevat. De regering zal daarbij uitgebreid ingaan op de voorgenomen regelgeving met betrekking tot de informatie bepalingen en het toezicht. Verder zal de regering op hoofdlijnen ingaan op enkele (technische) aspecten die aan de orde zullen komen. Deze tweede amvb zal pas na de verwachte behandeling van het wetsvoorstel gereed zijn voor consultatie in het veld. In eerdergenoemde brief zal de regering ook ingaan op het wetsvoorstel voor de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (hierna IPW) die het noodzakelijke overgangsrecht, alsmede de aanpassing van andere wetten bevat. Over dit wetsvoorstel is het veld reeds geconsulteerd en dit zal naar verwachting in de derde week van mei worden aangeboden aan Hare Majesteit ter advisering door Raad van State. De regering verwacht dat de Kamer op deze wijze een goed beeld krijgt van de inhoud van beide amvb’s en het wetsvoorstel voor de IPW en zo tot een goede beoordeling van het onderhavige wetsvoorstel kan komen. Hiermee is tevens de vraag van de leden van de CDA-fractie beantwoord naar de stand van zaken met betrekking tot het overleg met de veldpartijen.

Naar aanleiding van de suggestie van de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie om de Pensioenwet gefaseerd in te voeren merkt de regering op dat het wetsvoorstel IPW zal voorzien in uitgestelde inwerkingtreding, een overgangstermijn derhalve, voor die onderdelen waarvoor de uitvoeringspraktijk meer tijd nodig zal hebben om zich daarop in te stellen. Het gaat dan onder meer om de informatiebepalingen, het stellen van grenzen aan premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid en enkele eisen aan de pensioenovereenkomst, zoals het karaktervereiste. Conform de suggestie van de leden van de CDA-fractie wordt beoogd de bepalingen met betrekking tot het FTK op 1 januari 2007 te laten ingaan. Snelle invoering daarvan is noodzakelijk, omdat blijkt dat het huidige keuzeregime, waarbij fondsen al kunnen kiezen voor toepassing van het FTK, op onderdelen leidt tot onduidelijkheden. De leden van de CDA-fractie vragen of is voorzien in overgangsrecht voor bestaande spaarfondsen. Het wetvoorstel voor de IPW zal daar inderdaad in voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: WVB) compatible is met het voorliggende wetsvoorstel. Dit is niet het geval. De WVB is thans geschoeid op de leest van de PSW. In het wetsvoorstel IPW wordt de aanpassing van de WVB aan de Pensioenwet geregeld. Dit is optisch een omvangrijke wijziging die verband houdt met het feit dat er in de IPW voor gekozen is de structuur van de Pensioenwet zoveel mogelijk door te voeren in de WVB. In de bovengenoemde brief zal de regering hier verder op ingaan.

Overregulering

De leden van de fracties van het CDA en de PVDA vrezen dat de vele amvb’s en de gedetailleerde informatiebepalingen leiden tot overregulering en afbreuk doen aan het kaderstellend karakter van de wet.

De regering is van mening dat deze vrees niet gegrond is. Ten eerste omdat het voornemen is de lagere regelgeving op te nemen in slechts twee amvb’s in plaats van de meer dan vijftig zoals de leden van de PVDA-fractie vrezen. Een deel hiervan zal overigens overeenkomen met reeds bestaande lagere regelgeving. Ten tweede zal de lagere regelgeving met betrekking tot de informatiebepalingen slechts minimumnormen bevatten die relatief veel ruimte overlaten voor pensioenuitvoerders. De regering heeft namelijk naar aanleiding van de kritische geluiden van de diverse fracties de voorgenomen regels ten aanzien van de informatiebepalingen gestroomlijnd en op onderdelen beperkt. In de toegezegde brief zal de regering daar uitgebreid op ingaan.

De regering is voorstander van deregulering waar dat kan, maar deregulering is geen doel op zich. Met dit wetsvoorstel beoogt de regering ook een technische herziening van het bestaande wettelijk kader, dat op een aantal punten achterhaald was en veel onduidelijkheden bevatte. Op een aantal onderdelen heeft dat geleid tot meer wetsartikelen (bijvoorbeeld ten aanzien van de verantwoordelijkheidsverdeling en op het punt van waardeoverdracht), maar waar dat leidt tot duidelijkere wetgeving is dat in de ogen van de regering gerechtvaardigd. Op andere punten is er voor gekozen bestaande lagere regelgeving op wetsniveau te regelen (bijvoorbeeld de regels met betrekking tot taakafbakening). Tot slot betekent het wetsvoorstel op onderdelen een uitbereiding van de regelgeving. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de informatiebepalingen en het Financieel toetsingskader die in de PSW nagenoeg ontbreken. De regering is echter van mening dat dit gerechtvaardigd is met oog op een betere bescherming van deelnemers, terwijl voldoende vrijheid overblijft voor sociale partners en pensioenuitvoerders.

Verplichtstelling

De regering deelt de constatering van de leden van de fracties van CDA en PvdA dat de verplichtstelling bijdraagt aan een goede pensioenvoorziening. De leden van de CDA-fractie hebben de regering gevraagd fundamenteel de voordelen en noodzaak van de verplichtstelling voor een modern toekomstbestendig pensioenstelsel uit te leggen.

Als gevolg van de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds moeten alle werkgevers en hun werknemers deelnemen aan de pensioenregeling in de betreffende bedrijfstak. Dit leidt er in de eerste plaats toe dat alle werknemers in de bedrijfstak waar een verplichtstelling geldt een aanvullend pensioen opbouwen. Er is dus sprake van een 100 procent deelnamegraad, hetgeen tevens ten goede komt aan de bestrijding van witte vlekken in zijn algemeenheid. De kans dat in een bedrijfstak een volledige deelnamegraad op vrijwillige basis wordt bereikt, moet gering worden geacht. Daaraan ligt het volgende mechanisme ten grondslag. Bij het ontbreken van een verplichtstelling zouden werkgevers een keuze hebben of zij al dan niet een pensioenregeling in hun arbeidsvoorwaardenpakket (blijven) opnemen. Uitgaande van de situatie waarin een verplichtstelling zou vervallen, zijn werkgevers vermoedelijk wel bereid om op vrijwillige basis aan de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds te blijven deelnemen, mits een gelijkwaardige pensioenregeling niet elders tegen een lagere premie dan de door het bedrijfstakpensioenfonds gehanteerde doorsneepremie ondergebracht zou kunnen worden. Voor werkgevers met een relatief jong werknemersbestand ten opzichte van de gemiddelde leeftijd in de bedrijfstak is dat echter wel het geval. Nog los van het feit dat werkgevers met het vervallen van de verplichtstelling een keuze krijgen om het bedrijfstakpensioenfonds te verlaten, ontstaat voor deze werkgevers dus ook een financiële prikkel om van die keuzemogelijkheid gebruik te maken. Omdat de voor de pensioenregeling relatief goedkope werkgevers, die tot nu toe dezelfde doorsneepremie afdroegen als de overige werkgevers in de bedrijfstak, het bedrijfstakpensioenfonds verlaten, stijgt de doorsneepremie voor de achterblijvers. Dit leidt ertoe dat er voor weer nieuwe werkgevers een financiële prikkel ontstaat om ook uit het bedrijfstakpensioenfonds te stappen. Het gevolg van de afschaffing van de verplichtstelling zou dus een negatieve spiraalwerking van steeds opnieuw uittredende werkgevers uit bedrijfstakpensioenregelingen zijn, met als voor de hand liggend gevolg dat niet alleen de witte vlek toeneemt, maar ook het niveau van de gemiddelde aanvullende pensioenvoorziening vermoedelijk aanzienlijk zal verslechteren.

Een mogelijk nog belangrijker voordeel van de verplichtstelling is dat de verplichtstelling vergaande vormen van solidariteit mogelijk maakt. Het gaat dan bijvoorbeeld om het opvangen van de gevolgen van onvoorziene macro-economische omstandigheden, zoals tegenvallende rendementen of onverwacht hoge stijging van de (loon)inflatie. Deze schokken kunnen een relatief groot effect hebben op gespaarde pensioenvermogens en de koopkracht van de pensioenuitkering. Door deze gezamenlijk te dragen zijn pensioenfondsen in feite in staat deze schokken uit te smeren over te tijd, zodat generaties die een dergelijke schok toevallig meemaken vlak voor hun pensioen niet onevenredig slechter af zijn dan andere generaties (solidariteit tussen generaties). Deze vorm van solidariteit is kenmerkend voor de in Nederland veel voorkomende uitkeringsovereenkomsten («defined benefit» regelingen). Immers, daarin wordt een toezegging gedaan die is gerelateerd aan het loon en die in beginsel niet afhangt van het de realisatie van de beleggingsrendementen. Zonder verplichtstelling aan een fonds zouden werkgevers en werknemers zich aan de solidariteit kunnen onttrekken, wanneer anderen daar een beroep op moeten doen. Ten derde maakt de verplichtstelling het mogelijk om met een doorsneepremie te werken. Een doorsneepremie gaat met aanmerkelijk minder administratieve lasten gepaard dan een actuarieel faire premie voor alle individuele deelnemers. Bovendien heeft de verplichtstelling tot gevolg dat er pensioenfondsen van relatief grote omvang in Nederland zijn. Ongeveer 80 procent van de werknemers heeft een pensioenregeling bij een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Dit leidt tot efficiëntievoordelen en relatief lage uitvoeringskosten. Bovendien kunnen dergelijke pensioenfondsen door het grote deelnemersbestand en hun continuïteit gemakkelijker een lange termijn beleggingsstrategie voeren, hetgeen uiteindelijk tot hogere rendementen en lagere premies leidt.

De leden van de fractie van de PvdA hebben om een antwoord gevraagd op de vraag of en zo ja welke voorzieningen in dit wetsvoorstel getroffen moeten worden om de verplichtstelling in de toekomst te kunnen handhaven tegen de achtergrond van internationale ontwikkelingen.

De regering wijst erop dat de verplichtstelling is geregeld in de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). Indirect van belang voor de verplichtstelling is het verbod op nevenactiviteiten. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie kan de regering melden dat het bedoelde verbod is opgenomen in het wetsvoorstel en overigens ook al is opgenomen in de PSW (artikel 4, zesde lid). In artikel 104 van dit wetsvoorstel is bepaald dat een pensioenfonds slechts activiteiten mag verrichten die in verband staan met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden. In samenhang met de definitie van wat pensioen is, is daarmee duidelijk gemarkeerd dat andere activiteiten dan deze, kunnen worden beschouwd als verboden nevenactiviteiten. Op dit moment is nadere wetgeving niet noodzakelijk. Mocht daar in de toekomst verandering in komen, dan biedt het tweede lid van het genoemde artikel de mogelijkheid om dit alsnog te doen. Een nieuw element in dit wetsvoorstel is dat pensioenfondsen die meerdere pensioenregelingen uitvoeren, op basis van dit wetsvoorstel één financieel geheel zullen moeten vormen, waardoor er altijd financiële solidariteit tussen de pensioenregelingen binnen één pensioenfonds dient te bestaan. Solidariteit is één van de wezenskenmerken van pensioenfondsen en kan op de markt moeilijk georganiseerd worden.

Alternatief uitvoeringsmodel

De leden van de fracties van CDA en PvdA vragen naar de analyse in het kader van het alternatief uitvoeringsmodel voor pensioenregelingen. De leden van de fractie van de SP hebben in dat kader gevraagd waarom een dergelijke analyse zou moeten worden uitgevoerd. De leden van de fracties van D66 en PvdA informeren daarnaast naar de mogelijke opties.

Het kabinet heeft in een brief van 29 oktober 2004 aan de Stichting van de Arbeid een eerste verkenning gepresenteerd van mogelijke ontwikkelingen op lange termijn. Eveneens is in die brief een alternatief uitvoeringsmodel beschreven waarmee zou kunnen worden ingespeeld op de beschreven ontwikkelingen. De directe aanleiding om met de verkenning te komen is de genoemde EU-richtlijn 2003/41/EG. Zoals de regering destijds al heeft aangegeven noodzaakt de richtlijn ons niet tot een wijziging van het Nederlandse uitvoeringsmodel. Richting de fractie van de PvdA – die zich afvraagt of het debat over onze wettelijke verplichtstelling vanuit Europa een rol speelt bij de discussie over een ander uitvoeringsmodel – zij daarbij opgemerkt dat de richtlijn in artikel 20 expliciet het fenomeen van de verplichtstelling erkent (conform de eerdere uitspraken van het Europese Hof van Justitie over dit onderwerp). Wel is van belang dat de Europese Commissie deze richtlijn ziet als een eerste stap op weg naar een op Europese schaal georganiseerde interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening (overweging zes van de richtlijn). De verkenning van oktober 2004 gaat in op de situatie dat er verdere stappen gezet zijn en er daadwerkelijk een interne markt bedrijfsvoorziening in Europa tot stand is gekomen. In die situatie zouden de huidige regels omtrent de taakafbakening niet meer houdbaar zijn. Dit heeft vervolgens directe gevolgen voor de verplichtstelling.

De Stichting heeft in haar reactie op de verkenning aangegeven niet overtuigd te zijn van de in het stuk geschetste ontwikkelingen en daarmee ook niet de noodzaak te zien van wijziging van de uitvoering van het pensioenstelsel.

Inmiddels is duidelijk dat de commissie de komende jaren geen verdere stappen zal zetten op onderhavige dossier. Dit geeft het kabinet tijd om te komen tot een grondige en uitvoerige analyse van de te verwachte Europese ontwikkelingen en te bezien hoe daarop moet worden geanticipeerd. Wel moeten die werkzaamheden nu ter hand worden genomen. Immers de eerder genoemde richtlijn kan, los van de eventuele verdere stappen van de commissie, leiden tot een dynamiek in de markt van pensioenvoorzieningen die actie van de zijde van het kabinet vergt.

Bovenstaande leidt er toe dat er geen reden is om nu al in de Pensioenwet tot wijziging van het bestaande uitvoeringsmodel te komen. Eerst zal de analyse moeten worden afgerond en zal het kabinet een standpunt formuleren over de vraag of er aanleiding is tot wijziging van de bestaande situatie te komen. De uitkomsten van dat proces zal natuurlijk met de Tweede Kamer worden gedeeld zoals ook eventuele voorstellen tot wijziging van wet- en regelgeving alsdan aan het parlement zullen worden voorgesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de mogelijkheid die de Pensioenwet biedt voor de vrijwillige voortzetting van de aansluiting bij een pensioenfonds door een onderneming na het einde van de verbondenheid met een groepsconcern in overeenstemming is met taakafbakeningsafspraken. Loopt het pensioenfonds dan niet het risico als verzekeraar te worden beschouwd?

Indien een onderneming zich losmaakt uit de groep geldt op grond van artikel 110 dat de aansluiting bij het ondernemingspensioenfonds in stand mag blijven. De regering wil dergelijke ondernemingen namelijk in staat stellen de losmaking te realiseren, zonder daar ingrijpende conseqenties voor de pensioenvoorziening van de werknemers aan te moeten verbinden. De «zich losmakende» onderneming heeft uiteraard niet de verplichting bij het ondernemingspensioenfonds aangesloten te blijven. Indien deze ondernemer er de voorkeur aan geeft de pensioenvoorziening bij een verzekeraar onder te brengen, is dat natuurlijk mogelijk. Artikel 110 is naar de mening van de regering derhalve niet in strijd met de taakafbakeningsafspraken. Het risico dat het pensioenfonds als verzekeraar wordt beschouwd doet zich niet voor.

Pensioenopbouw zelfstandigen

De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de pensioenopbouw van mensen die een paar jaar als zelfstandige aflossen met een paar jaar werknemerschap of mensen die deels zelfstandige deels werknemer zijn. De leden vragen zich af of deze mensen een adequaat pensioen kunnen opbouwen.

In het wetsvoorstel Pensioenwet is geregeld dat iemand die niet langer deelnemer is nog drie jaar op vrijwillige basis zijn pensioenopbouw kan voortzetten bij dezelfde pensioenuitvoerder, mits de pensioenovereenkomst de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting kent. Dat betekent dat iemand die afwisselend als werknemer en zelfstandige werkt in beginsel een adequate pensioenopbouw kan hebben. Wanneer iemand langer dan drie jaar als zelfstandige werkzaam is eindigt de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting. In dat geval zal de zelfstandige zich privé moeten verzekeren voor zijn oudedagsvoorziening. Ook mensen die deels als zelfstandige en deels als werknemer werkzaam zijn, zullen zich voor het deel als zelfstandige privé moeten verzekeren. De pensioenregeling waaraan zij als werknemer deelnemen, kan niet worden uitgebreid voor de uren die zij als zelfstandige werken. De regering is van mening dat er voor zelfstandigen voldoende mogelijkheden zijn in de derde pijler om een adequaat pensioen op te bouwen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de vrijwillige voortzetting van ZZP’ers die in dezelfde bedrijfstak blijven werken ook tot drie jaar beperkt is. Dat is in beginsel het geval. Uitzonderingen zijn bedrijfstakpensioenfondsen waar ZZP’ers in de werkingsfeer zijn opgenomen. De sociale partners in een bedrijfstak zijn vrij om zelf de omvang van hun collectiviteit te bepalen en om verplichtstelling aan te vragen. Als zij dat wensen kan de verplichtstelling ook voor ZZP’ers gelden. Bij die bedrijfstakpensioenfondsen kunnen ZZP’ers dan onder dezelfde voorwaarden als werknemers deelnemen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de hiervoor genoemde periode van 3 jaar verlengd kan worden. De regering is geen voorstander van verlenging van deze periode omdat dit direct verband houdt met de taakafbakening tussen verzekeraars en pensioenfondsen, zoals die is vastgelegd in dit wetsvoorstel en de Regeling taakafbakening pensioenfondsen. De afgelopen jaren heeft het kabinet beleid gevoerd dat er op gericht is oneerlijke concurrentie en mogelijk machtsmisbruik door pensioenfondsen te voorkomen. Dat beleid is, zoals gezegd, nu vastgelegd in de Regeling taakafbakening en worden met dit wetsvoorstel bij wet vastgelegd. In het kader van de taakafbakening zijn criteria geformuleerd die waarborgen dat de wezenskenmerken van pensioenfondsen, solidariteit en collectiviteit, tot uiting komen in alle producten die fondsen aanbieden. Deze criteria zijn o.a. een verplichte basispensioenregeling en beperking van de vrijwillige voortzetting tot 3 jaar. Het verruimen van deze criteria kan, al dan niet op Europees niveau, leiden tot nieuwe discussies over de positie van pensioenfondsen en in het verlengde daarvan over de verplichtstelling.

In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie naar de mogelijkheid van een vrijwillig pensioenfonds voor zelfstandigen. Een dergelijk fonds past niet binnen het kader van dit wetsvoorstel, dat immers uitgaat van een overeenkomst tussen werkgever en werknemer, als onderdeel van de afspraken over arbeidsvoorwaarden. Indien het wetsvoorstel zodanig – ingrijpend – wordt aangepast dat een vrijwillig pensioenfonds voor zelfstandigen er onder valt zal al snel een spanning optreden tussen de bepalingen in het wetsvoorstel die aansluiten op het collectieve en solidaire karakter van pensioenfondsen enerzijds en het vrijwillige en individuele karakter van zo’n vrijwillig fonds. Deze spanning is ook aanwezig als men een vrijwillig pensioenfonds voor zelfstandigen in de WVB zou onderbrengen, omdat deze alleen maar een verplichtgestelde regeling voor zelfstandigen kent. Pensioenproducten voor zelfstandigen zijn nu in de regel derde pijler producten. De WVB maakt hierop weliswaar een uitzondering, maar die inbreuk wordt gerechtvaardigd door de verregaande eisen van solidariteit en collectiviteit die de WVB kent. Een vrijwillig pensioenfonds voor zelfstandigen mist dit collectieve en solidaire karakter. Invoering van de mogelijkheid van een vrijwillig fonds zou overigens een nog grotere inbreuk zijn op de uitgangspunten van de taakafbakening dan de hierboven genoemde vrijwillige voortzetting, met alle risico’s voor de verplichtstelling van dien.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de verhouding is tussen de eisen die in Nederland uit hoofde van het FTK worden gesteld en de eisen die in andere lidstaten worden gesteld. Zij willen weten of dit tot gevolg kan hebben dat pensioenfondsen naar het buitenland uitwijken en dit leidt tot minder waarborgen voor de deelnemers. De regering merkt in de eerste plaats op dat alle lidstaten uiteraard gehouden zijn aan de normen die in Richtlijn 2003/41/EG zijn vastgelegd. Zoals in de overwegingen bij de richtlijn is opgenomen zijn «de in de richtlijn verankerde prudentiële regels bedoeld om de toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden». Het betreft hier overigens minimumnormen. Een onderlinge vergelijking van de uitwerking van het financiële toezicht in de verschillende lidstaten is lastig te geven. Het financiële toezicht bestaat uit verschillende onderdelen die onderling nauw samenhangen. Een vergelijking op onderdelen heeft daarom weinig zin. Het staat overigens niet a-priori vast dat in Nederland op alle onderdelen de strengste eisen worden gehanteerd. Tot slot merkt de regering op dat een besluit van een pensioenfonds om naar een andere lidstaat te vertrekken altijd door het bestuur van het fonds zal moeten worden genomen. De werknemersvertegenwoordigers zullen er dus ook mee moeten instemmen.

Doorsneepremie

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd naar de effecten van de doorsneepremie in bedrijfstakken of ondernemingen waar het aantal jonge werknemers langzaam maar zeker naar verhouding steeds kleiner wordt.

De exacte effecten op de doorsneepremie als het aantal jonge werknemers afneemt, zijn uiteraard mede afhankelijk van de inhoud van de pensioenovereenkomst. Grosso modo heeft een dergelijke ontwikkeling evenwel een opwaarts effect op de doorsneepremie, omdat de actuariële kosten van oudere deelnemers hoger zijn dan die van jonge deelnemers. Met de doorsneepremie geven sociale partners vorm aan solidariteit tussen de generaties. Het is aan sociale partners om te voorkomen dat door de toenemende premielasten het draagvlak voor die solidariteit zou afkalven.

Generatierekeningen

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd of het binnen het kader van de Pensioenwet mogelijk is om over te gaan tot het werken met generatierekeningen.

In beginsel stelt het wetsvoorstel geen eisen aan de inhoud van de arbeidsvoorwaardelijke afspraken waarmee sociale partners de pensioenvoorziening regelen. In het algemeen werpt het wetsvoorstel dan ook geen belemmeringen op om over te stappen op een benadering waarbij uit zou worden gegaan van verschillende generaties. Of een specifieke regeling zich uiteindelijk verdraagt met het wetsvoorstel valt niet op voorhand te beoordelen. Dat oordeel zal afhangen van de exacte vormgeving van de betreffende regeling. Zo zullen sociale partners zich er bij de vormgeving rekenschap van moeten geven dat een pensioenfonds wordt geacht één financieel geheel te vormen. In haar brief inzake de hoofdlijnen voor de regeling van het financiële toezicht (Kamerstukken II 2004/05, 28 294 nr. 4 herdruk) heeft de regering al aangegeven dat naar zijn mening het streven naar meer geïndividualiseerde eigendomsverhoudingen alleen kan worden bereikt door het opzetten van beschikbare premiesystemen. Hoewel dergelijke systemen passen binnen de kaders van de Pensioenwet, zijn zij niet karakteristiek voor het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen.

Lage lange rente

De leden van de fractie van het CDA hebben de regering gevraagd om in te gaan op de publicatie van het Actuarieel Genootschap «Rekenen op rente», mede in relatie tot het hanteren van een marktrente in het financieel toetsingskader en de gevolgen voor de dekkingsgraden en de premies.

De keuze voor een waardering van (zowel de beleggingen als) de verplichtingen op marktwaarde past in een internationale trend. Wereldwijd is er een proces aan de gang om boekhoudregels zodanig aan te passen dat beleggers en andere belanghebbenden objectief en op consistente wijze in staat zijn de financiële risico’s van een onderneming te beoordelen. Aan de hand van die boekhoudregels moet een actuele situatie van het bedrijf kunnen worden geschetst. Deze regels zijn ook van belang voor pensioenfondsen. De belangrijkste consequentie van het hanteren van een marktrente is dat veranderingen in de rente zich sneller vertalen in veranderingen van de dekkingsgraad dan bij een vaste rekenrente. Een daling van de rente leidt ceteris paribus tot een stijging van de waarde van de beleggingen én van de verplichtingen. Doordat de verplichtingen bij pensioenfondsen doorgaans een langere gemiddelde looptijd hebben dan de beleggingen, zijn ze gevoeliger voor veranderingen van de rente. In het geval de (lange) rente daalt, wordt de stijging van de verplichtingen daarom niet volledig gecompenseerd door de toename van de marktwaarde van de activa, die immers minder rentegevoelig zijn. Een rentedaling leidt daardoor per saldo tot een verslechtering van de dekkingsgraad. De hogere waardering van de pensioenverplichtingen leidt ook tot een hogere kostendekkende premie.

Het Actuarieel Genootschap (AG) heeft in 1999 een uitgebreide analyse naar de effecten van een lagere marktrente – getiteld «Rekenen op rente» – gepubliceerd (monografie 4). Deze publicatie is geschreven in een tijd dat bij de waardering van de pensioenverplichtingen nog met een vaste rekenrente werd gewerkt. De aanleiding voor de analyse was overigens de constatering dat de marktrente in de jaren negentig een gestage daling liet zien tot rond de 4% (het niveau van de vaste rekenrente). Ultimo 2005 bevond de lange rente zich zelfs iets onder het niveau van de rekenrente. Indien een dergelijke situatie zich langdurig zou voordoen, zou – uitgaande van een vaste rekenrente – op enig moment die rekenrente ook moeten worden verlaagd om recht te doen aan de gewijzigde marktomstandigheden. Hierop heeft het AG destijds ook gewezen.

Het voordeel van het rekenen met een marktrente boven een vaste rekenrente is dat veranderingen in de rente eerder zichtbaar zijn. Daardoor wordt een beter beeld geschetst van de financiële positie van een pensioenfonds. Gedurende de jaren negentig heeft de vaste rekenrente van 4% er voor gezorgd dat het negatieve effect van de structurele daling van de lange rente op de financiële positie van pensioenfondsen vrijwel geheel buiten beeld is gebleven. Anderzijds leidt het hanteren van een marktrente tot een grotere bewegelijkheid van de dekkingsgraden. Nadeel daarvan is dat dit zou kunnen leiden tot een grote premievolatiliteit. Dit heeft geleid tot de afspraak om het dempen van rentevolatiliteit en daarmee premievolatiliteit toe te staan (zie de nota over de hoofdlijnen voor het financiële toezicht; Kamerstukken II 2003/04, 28 294 nr. 4, herdruk). Op deze wijze wordt ook in de premiestelling voldoende rekening gehouden met (structurele) wijzigingen in de renteniveaus, zonder dat «dagkoersen» een enorm verstorend effect op het premieniveau hoeven te hebben.

Prestaties pensioenfondsen

De leden van de fracties van CDA en de D66 vragen of uit wetenschappelijk onderzoek zou blijken dat het rendement dat pensioenfondsen halen op aandelen niet hoger zou liggen dan het rendement op risicoloze beleggingen. Aanleiding daarvoor is een publicatie waaruit zou blijken dat pensioenfondsen ondanks hun risicovolle beleggingen in aandelen geen hoger rendement zouden halen dan op risicovrije staatsobligaties.

In de aangehaalde publicatie wordt verwezen naar de tegenvallende rendementen van pensioenfondsen ten tijde van de beurskrach aan het begin van dit decennium. Het is evident dat een dermate brede en negatieve schok op de aandelenmarkt ook nadelige gevolgen heeft voor de rendementen die pensioenfondsen behalen op het vermogen dat belegd is in aandelen. Ook juist is de constatering in de aangehaalde analyse dat deze schok hard aankwam doordat pensioenfondsen juist in de jaren voorafgaand aan de krach in toenemende mate in aandelen zijn gaan beleggen.

Om een goed oordeel te kunnen geven over de rendementen die pensioenfondsen behalen op aandelen, dient echter naar de ontwikkelingen op lange termijn te worden gekeken. Dat geldt te meer in het licht van het lange termijn perspectief dat nu juist zo kenmerkend is voor (de verplichtingen van) pensioenfondsen. Als wordt gekeken naar het totale beleggingsrendement dat pensioenfondsen over een langere termijn bezien realiseren, dan komt een ander beeld naar voren. Het totale rendement van pensioenfondsen lag over de periode 1990–2005 gemiddeld jaarlijks circa 2%-punten boven de 10 jaarsrente op staatsobligaties. Daarbij moet overigens in aanmerking genomen worden dat het hier gaat om het totale rendement op beleggingen inclusief risicovrije obligaties. Daaruit volgt dat het rendement op de aandelenportefeuille in werkelijkheid nog hoger geweest moet zijn geweest. Een dergelijke uitkomst spoort met resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar het verschil tussen de opbrengsten uit risicovolle beleggingen en risicovrije obligaties, ook wel aangeduid als de risicopremie («equity risk premium»). In vrijwel alle tienjaarsperioden in de afgelopen eeuw lag was het rendement op aandelen hoger dan de risicovrije rente. De schattingen van het verschil variëren sterk met de gehanteerde schattingsmethode en zijn afhankelijk van de gekozen periode in het verleden (sommige gaan zelfs 200 jaar terug), maar bedraagt zelf in een prudente schatting 2,5% tot 4% (Fama en French, 2001). Uiteraard geldt ook hier dat rendementen uit het verleden geen garantie zijn voor de toekomst. Voor de stelling dat het rendement op aandelen in het algemeen niet hoger zou liggen dan het rendement op risicoloze beleggingen, bestaan zoals hier boven aangegeven geen wetenschappelijke gronden.

Flexibiliteit arbeidsmarkt en Pensioenwet

De fractie van D66 heeft gevraagd in hoeverre de Pensioenwet ruimte biedt voor maatregelen om de arbeidsparticipatie van ouderen te vergroten.

Naar de mening van de regering werkt het wetsvoorstel op dit punt niet belemmerend. Het wetsvoorstel stelt immers geen voorwaarden ten aanzien van de afspraken die sociale partners maken met betrekking tot de leeftijd waarop werknemers het arbeidsproces verlaten. Een ontwikkeling naar meer flexibele uittredingsarrangementen – zoals feitelijk ook al in gang is gezet – wordt dan ook niet in de weg gestaan door dit wetsvoorstel.

Portabilityrichtlijn

Door de leden van de fractie van het CDA is gevraagd welke houding de regering aanneemt ten opzichte van de voorgestelde richtlijn over portability van pensioenrechten. Ook de leden van de fractie van de PvdA gaan op deze richtlijn in. Zij vinden het een groot gemis dat in de Pensioenwet de internationale context nauwelijks aan de orde komt. Zij stellen dat op het gebied van arbeidsmigratie binnen de Europese Unie de komende jaren ingrijpende veranderingen zijn te verwachten. Naast een aantal (beperkte) voorschriften voor internationale waardeoverdracht van pensioenen komt, volgens deze leden, de internationale inbedding van de regels nauwelijks ter sprake. Volgens hen zal in de toekomst het aantal arbeidsmigranten binnen de EU, grenswerkers, en tijdelijke werknemers van buiten de EU-lidstaten alleen maar toenemen. Zij menen dat de Pensioenwet niet lijkt te anticiperen op deze omstandigheden. Zij vragen of de regering verwacht dat de Pensioenwet na de besluitvorming over de Europese richtlijnen voor pensioenen op veel punten aangepast moet worden.

In de brief van de Staatssecretaris van Europese Zaken van 29 november 2005 (Kamerstukken II, 2005/06, nr. 22 112, nr. 406) is de eerste algemene standpuntbepaling van de regering over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad inzake de verbetering van de overdraagbaarheid van bedrijfspensioenen aangegeven. In het verlengde daarvan heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de brief aan de Eerste Kamer van 23 maart 2006 (Kamerstukken I, 2005/06, 22 112 Q) daarover onder meer het volgende opgemerkt:

«Nederland onderschrijft de doelstellingen van de Lissabonstrategie. Om die doelstellingen te kunnen bereiken is ook bevordering van arbeidsmobiliteit van belang. De Europese Commissie heeft met het richtlijnvoorstel als doel belemmeringen voor die mobiliteit op het terrein van aanvullende pensioenregelingen weg te nemen. Het kabinet staat sceptisch tegenover de wijze waarop de Europese Commissie dit doel nastreeft. Regelgeving uit de EU op het terrein van aanvullende pensioenen is naar de opvatting van het kabinet alleen toegestaan wanneer ook daadwerkelijk een bijdrage aan het wegnemen van belemmeringen wordt geleverd. Daarbij moet bovendien gekeken worden naar de kosten van de maatregelen. Er mag niet vergeten worden dat aanvullende pensioenregelingen primair de verantwoordelijkheid zijn van sociale partners. In de vraag naar de effecten van het richtlijnvoorstel voor Nederland geeft u reeds aan dat Nederland in zijn pensioenstelsel geen belemmeringen kent voor mobiliteit. Er is een recht op waardeoverdracht, de slaperrechten worden gelijk behandeld aan die van gepensioneerden en wacht- en vestigingsperioden komen niet of nauwelijks voor. De richtlijn zou dan ook weinig gevolgen kunnen hebben voor Nederland, afhankelijk van de wijze waarop de soms vaag omschreven bepalingen in het richtlijnvoorstel moeten worden gelezen. Om te waarborgen dat ons goed ontwikkelde stelsel van waardeoverdracht ook goed kan blijven functioneren, moet wat betreft het recht op waardeoverdracht in het richtlijnvoorstel ten minste worden zeker gesteld dat Nederland:

– het eigen stelsel van waardeoverdracht kan behouden,

– het recht heeft om de eigen nationale rekenregels te hanteren bij zowel binnenkomende als uitgaande waardeoverdrachten,

– het recht heeft alleen medewerking te verlenen aan inkomende en uitgaande waardeoverdrachten binnen de tweede pijler, en

– het recht op waardeoverdracht mag opschorten bij onvoldoende gefinancierde pensioenregelingen.

Een recht op waardeoverdracht bij grensoverschrijdende mobiliteit, zonder dat bij binnenlandse mobiliteit een dergelijk recht bestaat is echter niet wenselijk. Vandaar dat het kabinet begrijpt dat het richtlijnvoorstel zowel een recht op waardeoverdracht bij binnenlandse als bij grensoverschrijdende mobiliteit bevat. Maar alleen wanneer er een recht op waardeoverdracht ontstaat voor alle EU-werknemers, wordt er een bijdrage geleverd aan het wegnemen van belemmeringen voor arbeidsmobiliteit binnen de EU. Vandaar het pleidooi van Nederland voor het uitbreiden van het recht op waardeoverdracht tot alle werknemers ongeacht de financieringswijze van hun pensioenregeling. Nederland heeft in onderhandelingen in de Raadswerkgroep Sociale Vraagstukken in Brussel verder bezwaren geuit tegen de bepalingen die de toetreding tot pensioenregelingen regelen. Het niet hebben van een pensioenregeling doordat er een minimumleeftijd geldt, is geen belemmering in het kader van de arbeidsmobiliteit en behoort niet door EU te worden geregeld. Ook is aangegeven dat de financiële gevolgen van een indexatieverplichting voor het, kapitaalgedekte, Nederlandse pensioenstelsel enorm zullen zijn en dat een dergelijke verplichting dus niet aanvaardbaar is.»

Het is op dit moment nog niet te voorzien op welke wijze de verdere discussies over deze conceptrichtlijn zal verlopen. De besprekingen hierover verlopen tot dit moment moeizaam. De regering merkt in dit verband op dat de besluitvorming over deze richtlijn met unanimiteit moet plaatsvinden. Omdat het hierbij gaat om regelgeving die nog niet tot stand is gebracht, is met deze richtlijn ook in wetsvoorstel geen rekening gehouden, behoudens dat met de minimumtoetredingsleeftijd rekening is aangesloten op de in de conceptrichtlijn genoemde 21 jaar. Om diezelfde reden kan nog niet worden aangegeven ten aanzien van welke punten van het wetsvoorstel als gevolg van deze richtlijn moet worden aangepast indien genoemde richtlijn tot stand zou komen. Over de verdere ontwikkelingen rond de portabilityrichtlijn zal de kamer uiteraard op de hoogte worden gehouden.

Overigens merkt de regering op dat de huidige regelgeving (conform het internationale karakter van de NL economie) ruime mogelijkheden bevat tot (ook internationale) waardeoverdracht van en naar NL pensioenfondsen en mogelijkheden bevat tot (internationale) detachering van werknemers. In het volgende hoofdstuk komt de regering daar op terug naar aanleiding van specifieke vragen.

EU-proof?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke wijze de vigerende Europese regelgeving is opgenomen in de Pensioenwet.

De wijze waarop de bepalingen van richtlijn 2003/41/EG respectievelijk richtlijn 1998/49/EG in dit wetsvoorstel zijn geïmplementeerd wordt aangegeven in de transponeringstabellen in de bijgevoegde bijlage. Het was de bedoeling deze bijlage bij de memorie van toelichting te voegen, maar deze is per abuis niet opgenomen.

2. DEFINITIES EN REIKWIJDTE VAN DE PENSIOENWET

Definitie pensioen en pensioenuitvoerder

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het begrip «pensioen» noch pensioenuitvoerder is gedefinieerd en waarom het kabinet meent dat kan worden volstaan met een opsomming van verschillende soorten pensioen respectievelijk pensioenuitvoerders.

Het begrip pensioen wordt inderdaad omschreven als de som van de genoemde pensioensoorten. Deze pensioensoorten, ouderdomspensioen, partnerpensioen, wezenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen zijn echter wel gedefinieerd en daarmee is het begrip pensioen naar het oordeel van de regering voldoende omschreven. In de PSW is slechts volstaan met het benoemen van pensioen als verzamelbegrip maar is dit niet nader ingevuld. Ten aanzien van het begrip pensioenuitvoerder geldt eveneens dat de begrippen pensioenfonds en verzekeraar wel zijn gedefinieerd.

Bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen met een zetel in een andere lidstaat

De leden van de VVD-fractie vragen of de constatering juist is dat bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen met een zetel in een andere lidstaat niet onder het begrip «pensioeninstelling uit een ander lidstaat» (dan Nederland) vallen. De definitie van een«pensioeninstelling uit een andere lidstaat» vereist namelijk dat die instelling «onafhankelijk is van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak».

In antwoord op deze vragen kan worden opgemerkt dat de begrippen bedrijfstak- en ondernemingspensioenfonds begrippen zijn die in dit wetsvoorstel worden gebruikt om de pensioenfondsen aan te duiden die hun zetel in Nederland hebben en die pensioenregelingen uitvoeren waarop de Pensioenwet van toepassing is. Het begrip «pensioeninstelling uit een andere lidstaat» is een begrip dat in de wet is geïntroduceerd met de implementatie van Richtlijn 2003/41/EG. Zoals in de toelichting is aangegeven (Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, blz. 19) is de toevoeging «afkomstig uit een andere lidstaat» opgenomen om aan te geven dat de Nederlandse pensioeninstellingen niet onder de nieuwe definitie vallen. Voor de Nederlandse instellingen blijven de aanduidingen «ondernemingspensioenfonds», «beroepspensioenfonds» en «bedrijfstakpensioenfonds» van kracht. Met de formulering dat het moet gaan om een instelling die «onafhankelijk is van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak» wordt niet bedoeld dat er geen (financiële) relatie tussen fonds en onderneming of bedrijfstak kan bestaan, maar dat er sprake is van een juridische scheiding tussen fonds enerzijds en onderneming of bedrijfstak anderzijds.

Omschrijving «dezelfde groep werknemers»

De leden van de VVD-fractie merken ten aanzien van artikel 6, vierde lid, op dat sprake is van «dezelfde groep werknemers van werknemers aan wie de werkgever al een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst heeft gedaan». Niet wordt omschreven of toegelicht wanneer sprake is van een dergelijke groep. Zij vragen of het niet aanbeveling zou verdienen om (ook) van het begrip «groep» een definitie op te nemen, bijvoorbeeld een aantal werknemers dat gelijke of gelijkwaardige arbeid verricht.

In reactie op deze vragen kan worden opgemerkt dat de formulering van dit lid aansluit bij de formulering van artikel 2, tweede lid, van de PSW waarin gesproken wordt over «een persoon die behoort tot een groep van personen, voor wie in de onderneming een regeling betreffende pensioenen geldt». Het is natuurlijk ook zeer goed voorstelbaar dat dezelfde pensioenregeling voor alle werknemers geldt. Indien bij een pensioenregeling onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen, bijvoorbeeld medewerkers van de binnendienst en medewerkers van de buitendienst, dan geldt dat een nieuwe werknemer die in strijd met het eerste of tweede lid van artikel 6 niets is verteld omtrent zijn pensioenregeling, deelnemer wordt in de pensioenregeling van de groep waartoe hij behoort.

Witte vlekken

De leden van de fracties van de ChristenUnie, SP en de PvdA vragen naar de overwegingen van de regering bij invoering van een pensioenplicht en het afzien van een concrete doelstelling voor het verkleinen van de witte vlek. De regering houdt onverminderd vast aan het streven naar een halvering van de witte vlek van de van deelname uitgesloten werknemers bij werkgevers die wel een pensioenregeling kennen: van 7% in 1996 naar 3,5% in 2006. De regering heeft geen aanwijzingen dat het terugdringen van de witte vlek stagneert.

In het Nader Rapport is aangegeven dat wordt afgezien van een wettelijke bepaling die het de werkgever onmogelijk zou maken een deel van zijn personeel uit te sluiten van de pensioenregeling. De overweging om af te zien van een wettelijke verplichting tot algemene werking is dat de regering medio 2007 op basis van een voorziene evaluatie van de omvang van de witte vlek over 2006 een afweging moet kunnen maken, niet alleen over de vraag of nadere maatregelen aangewezen zijn, maar ook over welke maatregelen dat dan kunnen zijn.

Invoering van een pensioenplicht heeft de regering om die reden niet overwogen.

De regering onderstreept het belang van het opbouwen van een aanvullend pensioen gedurende het werkzame leven. De regering stimuleert dat ook door de waarborgen in dit wetsvoorstel en door de fiscale faciliëring van pensioensparen. Aanvullend pensioen is echter een arbeidsvoorwaarde en daarmee de verantwoordelijkheid voor sociale partners.

Diverse fracties vragen naar de pensioenopbouw van specifieke groepen. De leden van de PvdA-fractie willen graag een actueel overzicht van de groepen die geen pensioen opbouwen.

Nederland kent nog geen goed inzicht in de pensioenopbouw van werknemers. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is bezig met de ontwikkeling van een Pensioenaansprakenstatistiek. In februari 2006 publiceerde het CBS gegevens over de opbouw van AOW-aanspraken. Het is de bedoeling om ook de opbouw van pensioenaanspraken in de tweede en derde pijler in kaart te brengen, maar onduidelijk is nog in welke mate van detail dat statistisch verantwoord kan.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de grootte van de groep mensen die bij pensioengerechtigde leeftijd helemaal geen pensioen heeft opgebouwd. Volgens cijfers van het CBS waren er in 2000 264 000 huishoudens waarin geen van beide partners een aanvullend pensioen had. Hiervan waren er 50 000 in de leeftijdsgroep 65 tot en met 69 jaar. Door de hogere arbeidsparticipatie en verkleining van de witte vlek is het percentage huishoudens zonder aanvullend pensioen onder de huishoudens met een gezinshoofd tussen de 65 en 74 jaar lager dan onder de oudere generaties (15% versus 21%). Dit betreft overigens niet alleen huishoudens van ex-werknemers maar ook ex-zelfstandigen. Wanneer er geen aanvullend pensioen is opgebouwd is er vaak wel inkomen uit vermogen aanwezig. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de omvang van de groep, die geen pensioen opbouwt doordat het inkomen lager is dan de AOW-franchises. De laatst bekende gegevens over de omvang van de groep werknemers tussen de 15 en 65 jaar, die van deelname in een pensioenregeling waren uitgesloten vanwege een te laag loon, betreffen het jaar 1996 («Witte vlekken op pensioengebied», Den Haag, SER, SZW). De omvang bedroeg toen 0,4% van de werknemers. De inschatting is dat als gevolg van een vaak doorgevoerde verlaging van de franchise bij de ombouw van de pensioenregeling van eindloon naar middelloon het niet opbouwen van pensioenaanspraken door een inkomen beneden de franchise niet vaak voor komt. De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de gevolgen voor de loonkosten voor deze mensen als een pensioenregeling verplicht wordt gesteld. Onduidelijk is waar de leden precies op doelen met «verplichtstelling». Want verplichte deelname aan een pensioenregeling op grond van de wet Bpf 2000 leidt niet tot de opbouw van pensioenaanspraken als de inhoud van de regeling (met name de franchise) of de hoogte van het inkomen van deze groep niet wordt aangepast. Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie hoe groot het koopkrachtverlies is na pensionering van mensen met laagbetaalde en/of kleine banen die nu geen pensioen opbouwen. De verandering in koopkracht bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden, zoals de aanwezigheid van een partner met inkomen en inkomen uit vermogen. Bovendien bereikt een groot aantal werknemers de 65 jaar via een uitkering of prepensioen. Wanneer alleen wordt gekeken naar het individuele bruto loon geldt voor werknemers die geen pensioen opbouwen dat zij alleen recht hebben op een AOW-uitkering. Doordat de AOW-uitkering niet afhankelijk is van de hoogte van het loon of het aantal gewerkte uren, kan de AOW-uitkering hoger zijn dan het voorheen verdiende loon. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een samenwonende partner met een loon beneden een half minimumloon. De AOW-uitkering voor deze partner is ongeveer de helft van het minimumloon. Bij een loon boven een half minimumloon daalt het bruto inkomen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Bij een loon van 70% van het minimumloon is de AOW echter nog altijd 70% van het laatst verdiende loon. Dit pensioenresultaat kan bij een volledige opbouw ook bij een aanvullend pensioen bereikt worden. Een laag loon zonder pensioenopbouw betekent dus niet altijd een daling van het individuele inkomen op 65-jarige leeftijd of een pensioenresultaat dat lager is dan 70%.

Zoals aangekondigd zal per eind 2006 de omvang van de witte vlek opnieuw worden onderzocht op een wijze dat vergelijking met de resultaten van eerdere onderzoeken over 1996 en over 1985. Er wordt thans gewerkt aan een onderzoeksopzet. De – geringe – omvang van de witte vlek en de diverse oorzaken daarvan maken dat waarschijnlijk een ingewikkelde onderzoeksopzet nodig is om geldige en betrouwbare uitspraken over de witte vlek te kunnen doen. De kosten zullen niet gering zijn. In dat verband zal in overleg met de Stichting van de Arbeid een afweging worden gemaakt van de kosten/baten van een herhaling van het onderzoek naar de aard en omvang van de witte vlek. Als op een eenvoudigere en goedkopere wijze de ontwikkeling van de opbouw van pensioenaanspraken in beeld kan worden gebracht, zal dat uitdrukkelijk in de afwegingen worden betrokken.

De meest recente gegevens over de witte vlek dateren van 2001, toen in opdracht van de SER een quick scan is uitgevoerd naar witte vlekken op pensioengebied (SER, 2002). Het bleek dat het aantal werkgevers, dat een pensioenvoorziening had, was toegenomen tot 84% (in 1996 nog 73%). In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP in welke bedrijfstakken of soorten bedrijven werknemers geen pensioenaanspraken opbouwen kan uit het vermelde onderzoek worden afgeleid dat in 2001 het vooral werkgevers zijn met een klein aantal werknemers en relatief vaker financiële instellingen, verzekeringswezen, verhuur, zakelijke dienstverlening, cultuur, recreatie en overige dienstverlening betreft. Het onderzoek geeft geen antwoord op de vraag van de leden van de SP naar de redenen van werkgevers om geen pensioenvoorziening te treffen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in welke mate door zelfstandigen een aanvullend pensioen wordt opgebouwd en hoe groot de omvang van de witte vlek is voor jongeren van 21 tot 25 jaar. Dit is niet bekend. Wel is bekend dat per 31 december 2005 561 pensioenfondsen (36,5% van de actieven) een toetredingsleeftijd kenden van 21 tot en met 25 jaar. Een hogere toetredingsleeftijd komt nauwelijks meer voor. De overige fondsen kennen een lagere toetredingsleeftijd dan 21 jaar of helemaal geen toetredingsleeftijd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het redelijk is dat mensen die wel indirect meebetalen aan pensioenkosten van de andere werknemers van het bedrijf (loonruimte wordt voor deel opgesoupeerd door pensioenen en VUT/FPU van anderen werknemers) en zelf uitgesloten zijn van een pensioenregeling. De regering wijst erop dat er meer onderdelen van de loonruimte zijn die niet aan alle werknemers ten goede komen (bijvoorbeeld bij de uitbereiding van scholings- of verloffaciliteiten). Het is niet aan de regering om zich over de redelijkheid in deze uit te spreken. Bekend is dat de regering het opbouwen van pensioen stimuleert, maar daarbij niet treedt in de verantwoordelijkheid van werkgevers om al dan niet een pensioenvoorziening te treffen. Ook in geval van collectieve pensioenregelingen is het aan de sociale partners om de solidariteitskring te definiëren. Dat geldt tevens – in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA – voor het al dan niet insluiten van functies in de solidariteitskring van een pensioenregeling.

Minimumtoetredingsleeftijd van 21 jaar

De leden van de fracties van CDA, VVD, PvdA, SGP en ChristenUnie vragen de regering waarom in het wetsvoorstel een minimumtoetredingsleeftijd is opgenomen van 21 jaar. Zoals eerder aangegeven streeft de regering naar een zo’n groot mogelijke deelname van werknemers aan aanvullende pensioenregelingen. Daarnaast waakt de overheid er voor dat niet op oneigenlijke gronden werknemers van deelname aan de pensioenregeling worden uitgesloten. In dat kader is onderscheid tussen mannen en vrouwen verboden alsook onderscheid tussen werknemers met een vast dienstverband en werknemers met een tijdelijk dienstverband. Het liefst ziet de regering dat er ook op het terrein van leeftijd geen enkel onderscheid wordt gemaakt als het gaat om deelname aan de pensioenregeling. Het is dan ook verheugend om te zien dat steeds meer pensioenregelingen inderdaad geen toetredingsleeftijd meer kennen. Anderzijds is het een gegeven dat bij diverse pensioenfondsen wel leeftijdsgrenzen gelden en dat dat niet zonder reden is. Leeftijdsgrenzen komen met name voor in die bedrijfstakken waar veel sprake is van kleine dienstverbanden en frequente wisseling van werkkring. In de memorie van toelichting is reeds aangegeven dat de regering gevoelig is voor de extra lasten die pensioenuitvoerder hebben als de er een verplichte leeftijdsgrens wordt ingevoerd. Uit de reacties van het veld die zijn gekomen op de voorgestelde grens van 18 jaar leidt de regering af dat met die leeftijdsgrens nog onvoldoende aan de aangevoerde bezwaren tegemoet wordt gekomen. Anderzijds hecht de regering er wel aan een norm te stellen om daarmee te voorkomen dat jonge werknemers onnodig worden uitgesloten van deelname aan een pensioenregeling. Met de grens van 21 jaar wordt tegemoet gekomen aan de kritiek op de grens van 18 jaar en wordt aangesloten bij het voorstel van de Europese Commissie voor grensoverschrijdende waardeoverdracht van aanvullende pensioenen.

Overigens verruimt het wetsvoorstel – in die gevallen waar niet voor waardeoverdracht wordt gekozen – de mogelijkheden tot afkoop van kleine pensioenaanspraken vanuit overwegingen van kostenbeheersing. Het is niet aan de regering om – in reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie – aan te geven hoe de opbouw van pensioenaanspraken van jonge deelnemers zich verhoudt tot de uitvoeringskosten. De regering gaat er vanuit dat ook de leden van de CDA-fractie geen onderscheid willen maken naar omvang van de pensioenaanspraken in de gewenste waarborgen bij pensioenopbouw.

Op een vraag van de leden van de fracties van PvdA en CDA naar het effect op de uitvoeringskosten als de leeftijdsgrens niet op 21 jaar wordt gesteld, kan worden geantwoord dat dit een besparing van 1,4 miljoen euro op de uitvoeringskosten met zich zou brengen (op een totaal van 190 miljoen euro aan uitvoeringskosten).

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het effect van een minimumleeftijdsgrens van 21 jaar op de loonkosten en arbeidsmarktpositie van jongeren. De loonkosten voor jongeren onder de 25 jaar zullen toenemen als zij deelnemer worden in de pensioenregeling. De omvang van de loonkostenstijging is afhankelijk van de inhoud van de pensioenregeling. Met name de hoogte van de franchise is relevant, want die bepaalt de omvang van de pensioengrondslag. Vermoedelijk is het pensioengevend salaris van jongeren niet dusdanig hoog dat dit leidt tot een substantiële stijging van de loonkosten van jongeren en is het effect op de arbeidsmarktpositie van jongeren verwaarloosbaar. Anders dan bij de leden van de fractie van de PvdA zijn de regering geen signalen bekend over ontslagdreiging voor jongeren als in de regeling, waarin zij deelnemen, de toetredingsleeftijd moet worden verlaagd. Het is ontegenzeggelijk juist dat een verlaging van de toetredingsleeftijd niet automatisch leidt tot een – aanzienlijke – opbouw van pensioenaanspraken van dan binnen de regeling vallende jongeren. Dat is afhankelijk van de regelingskenmerken (franchise, opbouwpercentage, etc.). Het kan zijn dat de pensioenregeling bepaalde functies van deelname uitsluit. Zolang daarbij – direct of indirect – de beginselen van gelijke behandeling niet worden geschonden kunnen partijen bij een pensioenovereenkomst onderscheid maken. De leden van de fractie van de SP vragen waarom in plaats van een minimumtoetredingsleeftijd niet voor een minimum van gewerkte uren wordt gekozen.

Op grond van artikel 7 van dit wetsvoorstel is het echter niet mogelijk om werknemers die minder dan de volledige arbeidstijd van deelname aan de pensioenregeling uit te sluiten. Overigens gaat de regering er vanuit dat werkgevers en werknemers handelen in de geest van de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid om de witte vlek op het gebied van aanvullende pensioenen zo veel mogelijk terug te dringen.

Positie directeur-grootaandeelhouder

Diverse fracties hebben vragen gesteld over de positie van de DGA (directeur-grootaandeelhouder). Voordat de regering hierop ingaat eerst een opmerking over de huidige praktijk. Al tijdens de parlementaire behandeling van de PSW, midden vorige eeuw, werd onderkend dat de directeur-grootaandeelhouder die tenminste 10% van de aandelen houdt van de onderneming, maatschappelijk gezien eerder als (mede-)eigenaar van die onderneming is aan te merken, dan als werknemer. Om reden is op dat moment in de PSW al een uitzondering op de onderbrengingsplicht gemaakt voor de directeur-grootaandeelhouder. In de praktijk is sindsdien gebleken dat de positie van de directeur-grootaandeelhouder in de PSW tamelijk onhelder is, en tot problemen leidt in de uitvoering en bij het toezicht. In de praktijk is bijvoorbeeld discussie ontstaan of de directeur-grootaandeelhouder nu wel of niet onder de andere bepalingen van de PSW – dan de onderbrengingsplicht, waar de directeur-grootaandeelhouder na schriftelijke toestemming van ontheven is – valt. Voorts heeft De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) te maken met vele ontheffingsverzoeken van dga’s (in 2003 zijn meer dan 1000 ontheffingen verleend). Om aan deze problemen een eind te maken heeft de regering er voor gekozen de directeur-grootaandeelhouder geheel buiten dit wetsvoorstel te laten vallen.

Wat betreft de vraag wanneer sprake is van een directeur-grootaandeelhouder (bij 10% of meer van de aandelen, zoals het criterium in de PSW luidt, bij 5% van de aandelen, d.w.z. aansluiting bij het fiscale criterium van aanmerkelijk belang, of bij 50% of meer van de aandelen, d.w.z. aansluiten bij de criteria voor de werknemersverzekeringen) heeft de regering gemeend dat deze vraag met name door werkgevers en werknemers zelf moet worden beantwoord. Sociale partners hebben uiteindelijk, met name gelet op de voorkeur van het MKB, de voorkeur uitgesproken voor handhaving van de definitie van het begrip directeur-grootaandeelhouder van de PSW, 10% of meer van de aandelen dus (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 2, blz. 2).

Het verschil dat het wetsvoorstel voor de directeur-grootaandeelhouder brengt ten opzichte van de PSW, is dat de mogelijkheid komt te vervallen om «mee te lopen» in de pensioenregeling die het bedrijf bij een pensioenuitvoerder heeft ondergebracht ten behoeve van de «echte» werknemers in het bedrijf. Dit is alleen anders in geval van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, waarin de verplichtstelling zich mede kan uitstrekken tot directeuren-grootaandeelhouders. De mogelijkheid om ook directeuren-grootaandeelhouders onder een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds te laten vallen blijft op grond van dit wetsvoorstel (artikel 3) bestaan. De directeur-grootaandeelhouder kan zijn pensioen ofwel «in eigen beheer» houden, hetgeen wil zeggen dat er ten behoeve van zijn pensioen op de balans een reservering wordt gemaakt, of een regeling treffen bij bijvoorbeeld een verzekeraar. Ongeacht waar de directeur-grootaandeelhouder voor kiest, de Pensioenwet is niet van toepassing, zodat de directeur-grootaandeelhouder de vrijheid houdt om te switchen tussen «eigen beheer» en onderbrengen bij een verzekeraar. De PvdA vraagt waarom de Pensioenwet niet verplicht van toepassing is op directeuren-grootaandeelhouders die hun pensioen bij een verzekeraar regelen. Een dergelijke constructie zou evenwel haaks staan op de grondgedachte, dat de directeur-grootaandeelhouder niet als werknemer is aan te merken, en dus buiten de Pensioenwet valt. Bovendien acht de regering het onwaarschijnlijk dat directeuren-grootaandeelhouders er zelf behoefte aan hebben dat hun bij een verzekeraar ondergebracht regeling onderworpen zou zijn aan het regiem van de Pensioenwet.

Als logisch gevolg van het buiten de Pensioenwet plaatsen van de directeur-grootaandeelhouder kan ook de lagere regelgeving die op grond van de PSW op de directeur-grootaandeelhouder van toepassing is vervallen. Op grond van deze lagere regelgeving geldt nu dat de vennootschap verplicht is om in geval van «eigen beheer» een bedrag op de balans te reserveren dat «voldoende is te achten om de uit de toezegging voortspruitende verplichtingen na te komen» en een evenredige aanspraak mee te geven bij ontslag. De regering meent dat het niet bezwaarlijk is dat deze regelgeving vervalt, omdat de directeur-grootaandeelhouder in de positie is – en in staat moet worden geacht – zelf afspraken te maken met zijn medeaandeelhouders over de reserveringen op de balans, en over het toedelen van een deel van die reservering in geval één van de directeuren grootaandeelhouders de vennootschap verlaat. Bovendien biedt deze lagere regelgeving in essentie weinig bescherming, aangezien van zekerstelling van het pensioen nu eenmaal geen sprake is in geval van «eigen beheer». Deze lagere regelgeving heeft – anders dan de leden van de PvdA aangeven – overigens uitsluitend betekenis in geval het pensioen in eigen beheer wordt gehouden. Indien de directeur-grootaandeelhouder zijn pensioen bij een verzekeraar regelt is voornoemde regelgeving niet relevant aangezien dan de premies voor het pensioen wel buiten de onderneming worden gebracht.

De leden van de PvdA wijzen erop dat het na de inwerkingtreding van de Pensioenwet voor de directeur-grootaandeelhouder niet meer mogelijk is om, in geval hij als werknemer gaat werken bij een werkgever met een pensioenregeling, het in eigen beheer gespaarde pensioen over te dragen naar die pensioenregeling. Dit is een correcte conclusie. Echter, anders dan de PvdA stelt, betekent dit – in de visie van de regering – niet dat een groep uitgesloten wordt van het recht op waardeoverdracht. Immers, het inbrengen van eigen gespaard vermogen in een pensioenregeling ís zuiver bezien geen waardeoverdracht van arbeidspensioen. Ook voor werknemers geldt dat inbreng van eigen vermogen in de pensioenregeling niet mogelijk is. De pensioenregeling is immers bedoeld om de arbeidsvoorwaarde pensioen vorm te geven, niet om eigen geld «weg te zetten». Overigens is hier wellicht sprake van een tamelijk theoretisch vraagstuk: waarom zou een directeur-grootaandeelhouder zijn in eigen beheer gespaarde vermogen per se in de pensioenregeling willen inbrengen, hij kan dit vermogen ook op een andere manier, bijvoorbeeld bij een verzekeraar, laten renderen.

De leden van de fracties van CDA en PvdA vragen naar de positie van de partner van de DGA bij scheiding. De regering meent, dat de overgang van de PSW naar de Pensioenwet niet tot een wijziging moet leiden van het wettelijke regiem voor de onderlinge verdeling van opgebouwde pensioenrechten in geval de directeur-grootaandeelhouder en zijn partner gaan scheiden. De regels die hierop thans van toepassing zijn, zijn deels neergelegd in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS), en deels in lagere regelgeving op grond van de PSW. In de IPW is voorzien in een zodanige aanpassing van de WVPS, dat de rechtsbescherming van de partner van de directeur-grootaandeelhouder materieel gelijk blijft aan de huidige situatie, zowel voor oude gevallen, als voor nieuwe. Aangezien de directeur-grootaandeelhouder buiten de Pensioenwet valt, is er geen aanleiding om – zoals de PvdA oppert – de positie van de partner van de directeur-grootaandeelhouder wel in de Pensioenwet te regelen. Overigens geldt voor de partner van de directeur-grootaandeelhouder die «eigen beheer» voert, dat de eventuele aanspraak op (bijzonder) nabestaandenpensioen of verevend ouderdomspensioen, nooit volledig zekergesteld is, aangezien het niet extern onderbrengen van het pensioen nu eenmaal altijd het risico met zich meedraagt dat het pensioen in geval van faillissement «verdwijnt». Dit is onder de PSW niet anders.

De leden van de fracties van CDA en VVD vragen naar de consequenties van de Pensioenwet in geval van faillissement. Bij faillissement moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat de directeur-grootaandeelhouder «eigen beheer» voert, en de situatie dat de directeur-grootaandeelhouder zijn oudedagsvoorziening bij een verzekeraar heeft ondergebracht. In geval van eigen beheer maakt het voorts verschil of de directeur-grootaandeelhouder in persoon failliet gaat, of dat de vennootschap, waar zijn pensioen op de balans staat, failliet gaat. In het laatste geval is zijn pensioen in gevaar, aangezien het nog maar de vraag is of de vordering van de dga op de vennootschap terzake van pensioen bij een faillissement van de vennootschap gehonoreerd kan worden. Gaat de directeur-grootaandeelhouder in persoon failliet, dan wordt bij dat faillissement niet de aanspraak terzake van pensioen van de directeur-grootaandeelhouder op de vennootschap betrokken, immers de vennootschap is een andere rechtspersoon (afgescheiden vermogen) dan de directeur-grootaandeelhouder in persoon. Als de directeur-grootaandeelhouder zijn oudedagsvoorziening bij een verzekeraar heeft ondergebracht, en hij gaat in persoon failliet, dan rijst de vraag of zijn schuldeisers hem kunnen dwingen de verzekering af te kopen. Dat is geregeld in de Faillissementswet. Overigens brengt de Pensioenwet ten opzichte van de PSW geen verandering voor de consequenties van een faillissement.

De leden van de fracties van de PVDA en de VVD vragen waarom de directeur-grootaandeelhouder niet de mogelijkheid heeft om wel voor de beschermende werking van de Pensioenwet te kiezen. In de PSW heeft de directeur-grootaandeelhouder in feite de keuze als door deze leden bedoeld: de keuze om ofwel «mee te lopen» in de pensioenregeling die de werkgever heeft voor «gewone werknemers», waarop de PSW onverkort van toepassing is, ofwel zelf het pensioen te regelen (in eigen beheer, dan wel bijvoorbeeld bij een verzekeraar). Het nadeel van deze keuzevrijheid is, zoals in het begin van deze paragraaf is aangegeven, dat daarmee een onheldere positie ontstaat, met alle uitvoerings- en toezichtsproblemen van dien. Het is voorts maar zeer de vraag of directeuren-grootaandeelhouders de behoefte hebben om af te zien van de vrijheid om zelf te kunnen beslissen over de wijze van pensioenopbouw, en onder het keurslijf van de Pensioenwet te vallen. Om die reden wijst de regering de suggestie van de leden van de VVD en PvdA af, om directeuren-grootaandeelhouders die mogelijkheid te bieden. Dit laat onverlet dat in de IPW is voorzien in een overgangsperiode voor«bestaande» directeuren-grootaandeelhouders om in het eerste jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet alsnog te besluiten voor het wel deelnemen in de pensioenregeling van de werkgever.

De leden van de VVD vragen of de directeur-grootaandeelhouder die niet kiest voor «eigen beheer» maar voor het regelen van zijn pensioen bij een verzekeraar, zelf zijn polis af moet sluiten of dat de werkgever dit moet doen. Veelal zullen de directeuren-grootaandeelhouders in een vennootschap gezamenlijk de keuze maken voor ofwel eigen beheer, ofwel het – al dan niet gezamenlijk – regelen van hun oudedagsvoorziening bij een verzekeraar.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de fiscale faciliëring voor de directeur-grootaandeelhouder geregeld geregeld is. Zoals aangekondigd is in de notitie Hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet (Kamerstukken II 2001/02, 28 294, nr. 1) heeft het feit dat de directeur-grootaandeelhouder buiten de Pensioenwet valt geen gevolgen voor de fiscale behandeling van zijn pensioen. Voorts vragen zij wat het doel is van de nadere regels als bedoeld in artikel 2 lid 1 Pensioenwet. Inmiddels heeft de regering geconstateerd dat nadere regels waarschijnlijk niet nodig zijn, zodat – via nota van wijziging – in het eerste lid een mogelijkheid zal komen te staan van nadere regelgeving, in plaats van het uitgangspunt dat er regels worden gesteld.

Territoriale werking

De leden van de PvdA-fractie wijzen op de mogelijke spanning tussen nationale bescherming enerzijds en internationale flexibiliteit anderzijds. Deze leden zijn van mening dat voorkomen moet worden dat de solidariteit onder druk komt te staan door afkoop van pensioenaanspraken. Ook moet het ontstaan van een belastinglek voorkomen worden. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering de omgang met deze spanningen heeft vertaald in de Pensioenwet.

Bij pensioenuitvoerders die pensioenregelingen uitvoeren waarop de Pensioenwet van toepassing is, is afkoop verboden. Voorzover waardeoverdracht plaats vindt naar pensioeninstellingen die vallen onder buitenlandse wetgeving, wordt in dit wetsvoorstel vereist dat getoetst wordt of afkoop bij die nieuwe buitenlandse pensioeninstelling niet ruimer is dan op grond van de Pensioenwet toegestaan is. Het is de overdragende in Nederland opererende pensioenuitvoerder die dit moet toetsen. De toezichthouder ziet er vervolgens op toe dat de pensioenuitvoerders zich aan die plicht houden. Afkoop van pensioenaanspraken bij internationale waardeoverdracht is in beginsel dus niet mogelijk en zal dan ook geen spanning doen ontstaan tussen nationale bescherming van pensioenen en internationale flexibiliteit.

Vanuit de fiscale behandeling van pensioenen wordt afkoop belemmerd. Nederland legt bij waardeoverdracht een conserverende aanslag op over de waarde van het pensioenkapitaal, die uitsluitend wordt ingevorderd in het geval binnen een periode van tien jaar wordt overgegaan tot irreguliere afwikkeling van het onder de Nederlandse wetgeving opgebouwde pensioenkapitaal, zoals afkoop. Op deze wijze tracht Nederland er voor te zorgen dat bij bijvoorbeeld een irreguliere afwikkeling zoals afkoop dezelfde fiscale behandeling wordt toegepast als bij een irreguliere afwikkeling in binnenlandse verhoudingen en wordt het ontstaan van een belastinglek zoveel mogelijk voorkomen.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen zich af of de voorgestelde Pensioenwet voldoende rekening houdt met de grotere beweeglijkheid van werknemers. Tevens vragen zij of de regering de mogelijkheden tot adequate pensioenopbouw van werknemers die gebruik maken van de mogelijkheden in alle landen van Europa te werken voldoende geregeld acht.

In hoeverre een adequate pensioenopbouw in andere lidstaten mogelijk is, is afhankelijk van het pensioenstelsel in het betreffende land. Daar heeft de regering geen invloed op.

Wel zijn in dit wetsvoorstel bepalingen opgenomen met betrekking tot internationale waardeoverdracht. Het wettelijk regelen van internationale waardeoverdracht is onder andere van belang geworden sinds de implementatie van Richtlijn 2003/41/EG. Expliciet wordt de eis gesteld dat de mogelijkheden voor afkoop na waardeoverdracht niet ruimer zijn dan op basis van dit wetsvoorstel. Ook wordt individuele waardeoverdracht bij wisseling van werkgever naar verzekeraars of pensioeninstellingen buiten de EU of pensioeninstellingen binnen de EU voorzover ze niet vallen onder de richtlijn 2003/41/EG, mogelijk gemaakt. De regering is van oordeel dat hiermee voldoende rekening wordt gehouden met grotere beweeglijkheid van werknemers.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts in welke mate de Pensioenwet bruikbaar is zowel buitenlandse als Nederlandse expats en of de Pensioenwet voldoende bescherming en flexibiliteit biedt voor grenswerkers. De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering van mening is dat met de Pensioenwet alle voorkomende arbeidsrelaties waar buitenlandse werknemers zijn betrokken voldoende zijn geregeld en hoe wordt aangekeken tegen de buitenlandse werknemer die in dienst is getreden van een buitenlandse werkgever en dat uitsluitend met het oog op het verrichten van werkzaamheden in Nederland. De leden van de SP-fractie vragen waarom de wet niet geldt voor de werknemer die tijdelijk in Nederland werkt en waarom voor «tijdelijkheid» een periode van 5 jaar wordt aangehouden. Zij vragen in welke delen van de fiscale regelgeving gelden deze termijnen en of de minister het toelaatbaar acht dat zo een lange periode een niet onaanzienlijk concurrentienadeel oplevert voor werknemers die wel deelnemer zijn. Zij vragen of het concurrentienadeel opgeheven zou kunnen worden door werkgevers te verplichten de premie voor pensioen voor buitenlandse tijdelijke werknemers als loon uit te betalen.

De vraag welke wetgeving op een pensioenovereenkomst van toepassing is als er buitenlandse aanknopingspunten zijn wordt bepaald door internationale verdragen en Europese richtlijnen. Hoe deze uitwerken voor deze drie soorten relaties van de driehoeksverhouding, is toegelicht in paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel. In reactie op vragen van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en de SP over werknemers die werken op grond van een pensioenovereenkomst met internationale aanknopingspunten kunnen twee situaties onderscheiden worden.

Ten eerste de situatie dat uit het buitenland afkomstig persoon die in Nederland komt werken door, al dan niet tijdelijk, in dienst te treden bij een in Nederland gevestigde werkgever. In dat geval is het Nederlands recht van toepassing en moet hij behandeld worden als alle Nederlandse werknemers. De Pensioenwet, maar ook een eventuele verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000 is van kracht.

Ten tweede de situatie dat een buitenlandse werknemer in dienst blijft van de in het buitenland gevestigde werkgever, maar in Nederland werkzaamheden verricht. In dat geval geldt op grond van de implementatie van richtlijn 98/49/EG (Bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zie onder andere artikel 88 in de Pensioenwet) dat zo’n werknemer het recht heeft te blijven deelnemen in de pensioenregeling van de werkgever die in het buitenland is gevestigd. Als deze deelnemer dat doet, geldt een eventuele verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000 die voor de sector waar die werknemer werkzaam is, van kracht is, vanwege de genoemde richtlijn voor die werknemer niet. Als de werknemer niet blijft deelnemen aan de pensioenregeling van zijn werkgever in het land van oorsprong, geldt overigens de verplichtstelling wel (Kamerstukken II 2000/01, 27 649, nr. 5 blz. 8).

In de tweede situatie is daarnaast het Europees Verdrag over verbintenissen uit Overeenkomst uit 1980 (80/934/EEG, hierna te noemen EVO) relevant, op grond waarvan bepaald wordt welk recht van toepassing is. Immers, een pensioenovereenkomst kan worden gezien als een vorm van arbeidsovereenkomst, en daarop is het EVO van toepassing. Het EVO heeft betrekking op overeenkomsten waar internationale aanknopingspunten bij aan de orde zijn. Uit dat verdrag volgt dat de bescherming uit hoofde van de dwingendrechtelijke bepalingen uit het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land tewerk is gesteld, niet verloren kan gaan. Dit houdt in dat het verdrag uitgaat van het werklandbeginsel, tenzij er sprake is van tijdelijk werkzaam zijn in een ander land. Dan blijft het recht gelden van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht.

Aan de hand van een voorbeeld kan worden uitgelegd hoe bovenstaande uitwerkt voor een grenswerknemer. Voor een in Nederland werkende werknemer die in dienst is bij een in Nederland gevestigde werkgever, die in Duitsland woont, geldt de Pensioenwet. Bij dit voorbeeld is het EVO niet relevant. Op grond van het EVO zijn hierbij namelijk geen onderscheidende buitenlandse aangrijpingspunten. Het EVO kijkt niet naar iemands vestigingsplaats of nationaliteit. Bepalende criteria zijn de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, en de vestigingsplaats van de werkgever.

Voorzover onder expat verstaan wordt een werknemer die nog in dienst is van zijn werkgever maar tijdelijk naar een ander land uitgezonden wordt, geldt het volgende voorbeeld ter verduidelijking. Voor een werknemer die gewoonlijk in Nederland werkt en in dienst is bij een Nederlandse werkgever, die hem tijdelijk naar het buitenland uitzendt, is het EVO relevant. In dat geval geldt dat wanneer het gaat om een tijdelijke uitzending, hij voor die periode de beschermende werking van de dwingendrechtelijke bepalingen niet kan verliezen. Het omgekeerde geldt voor werknemers die vanuit het buitenland tijdelijk worden uitgezonden naar Nederland. Voorzover onder expat verstaan wordt een werknemer die niet meer in dienst blijft van de oude werkgever, maar in dienst treedt van de nieuwe werkgever in het buitenland, is het EVO niet relevant, ook al is er een afspraak over de mogelijkheid na een bepaalde periode opnieuw in dienst te kunnen treden bij de oude werkgever.

De regering gaat er daarbij van uit dat een periode van 5 jaar gezien kan worden als een goede invulling van het begrip tijdelijk uit het EVO. Deze termijn wordt op grond van de PSW gebruikt door DNB bij het geven van ontheffing van de onderbrengingplicht als het gaat om een werknemer die tijdelijk in Nederland werkzaam is, terwijl de pensioenopbouw in de pensioenregeling die ten behoeve van deze werknemer in het buitenland is getroffen, tijdens deze periode wordt voortgezet. In het Besluit nr. CCP2002/1620M, dat de fiscale behandeling met betrekking tot deze situatie regelt, wordt bij de door de DNB gehanteerde termijn aangesloten. Overigens wijst de regering erop dat bij de voorgenomen omzetting van het EVO in een Europese Verordening, het begrip tijdelijk naar alle waarschijnlijkheid nader wordt ingevuld.

Naar de mening van de regering levert het invullen van het begrip tijdelijk van het EVO met een termijn van 5 jaar geen concurrentienadeel voor onder Nederlandse wetgeving vallende werknemers op. Voor de vraag of een werknemer die in dienst is van een buitenlandse werkgever maar die in Nederland werkt, een andere pensioenovereenkomst dan voor zijn collega’s, is immers richtlijn nr. 98/49/EG relevant en niet EVO.

Arbeidsongeschiktheidspensioen en de WIA/WGA

Met de introductie van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is een geheel nieuw stelsel aan arbeidsongeschiktheidsverzekeringen ingevoerd. Doel van de WIA is activering van de arbeidsgeschiktheid en inkomensbescherming bij arbeidsongeschiktheid. In de WIA wordt het arbeidsongeschiktheidsrisico en het werkloosheidsrisico in onderlinge samenhang gedekt. In de Pensioenwet wordt waar het gaat om het arbeidsongeschiktheidspensioen geen wijziging aangebracht ten opzichte van de huidige Pensioen en Spaarfondsenwet. Het is de ingrijpende wijziging van de WIA ten opzichte van de WAO die momenteel tot verwarring in het pensioenveld leidt. Immers vele arbeidsongeschiktheidspensioenen waren aanvullingen op de WAO-uitkering. Nu de WIA/WGA-uitkering in geen enkel opzicht meer is te vergelijken met de WAO-uitkering is het niet mogelijk om de oude regelingen die aanvulden op de WAO-uitkering één op één om te zetten. Immers een arbeidsongeschiktheidspensioen mag uitsluitend betrekking hebben op het arbeidsongeschiktheidsrisico. Het is pensioenfondsen niet toegestaan een verzekering uit te voeren die betrekking heeft op het werkloosheidsrisico. Pensioenregelingen die nauw worden gelinkt aan de WIA/WGA-uitkering wekken al snel de indruk het werkloosheidsrisico te dekken in plaats van een arbeidsongeschiktheidsrisico. De regering kent de signalen waaruit blijkt dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop in pensioenregelingen en in pensioenreglementen de toezegging voor arbeidsongeschiktheidspensioen moet worden weergegeven tegen de achtergrond van de WIA. Met name de afbakening van het arbeidsongeschiktheidsrisico ten opzichte van het werkloosheidsrisico vraagt om een antwoord. In deze nota naar aanleiding van het verslag geeft de regering een toelichting naar aanleiding van vragen.

Alvorens op de specifieke vragen in te gaan wil de regering drie algemene uitgangspunten formuleren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of er sprake is van een arbeidsongeschiktpensioen.

Ten eerste moet duidelijk zijn dat de sociale partners ten alle tijden vrij zijn af te spreken wat ze willen afspreken. Waar het om gaat is of de afspraak een arbeidsongeschiktheidspensioen kan worden genoemd en dan dus ook mag worden uitgevoerd door een pensioenfonds.

Er is sprake van een arbeidsongeschiktheidspensioen als er een regeling wordt overeengekomen die het risico van arbeidsongeschiktheid dekt. Het is onjuist om te stellen dat als de overeengekomen regeling aanvult op een van de verschillende uitkeringen ingevolge de WIA er dus per definitie sprake is van een arbeidsongeschiktheidspensioen.

Tot slot staat het de sociale partners geheel vrij om in een arbeidsongeschiktheidspensioen bepalingen op te nemen waardoor het pensioen wordt gekort met inkomsten die de pensioengerechtigde ontvangt. Het staat hen eveneens vrij om te bepalen welke inkomsten ze in die anticumulatie betrekken en tot welk niveau.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de reikwijdte van het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen. Een arbeidsongeschiktheidspensioen kan alleen als zodanig worden aangemerkt, als sprake is van een overeenkomst gekoppeld aan de arbeidsrelatie, als het een geldelijk bedrag betreft en als het betrekking heeft op het risico van arbeidsongeschiktheid.

De leden van de fracties van de VVD en de PvdA vragen naar een bevestiging van de regering van hun aanname dat het WGA-hiaat – aangemerkt als het verschil tussen de hoogte van de WGA-vervolguitkering en de WGA-loonaanvulling – voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten op dezelfde manier als in de oude WAO kan worden verzekerd. Die bevestiging kan de regering niet geven. Met de invoering van de WIA is sprake van een fundamentele stelselwijziging: activering van de arbeidsgeschiktheid staat – naast inkomensbescherming – centraal. In reactie op de vraag van de leden van de fractie van D66 stelt de regering dat er dus niet zonder meer sprake kan zijn van doortrekking van de praktijk van de WAO naar de nieuwe WIA-praktijk. Met het accentueren van de activering van resterende arbeidsgeschiktheid wordt voor het compenseren van inkomensverlies geen onderscheid meer gemaakt naar inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid dan wel werkloosheid.

De regering kan naar de leden van de fractie van de PvdA bevestigen dat het juridisch niet onmogelijk is gemaakt dergelijke afspraken te maken. Veel hangt af van de vormgeving van de regeling. Er zij op gewezen dat de toezegging onafhankelijk dient te zijn van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De pensioentoezegging moet betrekking hebben op het arbeidsongeschiktheidsrisico. Alleen dit risico kan aangrijpingspunt zijn voor productontwikkeling door pensioenfondsen. Een toezegging voor een aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen kan dus in hoogte niet variëren met de soort WGA-uitkering. De toezegging zal moeten bestaan uit een vast omschreven inkomensaanvulling, die alleen afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dit neemt niet weg dat de pensioenuitkering geanticumuleerd kan worden met inkomsten (waaronder WGA-uitkering) die de pensioengerechtigde ontvangt. Het is dus mogelijk, evenals bijvoorbeeld bij de wettelijke ANW-uitkering het geval is, dat er recht op een arbeidsongeschiktheidspensioen bestaat doch dat de uitkering als gevolg van anticumulatie op nul is gezet of is verminderd.

De leden van de fractie van het CDA leggen een drietal casus voor met de vraag of in deze gevallen sprake is van pensioen. Bij een IVA-uitkering is sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. Een aanvulling op de IVA-uitkering is als pensioen aan te merken, omdat daarmee uitsluitend inkomensverlies vanwege arbeidsongeschiktheid wordt gecompenseerd. Een aanvulling op de WGA-vervolguitkering tot een bepaald percentage van het laatstverdiende loon is niet als arbeidsongeschiktheidspensioen aan te merken. De koppeling aan het laatstverdiende loon betekent dat ook het verlies aan inkomsten als gevolg van het niet realiseren van aanwezige restverdiencapaciteit wordt gecompenseerd. Dat betekent dat naast het arbeidsongeschiktheidsrisico ook het werkloosheidsrisico wordt afgedekt. Daarmee kan er geen sprake zijn van een arbeidsongeschiktheidspensioen. Een excedent-verzekering, die feitelijk het gat dekt tussen het maximumdagloon en het feitelijke loon, kan alleen als een arbeidsongeschiktheidspensioen worden aangemerkt als in de toezegging sprake is van een koppeling aan het arbeidsongeschiktheidsrisico: alleen het risico op het verlies aan inkomen als gevolg van arbeidsongeschiktheid kan door pensioenfondsen worden gedekt.

In reactie op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA kan worden bevestigd dat de Pensioenwet geen wijzigingen ten opzichte van de PSW bevat wat betreft de mogelijkheden tot het toezeggen van een premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. Het is volledig aan partijen om te bepalen wie tot de solidariteitskring van de pensioenregeling worden toegelaten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de Pensioenwet het in de praktijk onmogelijk zal maken dat zich nog problemen zullen voordoen rond premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. Naar de mening van de regering zullen zich in ieder geval minder problemen voordoen. Bij amvb zal worden voorgeschreven dat de werkgever in de startbrief informatie verschaft over wat te doen bij arbeidsongeschiktheid. In de uitvoeringsovereenkomst moeten procedures worden afgesproken over hoe om te gaan bij het arbeidsongeschikt worden van een deelnemer. De regering wil niet verder treden in de verantwoordelijkheid van partijen voor de uitvoeringsovereenkomst door precies voor te schrijven hoe in de uitvoeringsovereenkomst de diverse verantwoordelijkheden tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder moeten worden belegd. Ten slotte wordt bij amvb bepaald dat bij beëindiging van de deelname in de regeling door beëindiging van het dienstverband de pensioenuitvoerder nadrukkelijk moet aangeven dat als de beëindiging van het dienstverband zijn oorzaak vindt in arbeidsongeschiktheid, de deelnemer in geval de pensioenovereenkomst daaromtrent afspraken bevat, een beroep kan doen op premievrije voortzetting van deelname in de regeling. De leden van de fractie van de PvdA vragen in dit verband nog of een deelnemer waarvan de pensioenopbouw wegens het in gebreke blijven van de werkgever is stopgezet, de werkgever aansprakelijk kan stellen voor de opgelopen schade. Zoals eerder vermeld is het van belang in de uitvoeringsovereenkomst afspraken te maken over wie aan wie wanneer welke gegevens verstrekt. Als in die afspraken iets mis gaat ten nadele van de deelnemer, dan zijn er gronden voor de deelnemer om eventueel de werkgever aansprakelijk te stellen. De aangehaalde passage uit de memorie van toelichting strekt ter verduidelijking van de aansprakelijkheidsverdeling tussen werkgever en pensioenuitvoerder en illustreert dat de pensioenuitvoerder niet per definitie aansprakelijk is voor fouten in de uitvoering van de regeling.

Emeritaatfondsen

De leden van de VVD-fractie en de SGP-fractie vragen of emeritaatfondsen nu ook onder de Pensioenwet vallen. Als dat zo is, wordt er dan een overgangsregime voor hen getroffen gelet op het financieringstelsel, namelijk gedeeltelijk omslagstelsel, dat een aantal fondsen zou hebben.

De discussie over de status van de predikanten pensioenen dateert al vanaf de inwerkingtreding van de PSW. Destijds was de conclusie dat een emeriteringsuitkering geen pensioen was. De band van de predikant met de gemeente die hem heeft aangesteld verdwijnt niet als hij met emeritaat gaat. De predikant heeft zijn gehele leven jegens de kerk een aanspraak op een beloning (die voldoende is om in zijn levensonderhoud te voorzien) ongeacht de tijd dat hij daadwerkelijk het ambt uitoefent. Naar het oordeel van de Verzekeringskamer was er evenmin sprake van verzekeren, omdat de uitkering niet geschiedt vanwege het feit dat premie is betaald, maar op grond van een bepaalde kwaliteit van de gerechtigde, namelijk die van predikant.

In de loop der jaren zijn er in de praktijk een aantal veranderingen opgetreden. Zo blijkt dat bij een aantal predikantenregelingen wel degelijk sprake is van fondsvorming op basis van premie in enigerlei vorm. Dat is in ieder geval het geval bij het pensioenfonds van de PKN. Het kabinet is van oordeel dat wanneer emeriteringsuitkeringen dezelfde kenmerken hebben als pensioenen er geen reden meer is voor een uitzonderingspositie. De regering erkent wel dat de verhouding tussen de predikant en de gemeente een andere is dan die tussen werkgever en werknemer. Predikanten zijn derhalve geen werknemers in de zin van Pensioenwet. Zonder verdere maatregelen zou dat betekenen dat de betreffende pensioenfondsen alleen kunnen worden aangemerkt als verzekeringsbedrijven en onder het regime van de Wtv (en straks de Wft) vallen. De regering vindt het echter wenselijk dat die predikantenfondsen die thans het verzekeringsbedrijf uitoefenen onder de pensioenwetgeving kunnen vallen in plaats van de Wtv en straks de Wft. Daartoe zijn er in beginsel twee mogelijkheden. In de eerste plaats kent de Pensioenwet, in tegenstelling tot de PSW, de mogelijkheid om een categorie van personen, niet zijnde werknemers, voor de toepassing van de Pensioenwet gelijk te stellen met werknemers. Dat zou betekenen dat alle predikanten als werknemer worden beschouwd. Of daadwerkelijk de PW van toepassing is, is vervolgens afhankelijk van de vraag of de betreffende emeritaatsuitkering een pensioenovereenkomst is in de zin van de PW. Als dat niet het geval is, dan vallen deze regelingen ook niet onder het toezicht. De tweede mogelijkheid is om predikanten als zelfstandigen te beschouwen. Zij zouden in dat geval een verplichtstelling op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregelingen kunnen aanvragen. In de komende periode zal in overleg met de verschillende predikantenfondsen worden bekeken welke optie (toepassing Pensioenwet of WVB) het meest recht doet aan hun situatie. Daar waar sprake is van onderdekking zal in overleg met DNB een herstelplan worden opgesteld. DNB kan daarbij maatwerk leveren, waarbij rekening gehouden zal worden met de specifieke omstandigheden van een pensioenfonds.

3. DE PENSIOENOVEREENKOMST

Aanbod/totstandkoming pensioenovereenkomst

Naar aanleiding van vragen van D66, de PvdA en de VVD over dit onderwerp merkt de regering op dat in artikel 6 (informatie die de werkgever verstrekt), en in artikel 20 (startbrief) de uiterste datum is aangegeven waarop die betreffende informatie schriftelijk moet zijn verstrekt. Uiteraard zal in de praktijk de in artikel 6 bedoelde informatie, tezamen met de informatie als bedoeld in artikel 7:655 van het BW (de essentialia over de arbeidsvoorwaarden) door de werkgever veelal al verstrekt zijn vóórdat de werknemer de werkzaamheden begint. Het is immers ongebruikelijk dat een werknemer op zijn eerste werkdag niet op de hoogte is van zijn essentiële arbeidsvoorwaarden als loon, vakantiedagen, en wel of niet deelnemen in een pensioenregeling. Voor die uitzonderlijke gevallen waarin die essentiële informatie op dat moment nog niet is verstrekt regelen artikel 6 Pensioenwet en 7:655 BW dat de werknemer die informatie uiterlijk een maand na indiensttreding op schrift moet hebben. Deze regeling is ten opzichte van de PSW niet nieuw. Dat geldt ook voor de door de VVD opgeworpen vraag binnen welke termijn een werknemer een aanbod moet hebben geaccepteerd. Uit jurisprudentie blijkt, dat het aanvaarden van het aanbod van een pensioenovereenkomst ook «stilzwijgend» kan, en er dus geen handeling van de werknemer vereist is.

Bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst komt over het algemeen ook de vraag aan de orde of pensioen wel of niet deel uitmaakt van het arbeidsvoorwaardenpakket. Uiteraard kan de werknemer, indien hij op dat moment precies wil weten hoe de arbeidsvoorwaarde pensioen eruit ziet, de werkgever daarnaar vragen. De suggestie van de PvdA, dat de inhoud van de startbrief bij de werknemer bekend zou moeten zijn op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst, gaat wat ver, (want waarom zou niet kunnen worden volstaan met het verstrekken van een folder over de pensioenregeling) en is overigens praktisch niet realiseerbaar, aangezien de pensioenuitvoerder tijd nodig heeft om de aanmelding van de nieuwe deelnemer te verwerken. Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de VVD over de alinea, beginnend met «Nieuwe werknemers waarmee wel een pensioenovereenkomst is gesloten (...) pensioenjaren» in de paragraaf «initiële informatie: de startbrief» merkt de regering op, dat deze passage van de toelichting ten onrechte in de paragraaf over de startbrief terecht is gekomen. Bedoelde passage ziet uitsluitend op de brief die de werkgever op grond van artikel 6 van de Pensioenwet verstrekt binnen een maand na indiensttreding. Daarmee is de vraag van de VVD over artikel 20 beantwoord.

Karakterisering

Sociale partners bepalen zelf de inhoud van de pensioenregeling. Het karaktervereiste impliceert, dat zij helder moeten maken wat er nu eigenlijk in de pensioenovereenkomst aan de deelnemer wordt beloofd: ofwel een uitkering, ofwel een kapitaal op pensioendatum, waarmee een uitkering kan worden ingekocht, ofwel alleen een premie, die bedoeld is om uiteindelijk in een uitkering te resulteren. Uiteraard staat het sociale partners vrij om een pensioenovereenkomst te sluiten waarin gestreefd wordt naar een bepaald uitkeringsniveau. Maar waar het om gaat, is dat helder moet zijn wat er concreet wordt beloofd. De regering heeft met het karaktervereiste uitsluitend de bedoeling de partijen die de pensioenovereenkomst afsluiten te dwingen tot helderheid. Voor de fiscale behandeling van de pensioenovereenkomst heeft de karakterisering geen gevolgen.

De leden van de fractie van D66 vragen of de eisen die De Nederlandsche Bank stelt aan de kapitaalverzekering met pensioenclausule onverkort blijven gelden voor dit type overeenkomst en zo ja of dit dan niet expliciet in dit wetsvoorstel opgenomen zou moeten worden.

De regering neemt aan dat de leden van de D66-fractie verwijzen naar de brief van De Nederlandsche Bank aan de directies van alle in Nederland gevestigde levensverzekeraars van 20 december 2000. In deze brief geeft De Nederlandsche Bank onder andere aan op welke wijze de norm van evenredige opbouw en financiering en de norm van tijdsevenredige affinanciering bij kapitaalverzekeringen met pensioenclausule toegepast moet worden, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen oneigenlijke en eigenlijke beschikbare premieregelingen. Dat onderscheid werd door De Nederlandsche Bank aangebracht om te kunnen duiden of een dergelijke pensioenregeling al dan niet onder artikel 9, lid 9 van de Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW viel. Het antwoord op die vraag is bepalend voor de eisen met betrekking tot evenredige affinanciering bij beëindiging van deelname aan de regeling op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet.

De criteria op basis waarvan een kapitaalverzekering met pensioenclausule volgens de brief van De Nederlandsche Bank van 20 december 2000 onder de Pensioen- en spaarfondsenwet kwalificeert als een oneigenlijke beschikbare premieregeling zijn dezelfde als de criteria op grond waarvan een pensioenovereenkomst op grond van dit wetsvoorstel straks kwalificeert als een kapitaalovereenkomst. Omdat onder de Pensioen- en spaarfondsenwet onduidelijkheid kon bestaan over het karakter van bepaalde pensioenregelingen – wat voor misverstanden bij de deelnemers kon zorgen over de risico’s die zij met betrekking tot hun pensioenregeling liepen – is in dit wetsvoorstel naast de premie- en de uitkeringsovereenkomst ook de kapitaalovereenkomst als vorm van pensioenovereenkomst opgenomen. Op grond van dit wetsvoorstel is het onderscheid tussen eigenlijke en oneigenlijke beschikbare premieregelingen daarom niet langer noodzakelijk. De huidige inhoudelijke eisen die De Nederlandsche Bank aan kapitaalverzekeringen met pensioenclausule stelt, zijn hiermee opgenomen in het wetsvoorstel.

Het is aan De Nederlandsche Bank als onafhankelijk toezichthouder om te bepalen of in het kader van het toezicht op pensioenregelingen beleidsregels nodig zijn, en zo ja of en in hoeverre die moeten afwijken van de huidige beleidsregels. Dat is voor de beleidsregels met betrekking tot kapitaalverzekeringen met pensioenclausule uiteraard niet anders dan voor de overige beleidsregels van De Nederlandsche Bank.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering ervan op de hoogte is dat er geen individuele uitkeringsovereenkomsten verzekerd worden in de praktijk. Of de stelling van deze leden waar is dat er in de praktijk geen individuele uitkeringsovereenkomsten worden verzekerd, kan de regering niet beoordelen. Wel is de regering van mening dat er geen technische of juridische beletsels zijn om dergelijke uitkeringsovereenkomsten te kunnen verzekeren.

Het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of een streefregeling een alternatief voor een dergelijke regeling is, is niet aan de regering. Dat zullen de betrokken partijen zelf moeten beoordelen. In ieder geval legt het wetsvoorstel voor de Pensioenwet geen beperking op ten aanzien van de bepaling van de inhoud van pensioenregelingen. Het klopt dus niet dat bijvoorbeeld streefregelingen, wat daaronder ook wordt verstaan, op grond van dit wetsvoorstel niet meer toegestaan zouden zijn. Wel zal (de inhoud van) iedere regeling gekwalificeerd moeten worden als een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst, dan wel een premieovereenkomst.

De vraag of streefregelingen worden gezien als een kapitaalovereenkomst, kan niet eenduidig worden beantwoord. Het zal afhangen van welke van de drie mogelijke kwalificaties worden gekozen. De berekening van het toe te zeggen kapitaal in een overeenkomst is aan betrokken partijen. Hierover geeft dit wetsvoorstel immers geen voorschriften, noch legt dit wetsvoorstel daarvoor beperkingen op. De regering zal niet aangeven hoe de berekening van een pensioenkapitaal plaatsvindt, omdat hiervoor diverse mogelijkheden bestaan. Eén van die mogelijkheden is overigens dat het op te bouwen kapitaal een afgeleide vormt van een beoogd eind- of middelloonresultaat.

Het antwoord op de vraag of de regering op de hoogte is van de Resolutie van de Staatsecretaris van Financiën van 19 december 2003 inzake kapitaalverzekeringen met pensioenclausule luidt bevestigend. In het besluit van 19 december 2003, nr. CPP 2003/1648M, is een fiscaal kader geformuleerd voor kapitaalverzekeringen met pensioenclausule. Deze pensioentoezeggingen worden daarin onder voorwaarden behandeld als een bijzondere vorm van een beschikbare premieregeling als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Gelet op de definitie van het begrip kapitaalovereenkomst in dit wetsvoorstel zal dat besluit aangepast moeten worden. Daarbij zal ook worden bezien of de inhoudelijke uitgangspunten van het besluit kunnen worden gebruikt voor de fiscale toetsing van kapitaalovereenkomsten.

Tevens hebben de leden van de fractie van de VVD gevraagd hoe de gelijke behandeling van werknemers bij een kapitaalovereenkomst gewaarborgd wordt als de grondslagen voor de berekening van het kapitaal niet meer vermeld mogen worden. Aangezien de veronderstelling onjuist is dat deze grondslagen niet meer vermeld zouden mogen worden, hoeft zich het door de leden van de VVD-fractie veronderstelde probleem ten aanzien van de gelijke behandeling niet voor te doen. Overigens zou ook zonder vermelding van grondslagen voor het te berekenen pensioenkapitaal, hetgeen ook tot de mogelijkheden behoort, de waarborging van de gelijke behandeling van werknemers geen probleem hoeven te zijn. De door dit wetsvoorstel voorgeschreven gelijke behandeling kan namelijk ook tot stand gebracht worden door de hantering van sekseneutrale tarieven bij de inkoop van pensioenuitkeringen op basis van het op de pensioendatum gerealiseerde pensioenkapitaal.

Collectief beschikbare premieregelingen

Belofte maakt schuld. Dat geldt ook voor een pensioenbelofte die vervat is in een collectief beschikbare premieregeling, welke in de praktijk meestal «collectieve defined contributionregeling» worden genoemd (hierna te noemen: cdc-regelingen). Cdc-regelingen kenmerken zich door het verenigen van twee nastrevenswaardige doelen: én een vaste premie, voor een aantal jaren, en tegelijkertijd de belofte van een vaste, vooraf vastgestelde pensioenuitkering. Het hoeft geen betoog dat het niet eenvoudig is die twee zaken te verenigen: de prijs van een pensioenuitkering, een «uitkeringsovereenkomst», is immers vooraf niet goed vast te stellen. Aan een uitkeringsovereenkomst is nu eenmaal altijd het risico inherent, dat de uitkering duurder is dan vooraf ingeschat. Dit risico is er, óók ingeval de pensioenregeling een cdc-regeling is. Het moet helder zijn wie dit risico uiteindelijk draagt. Het in dit wetsvoorstel opgenomen karaktervereiste biedt uitkomst: door sociale partners te dwingen zich «te bekennen» tot één van de drie karakters ontstaat helderheid over de risico’s van de pensioenregeling, en de toedeling van die risico’s. Een cdc-regeling mag naar de werknemers best als uitkeringsovereenkomst worden gepresenteerd, maar dan wel met de daarbij behorende zekerheidsvereisten. Anders worden knollen voor citroenen verkocht.

De leden van de fractie van CDA, PvdA, VVD en D66 geven aan dat het hen niet geheel duidelijk is op welke wijze collectieve beschikbare premieregelingen onder het voorliggende wetsvoorstel vallen, en zo ja, hoe deze regelingen gekwalificeerd moeten worden. Cdc-regelingen worden over het algemeen gekenmerkt door het feit dat in de pensioenovereenkomst tussen werkgever en werknemer een pensioenuitkering van een bepaalde hoogte op een bepaalde leeftijd (veelal in de vorm van een middelloonregeling) is afgesproken en in de uitvoeringsovereenkomst tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder voor ten minste een aantal jaren een premie op een constant niveau wordt vastgelegd.

De regering is van mening dat de opkomst van de cdc-regelingen het belang van de in de wet opgenomen verplichte karakterisering van pensioenovereenkomsten, waarbij een keuze moet worden gemaakt uit een premie-, een kapitaal-, of een uitkeringsovereenkomst, juist onderstreept. De combinatie van een vaste pensioentoezegging aan de werknemer en een vaste premie kan immers gemakkelijk tot onduidelijkheid leiden over wie het risico draagt als er sprake is van onvoorziene negatieve omstandigheden.

Uitgangspunt van de Pensioenwet is bescherming van de toezegging aan de werknemer uit hoofde van de pensioenovereenkomst. De feitelijke inhoud van de pensioenovereenkomst en de communicatie daarover met de deelnemers zal ook het startpunt zijn van waaruit de toezichthouder een oordeel velt over het karakter van de regeling. De hoogte van de premie dient op deze toezegging afgestemd te worden op basis van de financiële vereisten die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Hierdoor zal de toezegging die in de pensioenovereenkomst aan de werknemer is gedaan altijd consistent moeten zijn met de feitelijke inhoud en financiering van de pensioenregeling.

De regering is van mening dat een collectieve beschikbare premieregeling als uitkeringsovereenkomst gekwalificeerd mag worden indien deze overeenkomst met een voldoende mate van zekerheid nagekomen kan worden (d.w.z. dat met een zekerheid van 97,5 procent wordt voorkomen dat een pensioenfonds binnen een periode van één jaar over minder waarden beschikt dan de hoogte van de technische voorzieningen).

Als de premie te laag is om de in de pensioenovereenkomst afgesproken pensioentoezegging te financieren op basis van deze zekerheidsmaatstaf, is geen sprake van de vereiste kostendekkende premie en zal vóóraf een hogere premie afgesproken moeten worden of zal de pensioenovereenkomst en de communicatie daarover moeten worden aangepast.

Sociale partners hebben daarbij overigens volledige vrijheid om de inhoud van een pensioenregeling, waaronder de periode waarin de premie op een constant niveau wordt vastgelegd, te bepalen. De toezichthouder zal vervolgens kunnen beoordelen of het karakter dat aan de pensioenovereenkomst is gegeven in overeenstemming is met de inhoud daarvan en of de daarbij behorende financiering deugdelijk is.

De leden van de fracties van CDA en VVD vragen of de pensioenregelingen van Unilever, Ballast Nedam, AKZO en DSM onder het voorliggende wetsvoorstel vallen en zo ja, hoe deze regelingen gekwalificeerd zullen worden. Wat betreft de eerste vraag luidt het antwoord bevestigend, omdat alle pensioenregelingen, die voldoen aan de definitie van pensioenregeling in dit wetsvoorstel, onder de werkingssfeer van dit wetsvoorstel vallen. Aan de hand van de inhoud van deze pensioenregelingen en de communicatie daarover met de deelnemers zullen primair sociale partners moeten beoordelen of op basis van dit wetsvoorstel sprake is van een premie-, een kapitaal- of een uitkeringsovereenkomst. De toezichthouder heeft hierin het laatste woord en kan beoordelen of de financiering en communicatie overeenkomen met de karakterisering van de pensioenovereenkomst.

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens of in collectieve beschikbare premieregelingen sprake is van een verboden betalingsvoorbehoud op grond van artikel 11 van dit wetsvoorstel. Dat is niet het geval. Een betalingsvoorbehoud als bedoeld in dit artikel ziet op het éénzijdig door de werkgever verminderen of beëindigen van de werkgeversbijdrage. Daarvan is in pensioenregelingen die in de praktijk worden aangeduid als collectieve beschikbare premieregelingen geen sprake. In die gevallen worden immers in het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen sociale partners, dus tweezijdig, afspraken gemaakt over het vastleggen van een constante premie gedurende een periode van bijvoorbeeld vijf jaar.

De leden van de fracties van PvdA en SP vragen of de regering de constatering van onder andere de Stichting van de Arbeid en OPF deelt dat het onderhavige wetsvoorstel niet voldoende regelt met betrekking tot collectieve beschikbare premieregelingen. De regering is het deels eens met deze constatering. Er zullen dan ook nog een aantal technische aanpassingen in dit wetsvoorstel worden aangebracht door middel van een nota van wijziging. Primair vanuit het oogpunt van de bescherming van de deelnemers blijven de fundamentele uitgangspunten van dit wetsvoorstel, waaronder de driedeling met betrekking tot het karakter van pensioenovereenkomsten, echter ongewijzigd. Zoals hierboven aangegeven, zijn dergelijke wijzigingen vanwege het ontstaan van collectieve beschikbare premieregelingen volgens de regering ook niet noodzakelijk.

De belangrijkste technische aanpassing die in het wetsvoorstel zal worden aangebracht, heeft betrekking op de korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten door pensioenfondsen (artikel 122). Door aanpassing van artikel 122 van dit wetsvoorstel zal korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten mogelijk worden als het vereiste minimale vermogen zich gedurende langer dan een jaar beneden het op grond van artikel 119 van dit wetsvoorstel vereiste niveau (circa 105 procent) bevindt. Op grond van de huidige tekst van het wetsvoorstel kan pas tot korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten worden overgegaan wanneer de solvabiliteit van een pensioenfonds beneden de 100 procent is gezakt. Door de aanpassing van artikel 122 wordt een consistent geheel met de voorschriften ten aanzien van het kortetermijnherstelplan gerealiseerd. Er moet immers een kortetermijnherstelplan worden gemaakt wanneer de solvabiliteit van een pensioenfonds onder de 105 procent is gedaald. Eén van de maatregelen die vervolgens in het kortetermijnherstelplan opgenomen moet kunnen worden – zonder dat eerst gewacht moet worden totdat de solvabiliteit verder is gedaald tot een niveau onder de 100 procent – is het korten van verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten. Omdat een sturingsmiddel in de vorm van regelmatige premiebijstelling in collectieve beschikbare premieregelingen ontbreekt, zal deze maatregel vermoedelijk sneller in beeld komen dan in pensioenregelingen waarin de premie jaarlijks kan worden aangepast. De overige voorschriften in artikel 122 blijven overigens ongewijzigd, waarmee het uitgangspunt in dit wetsvoorstel gehandhaafd blijft dat in alle pensioenregelingen – ongeacht de inhoud daarvan – korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten het laatste redmiddel moet zijn om de solvabiliteit van een pensioenfonds te herstellen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of alle individuele en collectieve DC-regelingen aan te merken zijn als premieovereenkomsten. Zoals de regering reeds eerder heeft aangegeven, is hierop geen eenduidig antwoord te geven, omdat op grond van dit wetsvoorstel de inhoud van de pensioenregeling en de communicatie daarover met de deelnemers bepalend zijn voor het karakter van de aan een pensioenregeling ten grondslag liggende pensioenovereenkomst. Op basis van de inhoud van de pensioenregeling en de communicatie daarover zal ten aanzien van de pensioenovereenkomst altijd een keuze uit één van de drie mogelijke overeenkomsten – premieovereenkomst, kapitaalovereenkomst of uitkeringsovereenkomst – moeten worden gemaakt, afhankelijk van de vraag welke toezegging in de pensioenovereenkomst aan de werknemer is gedaan. Het kan dus niet zo zijn dat een pensioenovereenkomst buiten één van de drie in dit wetsvoorstel omschreven karakters valt. Hiervan zijn dus per definitie ook geen voorbeelden te noemen, zoals door de PvdA-fractie gevraagd. In de pensioenovereenkomst zal altijd moeten zijn vastgelegd waar de op te bouwen pensioenaanspraken recht op geven, waarbij de term pensioenaanspraak in dit wetsvoorstel naast een aanspraak op een uitkering tevens ziet op een aanspraak op een kapitaal of op een recht dat voortvloeit uit een toegezegde premie. De verplichte keuze uit één van de drie in dit wetsvoorstel opgenomen karakters voor pensioenovereenkomsten geldt dus ook voor de specifiek door de fractie van de PvdA genoemde collectieve beschikbare premieregeling, waarbij de kortingsregel als sturingsmiddel wordt gebruikt. Op grond van dit wetsvoorstel zal dit sturingsmiddel – ongeacht het karakter van de pensioenovereenkomst – overigens pas ingezet mogen worden als de overige sturingsmiddelen zijn uitgeput en de solvabiliteit onder het niveau van 105 procent is gedaald.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering het wenselijk vindt dat collectieve beschikbare premieregelingen niet beschermd worden. De regering acht het niet wenselijk dat de deelnemers in deze regelingen niet beschermd worden. Zoals hierboven aangegeven is daarvan ook geen sprake. Juist ter bescherming van de deelnemers dienen sociale partners op grond van dit wetsvoorstel vooraf duidelijkheid te verschaffen over de vraag welke pensioenaanspraak op grond van de pensioenovereenkomst wordt opgebouwd: een pensioenuitkering van een bepaalde hoogte op een bepaalde leeftijd, een kapitaal van een bepaalde hoogte op een bepaalde leeftijd of een beschikbaar te stellen premie. Deze door dit wetsvoorstel voorgeschreven karakterisering van de pensioenovereenkomst legt geen enkele beperking aan sociale partners op om de inhoud van een pensioenregeling te bepalen. Aangezien de mogelijkheden tot het treffen van collectieve beschikbare premieregelingen, of welke andere pensioenregeling dan ook, op basis van dit wetsvoorstel op geen enkele wijze worden beperkt, is de vraag of de regering de vrees van de PvdA-fractie deelt dat het beperken van de mogelijkheden van collectieve beschikbare premieregelingen tot gevolg kan hebben dat meer werkgevers een individuele beschikbare premieregeling zullen aanbieden niet aan de orde.

Toeslagen

De leden van de SP en de PvdA benadrukken het belang van toeslagverlening op het pensioen. Een middelloonregeling die niet geïndexeerd wordt kan naar de mening van de leden van de PvdA de naam pensioen eigenlijk niet dragen. De PvdA vraagt naar de opvatting van de regering hierover, en naar de consequenties indien zo’n pensioenregeling niet als pensioen in de zin van de Pensioenwet zou worden aangemerkt. De regering begrijpt dat deze leden een duidelijke voorkeur hebben voor pensioenregelingen waarin wel de mogelijkheid van toeslagverlening opgenomen is. De regering kan zich hierin verplaatsen, maar meent tegelijkertijd dat het aan sociale partners is om te komen tot een goede pensioenregeling. In de praktijk slagen sociale partners er goed in om adequate afspraken te maken, ook over toeslagverlening. Zou een pensioenregeling als hier bedoeld niet onder de noemer «pensioen» vallen, dan zou de Pensioenwet in het geheel niet van toepassing zijn (en dus ook de onderbrengingsplicht, voorlichtings- en waardeoverdrachtsbepalingen niet), en ook de fiscale faciliëring niet.

De onvoorwaardelijke toeslagen, waar de SP over spreekt, komen in de praktijk niet veel voor, aangezien een dergelijke toeslagverlening zeer kostbaar is. De SP-fractieleden vragen een overzicht van de historische ontwikkelingen van de hoogte van de pensioenen in relatie tot de loonontwikkeling in de sector van het pensioenfonds. Een dergelijk breed overzicht is niet beschikbaar. Dit neemt niet weg dat de regering de SP op dit punt nader kan informeren. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de hoogte van de pensioenuitkeringen afhankelijk is van meer factoren dan de mate van indexatie. De samenstelling van het deelnemersbestand speelt bijvoorbeeld ook een belangrijke rol. De verhouding tussen pensioenuitkering en loonontwikkeling zegt daardoor niet zoveel over de welvaartsvastheid van het pensioen. Kwalitatieve informatie over de welvaarts- en waardevastheid van huidige en toekomstige pensioenen is beschikbaar via de Pensioenmonitor van DNB, die onder andere geraadpleegd kan worden viahttp://www.statistics.dnb.nl. Uit tabel 10 van de pensioenmonitor 2006 blijkt dat het aandeel deelnemers in pensioenfondsen met een middelloonstelsel dat geen indexatie kent voor actieve deelnemers tussen 2000 en 2006 is gedaald van 1,5% naar 0,2%. Uit tabel 11 blijkt dat het aandeel deelnemers in pensioenfondsen zonder indexatie voor ingegane pensioenen in dezelfde periode is gedaald van 1% naar 0,9%. De mate van welvaarts- dan wel waardevastheid hangt af van de mate waarin de indexatie de loon- dan wel prijsontwikkeling volgt. Uit de voorgenoemde tabellen in de Pensioenmonitor blijkt dat pensioenfondsen hiervoor uiteenlopende methodieken hanteren. In het algemeen kan gesteld worden dat ingegane en toekomstige pensioenen voornamelijk geïndexeerd worden op basis van de loonontwikkeling en daarmee primair welvaartsvast geïndexeerd worden.

De VVD vraagt zich af hoe de toeslagverlening bij middelloonregelingen plaatsvindt (de indexatie derhalve van het middelloon tijdens de periode van opbouw). Ter beantwoording van deze vragen merkt de regering het volgende op. Cruciaal voor de financiering van toeslagverlening zijn de eventuele voorwaarden die omtrent toeslagverlening in de pensioenovereenkomst zijn opgenomen. Als een toeslag zonder voorbehoud is toegezegd, moet de financiering daarvoor op het moment van de toezegging geregeld zijn. Immers, «onvoorwaardelijk» betekent dat vast staat dat die toeslag moet worden betaald, en dan moeten de benodigde middelen daarvoor er dus zijn. Al naar gelang de toeslag met meer voorbehouden is omgeven, worden ook de financieringseisen minder. Dit is in artikel 86 van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet tot uitdrukking gebracht. Is een toeslag eenmaal toegekend als structurele verhoging van de aanspraak of het recht, dus als een toeslag die niet het volgende jaar kan worden teruggedraaid, dan is de toeslag vanaf dat moment onvoorwaardelijk geworden, en maakt de toeslag in feite deel uit van de (verhoogde) aanspraak, c.q. het verhoogde recht, zodat op de financiering niet meer artikel 86 van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet van toepassing is, maar de bepalingen van het het FTK, die zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel. De vraag van de VVD naar de wijze van financieren van verhogingen van pensioenaanspraken is hiermee beantwoord.

De leden van de fracties van CDA en D66 gaan in op het verschil tussen een structurele en een incidentele toeslag, en op het door de pensioenuitvoerder, dan wel door de werkgever zelf verstrekken van een toeslag. Het wetsvoorstel bevat wat deze onderwerpen betreft – in samenhang bezien – de volgende lijn. Als werkgever en werknemers – d.w.z. tijdens de arbeidsrelatie – een toeslag op de pensioenaanspraak overeenkomen, dan is dat pensioen in de zin van het wetsvoorstel, en geldt derhalve dat de financiering extern, bij een pensioenuitvoerder, moet zijn ondergebracht. Voorts geldt voor toeslagen de verplichting tot de gelijke behandeling van slapers en gepensioneerden (artikel 52). Een geheel andere situatie is aan de orde, indien een werkgever, bij wijze van extraatje, een eenmalige uitkering aan zijn werknemers doet (welke uitkering derhalve niets met pensioen te maken heeft), en bij die gelegenheid ook de gepensioneerden een extraatje wil geven. Aangezien de gepensioneerden niet meer de status van «werknemer» hebben, kan er in die situatie sowieso geen sprake zijn van pensioen. De consequentie daarvan is dat de werkgever dit extraatje wel zelf mag uitbetalen, want de eis van externe onderbrenging geldt dan immers niet. Voorts staat het de werkgever vrij om dit extraatje wel of niet ook aan gewezen werknemers uit te betalen. Voor de goede orde zij in dit verband verwezen naar bladzijde 17 van de memorie van toelichting, waarin uiteengezet is dat als een werkgever tijdens de arbeidsrelatie ook maar enigszins de suggestie doet aan zijn werknemers, dat zij na hun pensionering op door de werkgever te betalen verhogingen van hun pensioenuitkering kunnen rekenen, een dergelijke toezegging als (onderdeel van) een pensioenovereenkomst wordt beschouwd, die extern ondergebracht moet worden.

Uit de eis van externe onderbrenging van pensioen, en dus ook van een toeslag op pensioen, vloeit voort dat toeslagfondsen, die niet ondergebracht zijn bij een pensioenuitvoerder niet langer toegestaan zijn. Externe onderbrenging is nodig, omdat ook voor de middelen bedoeld voor toeslagen op pensioen geldt dat deze zekergesteld moeten zijn bij een pensioenuitvoerder. Een toeslagfonds in de vorm van een gesepareerd depot bij een verzekeraar voldoet aan de eis van externe onderbrenging. Een aparte door werkgever en werknemers opgerichte stichting, die geen onderdeel uitmaakt van het pensioenfonds, niet.

Wijziging van de pensioenovereenkomst

Uit artikel 19 van het wetsvoorstel vloeit voort, dat een eventuele wijziging van het toeslagbeleid ook betrekking kan hebben op toekomstige toeslagen op pensioenrechten van reeds gepensioneerden. De stelling van het CSO, dat onder het begrip «opgebouwde aanspraken» in artikel 19 ook de toeslagverlening zou vallen zoals die plaatsvond vóór het wijzigen van de pensioenregeling, is niet correct. Voorwaardelijke toeslagverlening is immers uitgezonderd van het begrip pensioenaanspraak (artikel 1). Een dergelijke interpretatie zou overigens impliceren, dat gepensioneerden bij versoberingen in de pensioenregeling altijd volledig buiten beeld blijven, en er dus in feite roofbouw wordt gepleegd op jongere generaties. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de negatieve gevolgen voor een deelnemer voorkomen kunnen worden van wijzigingen in de pensioenregeling, zoals het vervallen van arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen. De regering wijst erop, dat sociale partners de pensioenregeling bepalen, en dat mogelijke versoberingen van de pensioenregeling waar het CDA op doelt dus ook worden afgesproken door sociale partners. Sociale partners zullen zich bij dergelijke beslissingen realiseren welke gevolgen de wijzigingen voor individuele deelnemers hebben, en bijvoorbeeld een vrijwillige voorziening in de pensioenregeling kunnen opnemen voor deelnemers die daar behoefte aan hebben.

De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen naar de mogelijkheid van de werkgever om de pensioenovereenkomst te wijzigen. De daartoe in het wetsvoorstel opgenomen regeling (artikel 18) is geënt op artikel 7:613 van het BW. Bij (verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfondsen wordt de pensioenovereenkomst niet door de individuele werkgever bepaald, maar door het collectief van werkgeversorganisaties en vakbonden. Van een wijzigingsbevoegdheid van een individuele werkgever is dan dus geen sprake.

C-polis

Zowel in de PSW als in dit wetsvoorstel is de werkgever verantwoordelijk voor het onderbrengen van het pensioen (bij ofwel een pensioenfonds ofwel een verzekeraar). Op grond van de PSW kan de werkgever, die het pensioen bij een verzekeraar onderbrengt kiezen voor ofwel een b-polis (hetgeen inhoudt dat de werkgever zelf het verzekeringscontract met de verzekeraar afsloot) ofwel c-polissen (polissen, waarin de deelnemer zelf de verzekeringnemer is). Zoals in paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting is uiteengezet vindt de regering dat de werkgever zelf, gegeven zijn verantwoordelijkheid voor het onderbrengen van het pensioen, het contract met de verzekeraar moet aangaan, en dit dus niet langer via c-polissen kan laten verlopen. De werkgever is op grond van dit wetsvoorstel verplicht om met de pensioenuitvoerder in het kader van de onderbrenging een uitvoeringsovereenkomst te sluiten (artikel 22), waarin met name procedure-afspraken moeten worden gemaakt (artikel 24). Dit verdraagt zich niet met de constructie van c-polissen. Overigens maakt het in de praktijk voor de deelnemer niet veel uit of zijn pensioen in een b- dan wel een c-polis is geregeld. De c-polis biedt de werknemer niet meer flexibiliteit of mogelijkheden (zie bladzijde 48 van de memorie van toelichting). In het wetsvoorstel voor de IPW wordt in overgangsrecht voorzien op grond waarvan bestaande c-polissen gecontinueerd kunnen worden. De reden daarvoor is dat het omzetten van c-polissen in b-polissen niet altijd mogelijk is (namelijk in geval de arbeidsrelatie verbroken is) en veel administratieve rompslomp geeft.

Evenredige opbouw in de tijd (artikel 16)

De eis van evenredigheid van de opbouw geldt niet voor premieovereenkomsten, aangezien bij die overeenkomsten geen sprake is van een vooraf overeengekomen eindresultaat, dat via een evenredige financiering zou moeten worden behaald. In de PSW wordt in het artikel (7a) over de evenredige opbouw en financiering geen uitzondering gemaakt voor premieovereenkomsten. Dit is voor de toezichthouder het aanknopingspunt om van pensioenverzekeraars te eisen, dat de kosten van een premieovereenkomst evenredig worden gespreid over de duur van het verzekeringscontract. Aangezien van een «evenredige opbouw» uit de aard der zaak bij premieovereenkomsten nu eenmaal niet gesproken kan worden, is deze eis in dit wetsvoorstel niet van toepassing op premie-overeenkomsten, en is het – in antwoord op de vraag terzake van de PvdA – aan de werkgever zelf om in geval van onderbrenging bij een verzekeraar te bedingen dat de kosten van het uitvoeren van de pensioenregeling gespreid in rekening worden gebracht. In de amvb met betrekking tot voorlichtingsbepalingen wordt nadrukkelijk bepaald dat de kosten van de uitvoering apart in beeld moeten worden gebracht (zie ook paragraaf 3.4 memorie van toelichting). Op de vraag van de VVD of artikel 50 lid 3 via een omweg toch de eis van evenredigheid van toepassing maakt op premieovereenkomsten luidt het antwoord ontkennend: in de in dat artikellid bedoelde vorm van premieovereenkomst wordt de premie (bijvoorbeeld jaarlijks) aangewend om alvast een kapitaal of uitkering in te kopen (zodat vanaf dat moment geen beleggingsrisico meer wordt gelopen). De leden van de VVD vragen of artikel 16 van toepassing is op de inkoop zoals die in het kader van de VPL-wetgeving mogelijk is op grond van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004, en die ertoe strekt om een arbeidsvoorwaardelijke overeenkomst tot inkoop van extra pensioen over achterliggende dienstjaren mogelijk te maken tot 1 januari 2008. In genoemd Uitvoeringsbesluit is geregeld dat die inkoop op basis van niet-tijdsevenredige opbouw en financiering – in afwijking derhalve van de eis van evenredigheid van artikel 7a PSW – mag plaatsvinden. Voor de goede orde zij opgemerkt dat deze regeling in het wetsvoorstel voor de IPW zal worden opgenomen.

Juridisch-technische vragen

Naar aanleiding van de vraag van de VVD over de alinea op bladzijde 14 van de memorie van toelichting die begint met «...terzake van ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid die persoonsgebonden is» merkt de regering op dat het begrip restbegunstiging met name in de fiscaliteit wordt gehanteerd. Met restbegunstiging wordt gedoeld op het geval dat bij overlijden van de werknemer vóór de pensioendatum iemand die niet tot de kring van verzorgden (partner of kind) behoort een uitkering krijgt. Zo’n uitkering is geen pensioen in de zin van dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om in de definitie van het ouderdomspensioen wel vast te leggen dat het een levenslang pensioen is, maar dat niet is vastgelegd in de definitie van het nabestaandenpensioen. Zoals in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 34) is aangegeven vindt de regering dat het mogelijk moet blijven een tijdelijk nabestaandenpensioen toe te zeggen als overbrugging van een periode waarin de nabestaande ervoor kan zorgen dat hij of zij zich in de toekomst zelf van inkomen voorziet.

De leden van de VVD vragen zich af of een pensioenuitkering ook ineens kan worden betaald, wat daarvan de toegevoegde waarde is, en of voor zo’n uitkering ook de eis van evenredige opbouw geldt. Dit wetsvoorstel bepaalt uitsluitend voor ouderdomspensioen (niet zijnde een tijdelijk ouderdomspensioen) dat de uitkering levenslang moet zijn, en dus in periodieke betalingen moet geschieden. Voor nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen ligt een dergelijke regel niet in de rede. Het staat sociale partners derhalve vrij zelf te bepalen of dergelijke pensioenuitkeringen periodiek worden uitbetaald, en tot welk moment die uitbetaling geschiedt, dan wel in een eenmalige uitkering worden uitbetaald.

De leden van de VVD vragen of een pensioenovereenkomst, afgezien van voorwaardelijke toeslagverlening, kan voorzien in een aanspraak met een voorwaardelijk karakter. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Uit de eis van evenredige opbouw vloeit voort, dat het niet toegestaan is aan de pensioenopbouw voorwaarden (als bijvoorbeeld: een hoger opbouwpercentage bij goed presteren, of naarmate de werknemer langer in dienst is) te verbinden.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe in geval van een tijdelijk ouderdomspensioen de opbouw van rechten plaatsvindt luidt het antwoord dat die opbouw op dezelfde wijze – evenredig derhalve – plaatsvindt als het levenslange ouderdomspensioen. Voor de goede orde zij vermeld dat onder het tijdelijke ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 14 lid 1 niet de uitkeringen vallen terzake van vervroegde uittreding en functioneel leeftijdsontslag. Laatstgenoemde uitkeringen vallen immers buiten het begrip «pensioen», en dus geheel buiten dit wetsvoorstel.

De leden van de VVD constateren dat de begrippen verwerven en opbouwen nog al eens door elkaar lopen in de wettekst, en vragen om verduidelijking van die begrippen.

De term opbouwen wordt in dit wetsvoorstel consequent gebruikt voor pensioenopbouw die kapitaalgedekt is, en dus altijd een aanspraak oplevert bij beëindiging van de deelneming (ontslag), op basis van hetgeen tot dat moment is opgebouwd. De term verwerven wordt in het wetsvoorstel gebruikt indien niet alleen op opgebouwde aanspraken wordt gedoeld, maar mede op aanspraken die op risicobasis zijn gedekt (arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen op risicobasis). Kenmerkend voor deze aanspraken is, dat er alleen recht op bestaat zolang iemand nog in de regeling deelneemt wanneer hem het risico (arbeidsongeschiktheid, overlijden) overkomt.

4. ONDERBRENGING BIJ PENSIOENUITVOERDER

Het CDA, de PvdA, D66, de VVD en de CU werpen een groot aantal vragen op die betrekking hebben op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen pensioenuitvoerder, werkgever en werknemer. Met name gaat het daarbij om de verantwoordelijkheid voor het pensioenreglement, en de vraag of de pensioenuitvoerder verplicht is tot het verstrekken van pensioenuitkering aan de deelnemer (c.q. diens nabestaanden) in geval de werkgever de premie niet (geheel) heeft afgedragen aan de pensioenuitvoerder. De regering zal ter beantwoording van deze vragen eerst in zijn algemeenheid ingaan op de verschillen tussen verzekeraars en pensioenfondsen. Die verschillen verklaren namelijk waarom de regeling in dit wetsvoorstel op het punt van de gevolgen van premienalatigheid voor verzekeraars anders is dan voor pensioenfondsen. Vervolgens wordt meer specifiek ingegaan op de positie van verzekeraars, en daarna op de positie van pensioenfondsen. Aan het eind van deze paragraaf komen de vragen aan bod die specifiek betrekking hebben op de uitvoeringsovereenkomst (paragraaf 4.4), gevolgd door vragen over waardeoverdracht (paragraaf 4.5).

4.1 Verschillen tussen verzekeraars en pensioenfondsen

In geval de werkgever de pensioenovereenkomst onderbrengt bij een verzekeraar wordt de contractsduur alsmede de hoogte van de premie die de werkgever de verzekeraar betaalt vooraf afgesproken. De verzekeraar kan, als de premies niet kostendekkend blijken te zijn, dit tekort niet later inhalen door de premie tijdelijk te verhogen of op overreserves in te teren (eventuele winsten of verliezen komen in beginsel immers voor rekening van de verzekeraar). De verzekeraar heeft ook niet de mogelijkheid reeds opgebouwde aanspraken te korten: wat contractueel is overeengekomen moet worden nagekomen. Hierdoor is er een directe relatie tussen de premie en de opbouw van pensioen.

Ingeval de werkgever de pensioenovereenkomst onderbrengt bij een pensioenfonds (of hij verplicht aangesloten is bij dat pensioenfonds) is niet zozeer sprake van een contract voor bepaalde tijd, maar eerder van een relatie tussen de werkgever en het pensioenfonds die in principe van onbeperkte duur is. Daarmee samenhangend is de hoogte van de premie variabel en kan die door een pensioenfondsbestuur worden aangepast. Bij bedrijfstakpensioenfondsen speelt bovendien dat gedurende de premieachterstand van één werkgever, de overige werkgevers en werknemers wel premie blijven betalen. Naast aanpassing van de premie kan een pensioenfonds bij tekortschietende inkomsten ook een beroep doen op overreserves. Als de dekkingsgraad als gevolg van premieachterstand sterk daalt, kan in het uiterste geval een beroep gedaan worden op de kortingsregel.

Pensioenfondsen hebben dus meer mogelijkheden om een premieachterstand in te halen of op te vangen. Anders dan bij verzekeraars is het «geen premie geen recht principe» bij pensioenfondsen dan ook niet de regel, doch de uitzondering op de regel. De opbouw van de aanspraak van de werknemer jegens het pensioenfonds staat derhalve in principe los van de vraag of de premie door de werkgever is voldaan.

4.2 Positie van verzekeraars in de Pensioenwet

Wat de verantwoordelijkheidsverdeling betreft brengt dit wetsvoorstel ten opzichte van de PSW een aantal belangrijke verschillen voor verzekeraars. In de eerste plaats komt de verantwoordelijkheid voor het pensioenreglement expliciet bij de verzekeraar te liggen. In de tweede plaats is de wettelijke regeling, dat verzekeraars niet aansprakelijk zijn voor nalatigheid van de werkgever omtrent premiebetaling (artikel 4, tweede lid, Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW) in de Pensioenwet in verbeterde vorm (artikel 28 Pensioenwet) opgenomen. In de derde plaats is in de Pensioenwet, anders dan in de PSW, niet voorzien in een expliciete vrijwaring van verzekeraars van aansprakelijkheid voor een verzuim van de werkgever om de verzekeraar de benodigde informatie te verstrekken.

(1) verantwoordelijkheid (van de verzekeraar) voor het pensioenreglement

Voor alle pensioenuitvoerders gaat op grond van dit wetsvoorstel gelden dat zij verantwoordelijk worden voor het vaststellen van het pensioenreglement. Dit reglement is de «vertaling» van de pensioenregeling (de pensioenovereenkomsten) die de werkgever met zijn werknemers is overeengekomen. Het pensioenreglement vormt de basis voor de rechtsverhouding tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer: of de deelnemer jegens de pensioenuitvoerder recht op pensioenuitkering heeft, en zo ja onder welke voorwaarden en hoe hoog de uitkering is, is terug te vinden in het pensioenreglement. Uiteraard dient het pensioenreglement een correcte weerslag te zijn van wat werkgever en werknemers hebben afgesproken. De CU werpt de vraag op wie erop toeziet dat het pensioenreglement naadloos aansluit op de pensioenovereenkomst. De regering wijst in dit verband op artikel 24, eerste lid onder e: de procedures die gevolgd worden bij het omzetten van de pensioenovereenkomst in het pensioenreglement zijn een verplicht onderdeel van de uitvoeringsovereenkomst. Werkgever en pensioenuitvoerder zullen hier dus onderling (praktische) afspraken over moeten maken. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de afspraak dat de verzekeraar een conceptreglement verifieert bij de werkgever.

Voorts mag het pensioenreglement niet strijdig zijn met wet- en regelgeving. Dat de verantwoordelijkheid voor de «juridische correctheid» van het pensioenreglement bij de verzekeraar komt te liggen is, zo geven de leden van de PvdA aan, van groot belang voor met name kleine werkgevers, die zelf onvoldoende mogelijkheden en deskundigheid hebben om het pensioenreglement blijvend te toetsen aan nieuwe wetgeving. De regering is er dan ook van overtuigd dat het beleggen van de verantwoordelijkheid voor het pensioenreglement bij de verzekeraar een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie.

Uit de bijdrage van de PvdA-fractie blijkt voorts, dat de PvdA zich afvraagt wat er moet gebeuren, indien een werkgever niet bereid is de pensioenregeling aan te passen, indien die regeling in strijd is met wet- of regelgeving. Die situatie kan zich voordoen in een lopend contract tussen werkgever en verzekeraar, namelijk indien de verzekeraar constateert dat als gevolg van gewijzigde regelgeving het geldende pensioenreglement niet meer strookt met de wet. In de memorie van toelichting is (bladzijde 69) uiteengezet dat de regering van mening is, daarin gesteund door een uitspraak van het Europese Hof van Justitie (het arrest Menauer), dat de pensioenuitvoerder een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor de juridische correctheid van het pensioenreglement. Indien een werkgever volhardt in het willen onderbrengen van een met de wet strijdige pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder, of indien de werkgever weigert mee te werken aan een wijziging die volgens de pensioenuitvoerder juridisch gezien nodig is, dan staat de pensioenuitvoerder volledig in zijn recht indien hij het pensioenreglement toch in overeenstemming met de wettelijke eisen brengt, en, indien daaruit een hogere premie voortvloeit, die premie bij de werkgever in rekening brengt. De situatie, waar de PvdA over spreekt, dat de verzekeraar «verantwoordelijk is voor mogelijk onjuiste afspraken omtrent pensioen van werkgever en werknemer» is een onjuiste voorstelling van zaken. Immers, de verzekeraar is niet verantwoordelijk voor de door werkgever en werknemer overeengekomen pensioenregeling, maar voor de vastlegging van die regeling in het pensioenreglement, nadat de verzekeraar die regeling eerst bezien heeft op «juridische houdbaarheid». Het kabinet verwerpt de stelling van de leden van de VVD-fractie dat uit de gekozen constructie «onnodig veel juridische complicaties» voortvloeien «omdat de regels voor verzekeraars en pensioenfondsen op één hoop zouden worden gegooid». De regering acht het juist vrij logisch dat de verzekeraar zelf de verantwoordelijkheid draagt voor de door hem, op basis van de door sociale partners overeengekomen pensioenregeling, geformuleerde «polisvoorwaarden» in het pensioenreglement. Bovendien wijken de regels voor pensioenfondsen en verzekeraars wel degelijk van elkaar af op het punt van de consequenties van de verantwoordelijkheid in geval van nalatigheid bij premiebetaling (zie hierna).

(2) gevolgen premie-achterstand in geval van bij verzekeraar ondergebrachte pensioenregeling (artikel 28 Pensioenwet)

Zoals in de memorie van toelichting (bladzijde 60) is uiteengezet wordt in dit wetsvoorstel niet getornd aan het vigerende uitgangspunt, dat verzekeraars niet kunnen worden gehouden de pensioenopbouw te continueren, indien de werkgever nalatig is met premiebetaling. De regering meent evenwel dat de huidige regeling (artikel 4, tweede lid, Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW) in onvoldoende mate tegemoet komt aan de belangen van de werknemers. Op grond van die bepaling kan de verzekeraar, in geval van premienalatigheid van de werkgever, de pensioenopbouw zonder meer staken, zonder verder enige actie te ondernemen. Er is geen enkele prikkel voor de verzekeraar om de werkgever alsnog tot premiebetaling – of desnoods opzeggen van het verzekeringscontract – te manen. De deelnemers zijn van die situatie de dupe. Niet alleen stagneert hun pensioenopbouw in die periode, ook vervallen hun aanspraken op risicogedekte pensioenen (arbeidsongeschiktheidspensioen, en risicogedekt nabestaandenpensioen). Daar komt bij, dat de deelnemers vaak niet eens op de hoogte zijn van deze voor hen ingrijpende consequenties van de toepassing van artikel 4, tweede lid, en artikel 12 van de Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW. Het is in de huidige regelgeving immers niet de verzekeraar die de deelnemers daarvan op de hoogte moet stellen, maar de werkgever, en die is niet altijd genegen zijn werknemers te informeren dat hij de verzekeringspremie niet betaalt. Al met al kan er heel wat tijd verstrijken waarin de werknemers zonder dat zij het weten niet verzekerd zijn, en niet verder voortbouwen aan hun pensioen. Aan deze situatie, waar de Ombudsman pensioenen in de jaarverslagen over 2002 en 2004 nadrukkelijk de aandacht voor vraagt, komt een eind met artikel 28 van de Pensioenwet. Op grond daarvan zullen verzekeraars adequaat moeten handelen in geval van premie-achterstand: aangezien de periode waarin met terugwerkende kracht de pensioenopbouw wordt gestaakt beperkt is, zal de verzekeraar tijdig maatregelen moeten nemen («aantoonbare inspanningen moeten plegen») en de deelnemers moeten informeren, alvorens de verzekeraar het recht krijgt de pensioenopbouw te staken. De leden van de CU vragen of er sprake zal zijn van onnodige onrust bij deelnemers als zij een dergelijke melding krijgen van de verzekeraar. De regering meent dat deze onrust (die eruit bestaat dat betrokkenen op de hoogte worden gesteld dat de pensioenverzekeraar gaat stoppen met risicodekking/pensioenopbouw) verreweg te verkiezen is boven de huidige situatie, waarin betrokkene veelal in het geheel niet op de hoogte wordt gesteld, en er derhalve pas achteraf, als het te laat is – bijvoorbeeld als het risico van arbeidsongeschikt worden al is ingetreden – achterkomt dat hij helemaal niet meer verzekerd is, en ook geen nieuwe verzekering meer kan sluiten. De leden van de CU vragen of de regering kan aangeven hoe groot de problematiek van de betalingsachterstanden is. Naar het de regering voorkomt is – in antwoord op deze vraag – niet zozeer sprake van een kwantitatief probleem (veel betalingsachterstanden), maar van het hierboven beschreven kwalitatieve probleem (de ernstige gevolgen van een eventuele betalingsachterstand voor de individuele deelnemer). De PvdA stelt voor dat de verzekeraar een betalingsachterstand niet aan de individuele deelnemers, maar aan de ondernemingsraad zou moeten melden. Dit voorstel gaat er evenwel aan voorbij dat de individuele werknemers persoonlijk op de hoogte moeten worden gesteld van de consequenties van de premienalatigheid van de werkgever. Ook de suggestie van de PvdA dat«het met terugwerkende kracht premievrijmaken tezamen met een aantal maatregelen ter bescherming van de pensioenopbouw van de deelnemers meer ruimte biedt voor het oplossen van de betalingsachterstand» is in de ogen van de regering een suggestie die eerder in het belang van de verzekeraar is, dan in het belang van de deelnemer. De PvdA vraagt voorts of het correct is dat een verzekeraar die geen risico wil lopen tot het uitvoeren van een pensioenregeling zonder premiebetaling slechts twee maanden de tijd heeft om de werkgever onder druk te zetten te betalen, en vraagt zich af welke risico’s dit meebrengt voor de deelnemers. De regering antwoordt daarop dat de verzekeraar vanaf het moment dat sprake is van premie-achterstand geen twee maar drie maanden de tijd heeft om zich aantoonbaar in te spannen– als bedoeld in artikel 28 tweede lid – om de premies alsnog binnen te krijgen. Indien de verzekeraar er aan het eind van die periode van drie maanden niet in is geslaagd de premie te incasseren, zendt hij op dat moment de mededeling als bedoeld in het eerste lid van artikel 28 aan de betrokken deelnemers, en kan hij een maand daarna, met een terugwerkende kracht van 4 maanden (tot aan het moment waarop de premieachterstand begon) de pensioenopbouw staken. Aan deze nieuwe regeling zijn voor de deelnemers geen risico verbonden. Integendeel, het risico dat de deelnemer onder de vigerende wetgeving loopt – zonder het te weten niet langer verzekerd zijn – wordt met de nieuwe regeling voorkomen: de werknemer heeft in de nieuwe regeling een maand de tijd – gerekend vanaf het moment dat de verzekeraar de melding heeft verstuurd – om te voorkomen dat hij onverzekerd raakt.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de mogelijkheden zijn indien een werkgever geen premie meer betaalt en de opbouw van het nabestaandenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen stopt een maand na notificatie van de deelnemers. Zij vragen op welke manier mensen zich op dat moment opnieuw kunnen verzekeren en of al die mensen zich zullen kunnen herverzekeren. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of de regering heeft overwogen om deze periode langer te laten duren, dan wel de werkgever aansprakelijk te stellen voor het geval iemand toch (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, danwel overlijdt. Met de in het wetsvoorstel opgenomen informatieplicht voor verzekeraars wordt de positie van de deelnemer onder meer verbeterd in die zin dat hij weet dat de verzekering – een maand na de melding – stopgezet zal worden. Vervolgens is de vraag wat de betrokkenen met die wetenschap kunnen doen. Allereerst kunnen zij zelf hun werkgever aanspreken op het feit dat er premieachterstand is en hem aansprakelijk stellen voor de eventuele schade die hieruit voortvloeit. Voorts kunnen zij, indien zij dat willen, zelf een particuliere verzekering afsluiten. Het verlengen van de termijn zou impliceren dat de periode waarin het risico door de verzekeraar wordt gedragen, terwijl daar geen premie tegenover staat nog langer wordt dan thans in het wetsvoorstel is bepaald. Verwacht mag worden dat verzekeraars daar ernstige bezwaren tegen hebben.

De leden van de PvdA vragen of de verzekeraar te allen tijde verantwoordelijkheid moet dragen voor wetswijzigingen die met terugwerkende kracht gevolgen hebben voor de uitvoering van de pensioenregeling. De PvdA doelt hier niet op de situatie waarin het contract tussen werkgever en verzekeraar nog loopt; in dat geval kan een eventueel uit de wetswijziging voortvloeiende verhoging van de premie aan de werkgever in rekening worden gebracht. De PvdA heeft hier derhalve de situatie op het oog waarin de werkgever het contract met de verzekeraar beëindigd heeft, of de werkgever niet meer bestaat, en de verzekeraar dus de tijdens de contractsperiode opgebouwde aanspraken van de deelnemers blijft administreren en te zijner tijd uitbetalen. Een eventuele verhoging van die aanspraken, als gevolg van wetgeving met terugwerkende kracht, zou door de verzekeraar zelf moeten worden bekostigd in geval de werkgever niet meer in beeld is. Dit strookt uiteraard niet met het algemene verzekeringsprincipe «geen premie – geen recht». De regering wijst er naar aanleiding van deze vraag in de eerste plaats op, dat áls er al sprake is van wetgeving met terugwerkende kracht, de wetgever daar uiteraard goede redenen voor heeft, en daarbij oog heeft voor de effecten die terugwerkende kracht heeft voor bijvoorbeeld de uitvoeringspraktijk. In de tweede plaats moet evenwel worden vastgesteld dat het hoogst uitzonderlijk is om nieuwe wetgeving met terugwerkende kracht in te voeren. Ook in de specifieke situatie waar de leden van de VVD in ditzelfde verband op wijzen – het arrest van het Europese Hof dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen voorschrijft en stelt dat naast werkgever ook de pensioenuitvoerder aansprakelijk is, – is er geen sprake geweest van het met terugwerkende kracht, en dus zonder dat daar de benodigde extra premie tegenover staat, invoeren van die verplichting. Anders dan de leden van de VVD aangeven, biedt voorts de huidige wettelijke regeling (meergenoemd artikel 4, tweede lid, van de Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW) geen soelaas voor de verzekeraar in de hier bedoelde situatie (waarin de werkgever dus niet meer in beeld is) in geval van wetgeving met terugwerkende kracht. Dit artikel beschermt de verzekeraar immers tegen «een verzuim van de werkgever», terwijl het er nu juist om gaat dat die werkgever helemaal niet meer in beeld is, en dus niet meer kan verzuimen. Tenslotte merkt de regering in dit verband op dat nu de verzekeraar op grond van dit wetsvoorstel zelf verantwoordelijk is voor de vastlegging van de polisvoorwaarden in het pensioenreglement, het voor de verzekeraar toch eenvoudig realiseerbaar is daarin een voorbehoud op te nemen op grond waarvan de verzekeraar bij de hier bedoelde aansprakelijkheid, voor wetgeving die met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, het contract kan herzien.

Naar de mening van de regering biedt dit wetsvoorstel de verzekeraars derhalve eerder meer dan minder mogelijkheden om het risico van de effecten van wetgeving met terugwerkende kracht, welk risico naar de mening van de regering dus zeer beperkt is, af te wenden. Voor de goede orde zij in dit verband vermeld dat het door de regering voorgenomen overgangsrecht voor de invoering van dit wetsvoorstel expliciet uitgaat van géén terugwerkende kracht.

(3) gevolgen van verzuim werkgever om de verzekeraar de benodigde gegevens te verschaffen

Een belangrijke verbetering die het wetsvoorstel voorts ten opzichte van de PSW brengt is de eis dat werkgever en pensioenuitvoerder een uitvoeringsovereenkomst sluiten. In die overeenkomst worden alle zaken geregeld, waarover afspraken nodig zijn voor een goede onderbrenging en uitvoering van de pensioenregeling. Eén van die onderwerpen betreft het informatieverkeer tussen werkgever en pensioenuitvoerder. Het ligt voor de hand dat als de werkgever een nieuwe werknemer aanneemt, hij de voor het pensioen relevante gegevens van deze werknemer zo snel mogelijk bij de pensioenuitvoerder aanlevert. Dat is ook noodzakelijk om de dekking in te kunnen laten gaan. De in artikel 4, tweede lid, Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW opgenomen vrijwaring van alle aansprakelijkheid van de verzekeraar voor een verzuim van de werkgever impliceert dat de verzekeraar geen enkele moeite hoeft te doen om dit gegevensverkeer goed te laten verlopen. Waarom zou hij? Hij is toch niet aansprakelijk. De regering acht het van belang dat zowel de werkgever als de verzekeraar hun verantwoordelijkheid nemen om te voorkomen dat er in het gegevensverkeer iets mis gaat. Een algehele vrijwaring van de verzekeraar past daar niet bij. Dit betekent overigens geenszins, dat de verzekeraar per definitie aansprakelijk zou zijn indien de werkgever zich niet aan de afspraken houdt (zie bladzijde 58 van de memorie van toelichting). Waar het om gaat is dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat een individuele deelnemer de dupe wordt van een fout in het gegevensverkeer. Naar de mening van de regering wordt dat doel niet bereikt door een wettelijke regeling van «vrijwaring van aansprakelijkheid» van één van de contractspartijen, maar wel door partijen te dwingen heldere afspraken met elkaar te maken, onder andere over het gegevensverkeer. De regering deelt dus zeker niet de mening van de leden van de PvdA-fractie, dat het vervallen van artikel 4, tweede lid Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW ertoe zou leiden dat de verantwoordelijkheid van de verzekeraar in deze doorschiet. Juridisch gezien heeft de verzekeraar dit artikellid overigens helemaal niet nodig in het geval het verzuim evident bij de werkgever ligt. Uitsluitend voor gevallen waarin getwijfeld kan worden of het verzuim bij de werkgever ligt, – en er dus mogelijk (mede) sprake is van een verzuim van de verzekeraar zelf– hebben verzekeraars baat bij dit artikel. Dan komt een verzekeraar, wanneer een werknemer zich «onverhoopt» om uitkering meldt, namelijk wel erg makkelijk weg.

De regering is voorts geen voorstander van het voorstel dat de PvdA doet op bladzijde 21 van het verslag op grond waarvan de verzekeraar de werkgever aansprakelijk zal stellen, zodat de pensioenregeling met terugwerkende kracht kan worden uitgevoerd. Dit voorstel lijkt er op neer te komen dat de huidige slechte rechtspositie van deelnemers (de dupe worden van gegevensverkeerproblemen) wordt gecontinueerd, en dat verzekeraars in ruil daarvoor zich de rol zullen aanmeten van belangenbehartiger van de deelnemers. Het komt de regering voor dat deelnemers beter af zijn met de door de regering gekozen oplossing, dan met het voorstel van de leden van de PvdAfractie. Daarbij komt dat genoemd voorstel alleen betrekking heeft op de verstrekking van gegevens, maar het probleem ligt vaker bij het niet betalen van de verschuldigde premie door de werkgever.

De PvdA vraagt zich af, of een arbeidsongeschikt geworden deelnemer, wiens pensioenopbouw wordt gestaakt omdat de werkgever verzuimd heeft aan de pensioenuitvoerder door te geven dat de werknemer arbeidsongeschikt geworden is en in aanmerking komt voor premievrije voortzetting, de werkgever aansprakelijk kan stellen. Dit kan inderdaad, mits in de pensioenregeling is bepaald dat de werkgever voor die melding verantwoordelijk is. Dit is in de praktijk echter meestal de verantwoordelijkheid van de werknemer zelf. Door het verbeteren van de informatievoorziening door de pensioenuitvoerder aan de deelnemer, ook in het geval van arbeidsongeschikt worden, verwacht de regering dat problemen als deze in de toekomst minder voor zullen komen (zie bladzijde 203 van de memorie van toelichting).

De leden van de fractie van de PvdA veronderstellen dat verzekeraars de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) niet kunnen inzien en voor het bijhouden van het adresbestand afhankelijk zijn van adreswijzigingen die (gewezen) deelnemers of werkgevers doorgeven. In dat kader willen deze leden weten of de verzekeraars gevrijwaard zijn van aansprakelijkheid in het kader van de informatieplicht wanneer adreswijzigingen niet doorgeven worden. Zij vragen zich af of een verzekeraar wel in staat is om de communicatieverplichtingen voortvloeiende uit de Pensioenwet goed te vervullen en of er geen conflictsituatie kan ontstaan tussen werkgever, werknemer en verzekeraar. Op welke manier wil de regering dit probleem oplossen, zo vragen de leden van de PvdA.

Naar aanleiding van deze vragen merkt de regering op ervan overtuigd te zijn dat ook verzekeraars in staat zijn de communicatieverplichtingen uit dit wetsvoorstel goed te vervullen. Voorts meent de regering, dat de conflictsituaties waar de PvdA over spreekt juist worden tegengegaan met een adequate informatievoorziening. Op grond van artikel 84 van het wetsvoorstel kunnen pensioenuitvoerders, en dus ook verzekeraars, kosteloos informatie opvragen bij het GBA. Onverlet een eventuele uit het pensioenreglement voortvloeiende plicht van de aanspraak- en pensioengerechtigde zelf een adreswijziging door te geven, krijgen pensioenuitvoerders, als de aanspraak- of pensioengerechtigde zich hier niet aan houdt, de plicht een inspanning te plegen het nieuwe adres te achterhalen bij het GBA. Als via het GBA het juiste adres niet is te achterhalen, bijvoorbeeld omdat de gegevens in dat bestand onjuist zijn, geldt er geen verdere verplichting voor de pensioenuitvoerder. Pensioen blijft een zogeheten «haalschuld». De aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder beperkt zich tot de inspanningsverplichting. Om de verantwoordelijkheid van de werknemer niet uit beeld te doen verdwijnen, mogen pensioenuitvoerders de kosten die gemoeid zijn met de inspanningsverplichting in rekening brengen bij de werknemer.

De leden van de fracties van het CDA vragen zich af wat er gebeurt als een verzekeraar de werkgever of de deelnemers niet kan bereiken zonder dat hij daar schuld aan heeft. Tot welk moment moet de opbouw van aanspraken worden voortgezet?

Ter beantwoording van deze vraag merkt de regering het volgende op. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan deelnemers geldt het volgende. De verzekeraar mag, conform lid 1 van artikel 46, uitgaan van het laatst bekende adres van de deelnemers. Vanaf dat moment gaat voor alle deelnemers de termijn van 1 maand uit lid 3 van artikel 28 lopen. Stel dat blijkt dat van een of meer deelnemers het adres niet meer juist is, dan is de verzekeraar vervolgens op grond van lid 2 van artikel 46 gehouden zich in te spannen bij het GBA te achterhalen wat het juiste woonadres van de deelnemer is en deze alsnog te informeren. Het moment waarop de opbouw beëindigd wordt, mag blijven liggen op het in artikel 28, vierde lid bedoelde moment, te weten drie maanden vóór het tijdstip waarop alle deelnemers geinformeerd zijn waarvan wel het juiste adres bekend is. Het is primair de verantwoordelijkheid van de deelnemer te zorgen dat de pensioenuitvoerder op de hoogte is van het juiste postadres.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de regering vindt van de suggestie van de Nederlandse vereniging van assurantieadviseurs en financiële dienstverleners om in de Pensioenwet een bepaling op te nemen die tijdige en correcte uitbetaling van pensioengelden binnen een maand na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd regelt.

De regering neemt deze suggestie niet over; het is aan de partijen die de pensioenregeling overeenkomen om af te spreken op welk moment de uitbetaling van de pensioenuitkering begint. Deze afspraak komt vervolgens terug in het pensioenreglement van de pensioenuitvoerder.

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat de uitvoering van het arbeidsongeschiktheidspensioen soms wordt ondergebracht bij een schadeverzekeraar, in plaats van bij een levensverzekeraar. Het arbeidsongeschiktheidspensioen is dan onderdeel van een «pakketverzekering» voor de werkgever, waarin ook verzekeringen in verband met verzuim en arbeidsongeschiktheid zijn opgenomen. Schadeverzekeraars hebben een eigen regeling voor achterstand in premiebetaling, gebaseerd op de principes van het schadeverzekeringsbedrijf. De leden van de VVD merken op dat als voor één onderdeel van de pakketverzekering een apart regiem zou moeten gelden (op basis van de regeling in de Pensioenwet) dit onnodig complicerend zou zijn. Waarom is er niet voor gekozen dat in deze gevallen de regeling inzake betalingsachterstand in de pensioenwet buiten toepassing kan blijven, zo vragen deze leden de regering. Ter beantwoording van deze vraag merkt de regering het volgende op. De regering erkent dat het voor schadeverzekeraars handiger zou zijn indien op het hele «pakket» dat die verzekeraar de werkgever aanbiedt hetzelfde wettelijke regiem op het punt van betalingsachterstand van toepassing zou zijn. Dit is evenwel een onvoldoende rechtvaardiging om deelnemers, wier arbeidsongeschiktheidspensioen bij een schadeverzekeraar is ondergebracht de bescherming van artikel 28 van de Pensioenwet te onthouden. De regering brengt in herinnering, dat deze bescherming nodig is om te voorkomen dat deelnemers, zonder dat zij het weten, niet meer verzekerd zijn tegen het risico van arbeidsongeschikt worden.

4.3 Positie van pensioenfondsen

(1) consequenties van premienalatigheid

Zoals in de inleiding van deze paragraaf reeds is aangegeven, is bij pensioenfondsen het «geen premie–geen recht» principe geen regel, maar juist de uitzondering op de regel. De vraag of pensioenfondsen in geval er geen premie is afgedragen toch uitkering (dienen te) verstrekken is met name relevant in geval van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Immers bij ondernemingspensioenfondsen en niet verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is sprake van een vrijwillige aansluiting door de betreffende werkgever(s) bij die fondsen, en heeft het fonds voldoende mogelijkheden om de aangesloten werkgevers te houden aan de verplichting tot premieafdracht, die nu eenmaal inherent is aan die vrijwillig aangegane relatie. Ook in geval van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen speelt dit vraagstuk niet als het gaat om de in de branche werkzame werkgevers die bekend zijn bij het fonds. Een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds heeft op grond van de wet Bpf 2000 namelijk extra mogelijkheden om premie te innen via het uitvaardigen van een dwangbevel. De eventuele «notoire wanbetalers» waar de PvdA aan refereert, kunnen derhalve met de geëigende middelen (incasso) worden aangepakt, zodat de werknemers van die notoir premienalatige werkgever daarvan niet de dupe hoeven te worden.

Bij verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen kan evenwel ook sprake zijn van werkgevers die wel onder de werkingssfeer van het fonds vallen, maar die niet bekend zijn bij het fonds, en die zich wellicht aan de verplichtstelling zouden willen onttrekken. In geval een werknemer, werkzaam bij zo’n werkgever, zich bij het fonds meldt met een verzoek om pensioenuitkering, rijst de vraag of het fonds die uitkering dan moet verstrekken, of uitkering kan weigeren met een beroep op het feit dat geen premie is afgedragen. Het verdraagt zich niet met de verplichtstelling, indien het verplichtgestelde fonds een beroep op uitkering in zijn algemeenheid zonder meer zou kunnen afwijzen onder verwijzing naar een algemene bepaling in de statuten, of in het pensioenreglement, dat «geen premie» resulteert in «geen recht». De verplichtstelling is immers – op verzoek van sociale partners – tot stand gekomen om alle werknemers en werkgevers in de branche te binden. Die binding zou ernstig ondergraven worden indien premiebetaling daar een voorwaarde voor wordt.

Dit neemt aan de andere kant niet weg, dat het, zoals de leden van de PvdA aangeven, op de lange termijn niet houdbaar is om werknemers van werkgevers die consequent hun werknemers niet aanmelden bij het verplichtgestelde fonds toch uitkering te laten claimen. Zo zou zich – dit mede in antwoord op de vragen van het CDA en D66 naar de internationale gevolgen van het niet kunnen hanteren van een algemeen «geen premie geen recht»-principe – de volgende situatie kunnen voordoen. Een werknemer die in dienst is van een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, wordt gedetacheerd bij een onder de verplichtstelling vallend Nederlands bedrijf. Stel dat de eigen werkgever van deze werknemer er niet voor heeft gekozen gebruik te maken van de op grond van de Richtlijn van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (artikel 88) geboden mogelijkheid, om de pensioenopbouw in het land waar de werkgever is gevestigd, voort te zetten, en dat deze werkgever vervolgens nalaat de werknemer bij het Nederlandse bedrijfstakpensioenfonds aan te melden.

De regering heeft in de memorie van toelichting (pagina 63) aangegeven dat er uitzonderlijke omstandigheden denkbaar zijn, bijvoorbeeld evidente gevallen van boze opzet, die rechtvaardigen dat het fonds uitkering weigert. De regering wijst er, in antwoord op vragen de leden van de fracties van het CDA en D66 over de internationale gevolgen van «geen premie geen recht», op dat er dus geen verschil is tussen werknemers met een in Nederland gevestigde werkgever, en een werknemer met een in het buitenland gevestigde werkgever.

De leden van D66 vragen of bedrijfstakpensioenfondsen toegang zouden kunnen krijgen tot het het systeem van de eerste-dag-melding dat in het kader van de operatie Walvis wordt ontwikkeld. In antwoord op deze vraag merkt de regering het volgende op. Met ingang van 1 juli 2006 wordt de eerstedagmelding ingevoerd. De werkgever moet een nieuwe werknemer (de dag) vóór de aanvang van de werkzaamheden aan de Belastingdienst melden. In eerste instantie zal de eerstedagsmelding alleen worden gebruikt door de Belastingdienst.

Op dit moment wordt onderzocht of, wanneer en aan wie de eerstedagsmelding op termijn beschikbaar zal worden gesteld. De eerstedagsmelding bevat overigens alleen de volgende gegevens: de naam en het loonheffingennummer van de inhoudingsplichtige, de naam, het sociaal-fiscaalnummer (of bij het ontbreken daarvan een uniek personeelsnummer) en de geboortedatum van de werknemer en de datum van aanvang van de werkzaamheden. Met behulp van deze gegevens zou een bedrijfstakpensioenfonds kunnen controleren of een bij het bedrijfstakpensioenfonds aangesloten werkgever voor alle nieuwe werknemers pensioenpremie betaalt. De eerstedagsmelding bevat evenwel geen informatie over de vraag of een werkgever valt onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds.

De D66-fractie vraagt zich voorts af of het niet als regel kunnen hanteren van het «geen premie geen recht»-principe, niet een onoverkomelijk probleem oplevert voor de beroepspensioenfondsen. Dit nu is naar de mening van de regering niet het geval. Voor beroepspensioenfondsen geldt namelijk, dat indien een beroepsgenoot zich om uitkering zou melden, terwijl hij geen, of te weinig premie heeft afgedragen, het beroepspensioenfonds de beroepsgenoot onmiddellijk de rekening kan presenteren. Bij beroepspensioenfondsen is immers de persoon die verantwoordelijk is voor de premiebetaling dezelfde als de persoon die uitkeringsgerechtigd is.

Anders dan uit de bijdrage van de CU en het CDA zou kunnen worden afgeleid, voert de regering op dit onderwerp in de Pensioenwet geen nieuw beleid. Het vorenstaande is staand beleid. Ook onder de vigerende wetgeving verdraagt een algemeen «geen premie-geen recht» beginsel zich niet goed tot het karakter van (verplichtgestelde) pensioenfondsen. Dit vloeit niet zozeer voort uit de wet (PSW, de Pensioenwet) maar uit de wijze waarop het Nederlandse pensioenstelsel is ingericht. Er is derhalve geen sprake van «het vervallen van een bepaling», of van «een expliciete verankering» van dit onderwerp in de wet. Naar aanleiding van een vraag van het CDA merkt de regering op dat, gelet op het feit dat op dit punt geen nieuw beleid wordt gevoerd, het wetsvoorstel niet noopt tot een wijziging van het beleid dat het UWV voert, in het kader van het behandelen van verzoeken om overname van de niet afgedragen pensioenpremies op grond van de WW.

(2) melden van betalingsachterstand

Om te voorkomen dat er onnodig onrust bij deelnemers ontstaat is bepaald dat pensioenfondsen een premieachterstand alleen melden als er tevens sprake is van onvoldoende minimaal vereist eigen vermogen, een situatie derhalve waarin het pensioenfonds in de gevarenzone verkeert en een premieachterstand snel de dekkingsgraad beïnvloedt. Het moet dan wel om een substantiële premieachterstand gaan. Gekozen is voor een premieachterstand die een omvang heeft van 5% of meer van de totale jaarpremie voor het pensioenfonds. Dat kan bij een bedrijfstakpensioenfonds veroorzaakt worden door één werkgever, namelijk als die werkgever relatief dermate groot is dat een betalingsachterstand er snel toe leidt dat een premieachterstand van 5% of meer van de totale jaarpremie van het pensioenfonds ontstaat. In dat geval wordt de deelnemersraad geïnformeerd, en bij gebreke daarvan alle deelnemers van het fonds, omdat – dit naar aanleiding van een vraag van het CDA – dan niet alleen de belangen in het geding zijn van de werknemers werkzaam bij de werkgever die de betalingsachterstand veroorzaakt, maar de belangen van alle in het fonds deelnemende werknemers. De SP vraagt zich af waarom in de hier bedoelde situatie van substantiële premieachterstand plus tekortschietend vereist eigen vermogen, alleen in geval van een ondernemingspensioenfonds de ondernemingsraad mede geïnformeerd moet worden. De regering heeft naar aanleiding van deze opmerking besloten om de verplichting dat ook de ondernemingsraad geïnformeerd moet worden uit te breiden naar bedrijfstakpensioenfondsen.

4.4 Vragen over de uitvoeringsovereenkomst

De VVD stelt de volgende vragen over de uitvoeringsovereenkomst.

Uiterlijk wanneer een werknemer pensioenaanspraken verwerft moet de werkgever de pensioenovereenkomst hebben ondergebracht. Is bedoeld dat de uitvoeringsovereenkomst direct ingaat bij de «toekenning»? De uitvoeringsovereenkomst gaat in uiterlijk op het moment dat de overeenkomst gesloten moet zijn, dat wil zeggen op het moment waarop de bij de werkgever in dienst zijnde werknemers pensioen gaan verwerven.

Kan, zo vragen de leden van de VVD voorts, worden opgehelderd hoe de situatie te duiden waarin een werkgever niet is aangesloten bij een werkgeversvereniging, zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel a? Ter beantwoording van deze vraag merkt de regering op dat dit tweede lid op alle werkgevers ziet die onder een verplichtstelling vallen, dus zowel op werkgevers die lid zijn van een werkgeversvereniging, als de werkgevers die «ongeorganiseerd» zijn (zie bladzijde 50 van de memorie van toelichting). Voor de rechten en plichten die voortvloeien uit de verplichtstelling maakt het niet uit of een werkgever wel of niet bij een werkgeversvereniging is aangesloten.

Bij een bedrijfstakpensioenfonds komen, zo vraagt de VVD voorts, het uitvoeringsreglement en het pensioenreglement als het ware over elkaar heen te liggen. Mag worden volstaan met het in één (pensioen)reglement onderbrengen van alle verschillende rechten en plichten? Gelden in dit verband voor niet-verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen dezelfde voorwaarden als voor verplichtgestelde fondsen?

De regering wijst erop dat het uitvoeringsreglement of de uitvoeringsovereenkomst de afspraken regelen tussen werkgever en fonds, en dat het pensioenreglement primair de relatie vastlegt tussen pensioenuitvoerder en de deelnemer. De regering kan zich dus voorstellen dat er in de praktijk behoefte aan bestaat die twee verschillende zaken in twee verschillende documenten op te nemen. Dit is evenwel niet verplicht. Er gelden geen verschillen tussen verplichtgestelde en niet-verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in dit kader.

Terzijde zij in dit verband opgemerkt dat het voor beroepspensioenfondsen juist weer wel voor de hand ligt om uitvoeringsreglement en pensioenreglement samen te voegen. Dit komt omdat bij beroepspensioenfondsen geen sprake is van «werkgevers» en «werknemers», en van een driehoeksverhouding tussen werkgever – werknemer – pensioenuitvoerder, maar van «beroepsgenoten», die in feite «werkgever en werknemer inéén zijn».

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat werkgevers en pensioenuitvoerders op grond van het wetsvoorstel vrij zijn om in de uitvoeringsovereenkomst afspraken vast te leggen over de wijze waarop wordt omgegaan met vermogenstekorten en overschotten. Deze leden zijn van mening dat overschotten moeten worden ingezet voor indexatie en buffers voor indexatie in de toekomst en vinden het niet wenselijk dat werkgever en pensioenuitvoerder vastleggen dat de werkgever bij overschotten geld teruggestort krijgt. De leden vragen de regering of deze die mening deelt en bereid is de wettelijke bepaling op dit punt aan te scherpen.

Het ontstaan van vermogensoverschotten en de vraag of er al dan niet regels gemaakt moeten worden rond terugstorting hangt samen met de mogelijkheid premies te korten. Als terugstorting van overschotten niet meer mogelijk is, zullen pensioenfondsen ervoor kiezen de premie extra te verlagen, als dit binnen de gestelde regels mogelijk is. Linksom of rechtsom zullen pensioenfondsen er dus voor zorgen dat de gelden terugvloeien. Het verbieden van zowel premiekorting of terugstorting van vermogensoverschotten acht de regering onwenselijk. Wel heeft de regering hier zware voorwaarden aan verbonden. Zo is een premiekorting pas toegestaan als het vereist eigen vermogen aanwezig is en als eventuele voorwaardelijke toeslagen kunnen worden nagekomen, overeenkomstig artikel 86 en 125.

4.5 Waardeoverdracht

Algemeen

De regering onderschrijft volledig de opmerking van het CDA, dat de mogelijkheid van waardeoverdracht, zoals die sinds ongeveer twintig jaar in Nederland bestaat, een grote verworvenheid is. De regering meent dat de wettelijke vastlegging van deze verworvenheid met de grootst mogelijke zorgvuldigheid gepaard dient te gaan. Het wetsvoorstel bevat meer artikelen over waardeoverdracht dan de PSW. Voor deze toename van het aantal artikelen zijn goede redenen. In de eerste plaats is het vanuit oogpunt van heldere wetgeving nodig om de verschillende casusposities die zich voordoen bij waardeoverdracht duidelijker van elkaar te onderscheiden. In de tweede plaats is noodzakelijk dat de uitgangspunten van de waardeoverdracht op het niveau van wetgeving, en dus niet via beleidsregels van de toezichthouder, worden geregeld. In de derde plaats is een aantal beleidsmatige verbeteringen aangebracht ten behoeve van zowel de individuele deelnemer als de uitvoeringspraktijk.

De PSW bevat slechts een beperkt aantal artikelen over waardeoverdracht. Deze artikelen regelen evenwel een veelheid aan vormen van waardeoverdracht. Dat geldt met name voor artikel 32ba PSW (dat onder andere betrekking heeft op collectieve waardeoverdracht, uitruil, wisseling van pensioenregeling bij dezelfde werkgever, liquidatie van een pensioenfonds en het zogeheten shoppen). Deze artikelen zijn, door de toename van de vormen van waardeoverdracht, zeer moeilijk leesbaar geworden en alleen voor pensioendeskundigen die de ontstaansgeschiedenis van deze bepalingen kennen te begrijpen. De regering is derhalve van mening dat de technische herziening, die dit wetsvoorstel beoogt, niet af zou zijn zonder een forse renovatie van de PSW-artikelen over waardeoverdracht.

De gekozen opzet van de artikelen over waardeoverdracht is dusdanig dat de verschillende vormen van waardeoverdracht in verschillende artikelen zijn opgenomen. Daarmee is de wetstechnische opzet sterk verhelderd ten opzichte van de PSW. Dat is een eerste reden dat het aantal artikelen, hoewel inhoudelijk grotendeels hetzelfde, groter is dan in de PSW. Een tweede reden is dat bij een aantal regels besloten is deze op het niveau van de wet te regelen en niet langer te laten invullen door de toezichthouder, zoals bij internationale waardeoverdracht. De regering is van mening dat normstelling primair door de wetgever dient plaats te vinden, en dat de regels van de toezichthouder zich moeten beperken tot eventuele invulling van normen.

De derde reden voor het grotere aantal bepalingen wordt gevormd door een aantal beleidsmatige wijzigingen. Zo is in dit wetsvoorstel duidelijker bepaald in welke gevallen als gevolg van de slechte financiële positie van de pensioenuitvoerder het recht op waardeoverdracht opgeschort wordt. Bij de vraag wat een slechte financiële positie is in dit kader, is aangesloten bij de normen uit het FTK. Ook de voorwaarden voor het opschorten en herleven van het recht op waardeoverdracht voor deelnemers is duidelijker geregeld. Waardeoverdracht naar beroepspensioenfondsen is mogelijk gemaakt. Er is een aparte bepaling opgenomen met betrekking tot liquidatie van een pensioenuitvoerder.

De regering is van mening dat de wetstechnische opzet van de artikelen over waardeoverdracht een sterke verbetering inhoudt ten opzichte van de artikelen in de PSW en de beleidsregels. De regering is dan ook niet bevreesd dat de praktijk onvoldoende uit de voeten kan met de nieuwe artikelen, mede omdat het aantal inhoudelijke wijzigingen beperkt is gebleven.

In reactie op de opmerking van de leden van de fractie van het CDA, dat bij de WVB gekozen zou zijn voor regeling van het onderwerp waardeoverdracht in een amvb wijst de regering erop dat hier sprake is van een misverstand. Ook in de WVB is waardeoverdracht op wetsniveau geregeld, en worden deze regels in lagere regelgeving nader uitgewerkt.

Specifiek

De leden van de fractie van de PvdA willen graag weten op welke punten de mogelijkheden voor internationale waardeoverdracht zijn verbeterd. Is hiermee volledig tegemoet gekomen aan de wens van de SER dit beter te regelen? Is dit het enige wat geregeld is om de pensioenen beter in een internationaal kader te plaatsen? Welke problemen zijn er in de toekomst te verwachten?

Een aanzienlijk deel van de nieuwe waardeoverdrachtsbepalingen (zeven artikelen) gaan over internationale waardeoverdrachten. De meeste van die bepalingen zijn nieuw. Ze zijn evenwel voor een belangrijk deel gebaseerd op de beleidsregels die de toezichthouder in de loop der tijd op dit punt heeft geformuleerd in de Beleidsregels ontheffingen Pensioen- en spaarfondsenwet). Voor de uitvoeringspraktijk zijn de wijzigingen dan ook beperkt.

Nieuw is dat een gewezen deelnemer, voor zover het gaat om overdracht naar pensioeninstellingen uit een andere lidstaat, ten aanzien van de onder de Pensioenwet vallende pensioenuitvoerder, expliciet een recht heeft een verzoek te doen om internationale waardeoverdracht. De mogelijkheid hiertoe bestaat op grond van genoemde beleidsregels al wel, maar de Nederlandse pensioenuitvoerder is nog niet verplicht hieraan mee te werken. In afwijking van die beleidsregels hoeft de waardeoverdracht in dat geval niet meer aan de toezichthouder ter goedkeuring te worden voorgelegd. Er kan van worden uitgegaan dat het toezicht op een pensioeninstelling die valt onder richtlijn 2003/41/EG met voldoende waarborgen omkleed is. Een ander nieuw element is dat een Nederlandse pensioenuitvoerder verplicht is mee te werken aan een verzoek van een deelnemer om waarde bij een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat naar deze Nederlandse pensioenuitvoerder over te dragen (artikel 83). Pensioenuitvoerders dienen deze waardeinbreng te accepteren, tenzij de buitenlandse regelgeving als voorwaarde voor overdracht eisen aan de nieuwe regeling of de nieuwe pensioenuitvoerder stelt die strijdig met Nederlandse regelgeving zouden zijn.

De regering heeft gekozen voor een sluitende opzet. Zij verwacht ook voor de toekomst geen nieuwe problemen met betrekking tot internationale waardeoverdracht. Onduidelijk is – uiteraard – nog wat de in voorbereiding zijnde Europese richtlijn inzake overdraagbaarheid van pensioenrechten voor gevolgen heeft.

Met de gekozen opzet is grotendeels tegemoet gekomen aan de wensen van de SER ten aanzien van internationale waardeoverdracht. De SER stelt voor om te eisen dat er daadwerkelijk sprake is van een dienstverband, van toezicht op de buitenlandse instelling, van kapitaaldekking, van een afkoopverbod, en van instemming van de Nederlandse toezichthouder met de waardeoverdracht. Zoals al aangegeven is instemming van de toezichthouder met de waardeoverdracht binnen de EU niet nodig. Overigens wijst de regering erop dat het de overdragende pensioenuitvoerder is die moet toetsen of de gewezen deelnemer daadwerkelijk een dienstverband heeft met een buitenlandse werkgever. Immers, in alle gevallen is onderdeel b, eerste lid, van artikel 65 van kracht. Hierin wordt bepaald dat alleen waardeoverdracht mogelijk is naar een pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het onder de regels van de Pensioenwet nog steeds mogelijk is dat werkgevers soms geconfronteerd met aanzienlijke bijbetalingen, die kunnen oplopen tot meer dan € 50 000 voor oudere werknemers, op het moment dat zij een werknemer krijgen, die zijn pensioen wil onderbrengen bij zijn nieuwe werkgever.

Met het afschaffen van de zogeheten 65-x financiering per 1 januari 2000 is geregeld dat aanspraken afgefinancierd moeten zijn. De situatie waar het CDA op doelt, waarin een vertrekkende oudere werknemer van zijn oude werkgever nog een fors bedrag mee moet krijgen omdat het aan die werknemer toegezegde pensioen niet was afgefinancierd, kan zich dus alleen nog voordoen in geval er sprake is van gevallen die onder het overgangsrecht vallen. Op grond van het destijds getroffen overgangsrecht – dat overigens in de IPW zal worden overgenomen – hebben oude 65-x gefinancierde regelingen nog een uitloop tot 1 januari 2010. Op grond van het wetsvoorstel is een eventuele financieringsachterstand altijd beperkt tot ten hoogste drie maanden. Het is werkgevers namelijk toegestaan de premie per drie maanden te storten. Bij tussentijdse waardeoverdracht kan derhalve een vervroeging van de storting van de werkgever nodig zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn voor het nabestaandenpensioen, indien dat op risicobasis is verzekerd en het ouderdomspensioen wordt overgedragen naar een andere pensioenuitvoerder (waardeoverdracht). In antwoord daarop kan worden opgemerkt dat het nabestaandenpensioen vervalt bij beëindiging van de deelneming en de waarde ervan dus niet betrokken kan worden in een eventuele waardeoverdracht.

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke manier gegarandeerd is dat bij het splitsen van een bedrijf of bij fusie, de nieuwe pensioenregeling individueel equivalent is met de oude regeling. Of vindt collectieve waardeoverdracht plaats? Welke mogelijkheden tot pensioenarbitrage opent deze wet in dit kader?

Bij overgang van een onderneming (fusie of splitsing) gelden de regels van artikelen 663 en 664 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 8 van dit wetsvoorstel. Artikel 7:663 BW bepaalt dat pensioenrechten en -verplichtingen van de overgenomen of fuserende partij die reeds bestaan, in beginsel blijven bestaan na de overname of fusie. Artikel 7:664 BW geeft aan welke uitzonderingen hierop bestaan. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn (98/50/EG)) is aangegeven (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 469, nr. 3, blz. 4) kan, wanneer vervreemder en verkrijger beide een verschillende pensioenregeling hebben de overgang leiden tot een verslechtering van de pensioenregeling van de overgenomen werknemers. De nieuwe pensioenregeling hoeft dus niet equivalent te zijn. Als de vervreemder geen pensioenregeling heeft, maar de verkrijger wel, bepaalt artikel 8 Pensioenwet (in navolging van de PSW) dat de werknemers van de vervreemder onder dezelfde pensioenregeling komen te vallen als de werknemers van de verkrijger.

Of in dit kader collectieve waardeoverdracht wordt gepleegd, is iets waar partijen zelf in het kader van de fusie over kunnen onderhandelen. Het wetsvoorstel kent slechts een beperkt aantal vereisten waar bij collectieve waardeoverdracht aan moet worden voldaan.

Voorts stelt het CDA de volgende vraag. Indien een sponsor failliet gaat en de pensioenen elders worden ondergebracht, heeft een gewezen deelnemer of andere belanghebbenden dan de mogelijkheid om ergens (bijvoorbeeld via de kamer van koophandel) te achterhalen waar de pensioenrechten zijn ondergebracht. Als een sponsor, dus een werkgever, failliet gaat, heeft dat geen consequenties voor de tot dan toe opgebouwde aanspraken op basis van de ondergebrachte pensioenregeling. Juist met het oog op de mogelijkheid dat een werkgever failliet gaat, is van oudsher bepaald dat de uitvoering van een pensioenregeling bij een externe van de onderneming onafhankelijke pensioenuitvoerder wordt ondergebracht zodat reeds opgebouwde aanspraken veiliggesteld zijn. Op grond van de verbeterde informatiebepalingen is de werkgever verplicht na het sluiten van de pensioenovereenkomst de werknemer te informeren bij welke pensioenuitvoerder het pensioen wordt ondergebracht (zie artikel 6). Daarbij komt dat door de pensioenuitvoerder periodiek opgaven met betrekking tot het pensioen moeten worden verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden zodat zij ook uit dien hoofde geïnformeerd zullen zijn. Een deelnemer kan dus altijd achterhalen waar zijn pensioenaanspraken zijn ondergebracht.

De D66-fractie verzoekt de regering aan te geven welke praktijkervaringen bekend zijn met betrekking tot waardeoverdracht waarbij de werknemer bij dezelfde werkgever blijft.

Bij waardeoverdrachten waarbij de werknemer bij dezelfde werkgever blijft moet, zo merkt de regering in antwoord op deze vraag op, bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin een werknemer, als gevolg van een promotie, onder een betere pensioenregeling komt te vallen (zie bladzijde 98 van de mvt, onder ad 5). In dat geval is het in het belang van de deelnemer – met name bij eindloonregelingen – dat een waardeoverdracht plaatsvindt. Daarmee waarborgt deze werknemer namelijk dat de ontwikkeling van zijn reeds opgebouwde pensioenaanspraken zo gunstig mogelijk geregeld is. Uit de praktijk zijn geen problemen bekend met dit soort (interne) waardeoverdrachten.

De leden van de fractie van de PvdA willen van de regering een reactie op het voorstel waardeoverdracht mogelijk te maken van verevende pensioenaanspraken na echtscheiding, zodat de partner de aanspraken bij de eigen pensioenuitvoerder kan onderbrengen. De leden van de fractie van de PvdA vragen ook een reactie op hun mening dat partners de keuze zouden moeten hebben om ook tijdens de relatie het opgebouwde pensioen te verevenen vergelijkbaar bij de rekenmodellen die worden gehanteerd bij zogenoemde huwelijksvoorwaarden.

Bij verevening van pensioenrechten maken partners bij de echtscheiding afspraken over de toekomstige uitbetaling van aanspraken op ouderdomspensioen. De aanspraak op ouderdomspensioen zelf blijft op naam van de vereveningsplichtige partner. De vereveningsgerechtigde partner krijgt een recht op een deel van de uitbetaling van het ten tijde van het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Het gaat bij gewezen partners met een verevend pensioen dus niet om een zelfstandige op naam staande pensioenaanspraak van de vereveningsgerechtigde. Daarvan is alleen sprake in geval van conversie. Dan wordt voor de vereveningsgerechtigde partner het verevende deel van het ouderdomspensioen en de eventuele aanspraak op partnerpensioen omgezet in een eigen aanspraak op ouderdomspensioen. De vereveningsgerechtigde kan ten aanzien van zijn door conversie ontstane eigen aanspraak op ouderdomspensioen verzoeken om waardeoverdracht (Kamerstukken I 1993/94, 21 893 nr. 111b, blz 6). Op grond van artikel 94, vierde lid, van Boek van het Burgerlijk Wetboek vallen pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen niet in de huwelijksgoederengemeenschap. Op grond van artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding kunnen de partners de toepasselijkheid van deze wet uitsluiten.

De leden van de SP-fractie vragen of het geregeld zou kunnen worden om de waarde van kleine pensioenaanspraken automatisch over te dragen aan het nieuwe pensioenfonds waaronder de werknemer valt in plaats van het afkopen van het pensioen. En alleen in het geval er geen nieuw pensioenfonds is over te gaan tot afkoop.

Het recht op waardeoverdracht zoals in dit wetsvoorstel is vormgegeven gaat uit van de keuzevrijheid van elke individuele deelnemer om te bepalen of waardeoverdracht in zijn persoonlijke situatie wel of niet wenselijk is, met uitzondering van de collectieve waardeoverdrachten. Een verplichting voor de deelnemers tot individuele waardeoverdracht, ook al gaat het alleen om kleine pensioenen, past daar naar de mening van de regering niet bij.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid en de VVD willen voorts weten wie bij internationale waardeoverdracht controleert of de waardeoverdracht volgens de regels gaat. Mogen buitenlandse verzekeraars of pensioeninstellingen de waardeoverdracht weigeren? Moet een Nederlander in het buitenland de voorgenomen waardeoverdracht melden? Welke instanties houden toezicht op de eisen voor internationale waardeoverdracht binnen de EU?

De regering beantwoordt deze vragen als volgt. Bij waardeoverdracht vanuit Nederland naar het buitenland zijn een drietal situaties te onderscheiden.

1. Een gewezen deelnemer van een pensioenuitvoerder waar de Pensioenwet op van toepassing is, wil waarde overdragen naar een pensioenuitvoerder waarop Richtlijn 2003/41/EG van toepassing is (zie artikel 77 en artikel 65). In dat geval wordt slechts één aanvullende voorwaarde gesteld vanuit de Pensioenwet, namelijk dat de mogelijkheden van afkoop bij de nieuwe pensioenuitvoerder niet ruimer zijn dan op basis van de Pensioenwet. Meer beschermende voorwaarden zijn niet nodig omdat verondersteld wordt dat richtlijn 2003/41/EG voldoende bescherming biedt aan de deelnemer.

2. Een gewezen deelnemer van een pensioenuitvoerder waar de Pensioenwet op van toepassing is, wil overdragen naar een in het buitenland gevestigde pensioenuitvoerder waarop Richtlijn 2003/41/EG niet op van toepassing is (zie artikel 79). In dit geval zijn meerdere voorwaarden opgenomen. De garantie wordt geëist dat de pensioenuitvoerder de pensioenregeling uitvoert van de nieuwe werkgever en dat deze onderworpen is aan lokaal toezicht. Voorts moeten de vermogens van de instelling juridisch gescheiden zijn van de werkgever. De mogelijkheid van afkoop mag niet ruimer zijn dan op grond van dit wetsvoorstel. Overdracht moet gemeld worden aan de Nederlandse toezichthouder.

3. Een gewezen deelnemer wil waarde overdragen aan een van de Europese Gemeenschappen op grond van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen. In dat geval gelden, op grond van Europese regelgeving, een beperkt aantal voorwaarden (zie artikel 78). Daarnaast voorziet artikel 78 in de waardeoverdracht aan aangewezen instellingen. Daarbij moet gedacht worden aan andere internationale organisaties.

In het eerste geval is het de overdragende pensioenuitvoerder die moet toetsen of de afkoopmogelijkheden niet ruimer zijn dan afkoopmogelijkheden in de Pensioenwet. Dat betekent dat de pensioenuitvoerder de nieuwe pensioenregeling waar de gewezen deelnemer aan gaat deelnemen opvraagt en beziet of de afkoopmogelijkheden ruimer zijn dan de Nederlandse wetgeving toestaat. Alleen als dat niet het geval is, kan de waardeoverdracht doorgang vinden.

In het tweede geval meldt de overdragende pensioenuitvoerder het ontvangen verzoek aan de toezichthouder. In artikel 79, tweede lid, is bepaald welke informatie aan de toezichthouder moet worden gegeven.

In het derde geval vindt geen controle plaats. Wel is bepaald dat de afkoopwaarde vastgesteld wordt conform de Nederlandse regelgeving en een eventuele partner moet instemmen wanneer partnerpensioen in de waardeoverdracht wordt betrokken. De toezichthouder ziet er vanuit haar reguliere toezicht op toe of dit conform de regels plaatsvindt.

De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of in het buitenland gevestigde pensioenuitvoerders het verzoek tot waardeoverdracht mogen weigeren, hangt af van de nationale regelgeving waar de in het buitenland gevestigde pensioenuitvoerder onder valt. Datzelfde geldt voor de vraag of een onder de Pensioenwet vallende gewezen deelnemer de voorgenomen overdracht moet melden in het buitenland. Ten aanzien van de vraag welke instanties toezicht houden op de eisen voor internationale waardeoverdracht kan het volgende worden opgemerkt. Voor zover het gaat om eisen aan de onder de Pensioenwet vallende pensioenuitvoerders, is het de Nederlandse toezichthouder die toeziet op de naleving van de wet. Bij waardeoverdracht vanuit een onder de Pensioenwet vallende pensioenuitvoerder naar een onder buitenlands recht vallende pensioenuitvoerder, wordt op grond van de Pensioenwet geëist dat er een toezichthouder toezicht houdt op de pensioeninstelling waarnaar waarde wordt overgedragen. Die ziet toe op de naleving van de bepalingen die in het betreffende land ten aanzien van waardeoverdracht zijn opgesteld.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid steunen het voorschrift dat Nederlandse fondsen en verzekeraars moeten meewerken aan waardeoverdracht van werknemers uit andere lidstaten tenzij de eisen aan de pensioenregeling strijdig zijn met de Nederlandse regelgeving. Maar deze leden willen graag weten hoe dit werkt in de praktijk. De leden van de PvdA-fractie willen weten wie de buitenlandse pensioenregelingen toetst. Kunnen werknemers van buiten de EU hun pensioen ook overdragen naar Nederlandse pensioenuitvoerders? Deze leden willen ook weten wie de kosten hiervan betaalt en of hiervoor vaste tarieven moeten worden vastgesteld.

De verplichting mee te werken aan het inbrengen van waarde vanuit het buitenland geldt op basis van het wetsvoorstel thans alleen ten aanzien van waardeoverdracht door pensioenuitvoerders uit andere lidstaten (zie artikel 83). De regering heeft de plicht mee te werken aan een verzoek tot inbreng van waarde, willen beperken tot pensioenuitvoerders uit andere lidstaten. Sinds implementatie van richtlijn 2003/41/EG is het onderbrengen door de werkgever van een pensioenovereenkomst waar de Pensioenwet op van toepassing is, bij een pensioenuitvoerder die valt onder regelgeving uit een andere lidstaat, eenvoudiger geworden. Het ligt dan ook voor de hand om voor onder de Pensioenwet vallende gewezen deelnemers, waardeoverdracht vanuit andere lidstaten naar Nederland te vergemakkelijken. Daarom wordt in de nota van wijziging voorgesteld een nieuw artikel 83a toe te voegen op basis waarvan op dit punt een bevoegdheid wordt geformuleerd met betrekking tot waardeoverdracht vanuit landen die niet tot de EU-lidstaten behoren.

Zowel bij waardeinbreng op basis van artikel 83 als op basis van 83a is het niet nodig te toetsen hoe de pensioenregeling die bij de buitenlandse pensioenregeling was ondergebracht eruit zag: alle waarde wordt immers overgedragen naar de Nederlandse pensioenuitvoerder.

Voor wat betreft kosten geldt het volgende. Of de buitenlandse pensioenuitvoerder kosten in rekening mag brengen, is niet aan de Nederlandse wetgever. Voor de Nederlandse pensioenuitvoerder geldt een plicht mee te werken aan de waardeoverdracht, mits voldaan wordt aan artikel 83. Hieruit volgt dat er geen kosten in rekening bij de deelnemer gebracht mogen worden, zoals steeds wanneer de pensioenuitvoerder verplicht is mee te werken aan een verzoek van een deelnemer tot waardeoverdracht (zie paragraaf 7.2.2. van de memorie van toelichting). Voor de duidelijkheid is dit nu ook expliciet bepaald in artikel 83, dat in de nota van wijziging in deze zin is aangepast.

De VVD wijst voorts op een aantal verwijzingen in de memorie van toelichting die niet correct zijn. De leden van de fractie van de VVD wijzen er, zo stelt de regering vast, terecht op dat in de Box op bladzijde 97 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij punt 9 en 10 abusievelijk wordt verwezen naar artikel 73 in plaats van 75. Ook bij punt 11 had verwezen moeten worden naar artikel 75. In de toelichting op punt 1 van de box op bladzijde 100 moet verwezen worden naar artikel 69 in plaats van artikel 71.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering of de constatering juist is dat een verzoek tot collectieve waardeoverdracht kan worden gefrustreerd, doordat een enkele deelnemer daartegen bezwaar aantekent, waardoor de doelstelling van zo’n collectieve waarde-overdracht, het kunnen beëindigen van een regeling, niet wordt bereikt.

Bij een verzoek tot collectieve waardeoverdracht op verzoek van de werkgever moet werknemers om toestemming gevraagd worden in te stemmen met de waardeoverdracht. De werknemers moeten worden geïnformeerd over het voornemen van collectieve waardeoverdracht. Als een werknemer vervolgens geen bezwaar maakt, kan verondersteld geacht worden dat hij instemt. Als een werknemer wel bezwaar maakt betekent dit, dat zijn pensioenaanspraak bij de oude pensioenuitvoerder achter moet blijven. Dat betekent niet dat de hele overdracht wordt geblokkeerd, maar uitsluitend de waardeoverdracht met betrekking tot zijn pensioenaanspraak. Dit is in lijn met de praktijk zoals die op grond van de PSW al bestaat en is toegestaan. De regering acht het nog steeds wenselijk dat deelnemers bezwaar kunnen maken tegen het onderbrengen van een opgebouwde aanspraak bij een andere pensioenuitvoerder. Het gaat immers om een pensioenaanspraak op naam van de deelnemer.

5. DE PENSIOENUITVOERDER

5.1 Informatie en voorlichting

Uit de inbreng van de fracties maakt de regering op dat het belang van goede voorlichting door de Tweede Kamer als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Ook de regering meent dat een goede voorlichting over pensioenen van het grootste belang is. Om die reden rust naar de mening van de regering op de wetgever de verplichting te waarborgen, dat mensen goed geïnformeerd zijn. Pensioen wordt door veel mensen ervaren als een ingewikkeld onderwerp, en – het valt niet te ontkennen – dat is het vaak ook. Pensioen is iets waar mensen groot belang bij hebben. Immers, pensioen krijg je als je in de omstandigheid bent dat je niet meer kan of hoeft te werken (bij arbeidsongeschikt zijn en ouderdom) en dus veelal niet meer in de gelegenheid bent een eventueel tegenvallende pensioenuitkering aan te vullen. De leden van de fractie van de Christenunie vragen of het niet beter is achteraf te toetsen of deelnemers c.s. voldoende zijn voorgelicht in plaats van vooraf specifieke voorlichtingseisen te stellen. De aandacht dient zich daarbij te focussen op gebeurtenissen die daadwerkelijk invloed hebben op pensioenuitkeringen, zoals overlijden van partners, trouwen en scheiden.

Hier gaat evenwel, zo antwoordt de regering op deze vraag van de CU, het spreekwoord op dat het als het kalf verdronken is te laat is om de put te dempen. Wanneer na het overlijden van de deelnemer wordt geconstateerd dat er geen of een te laag nabestaandenpensioen is valt daar immers niets meer aan te doen. Uiteraard is het zinvol om reeds bij het sluiten van een huwelijk te bezien wat de gevolgen zijn van het overlijden van een van de partners, en is het ook bij een scheiding van belang dat mensen zich bewust zijn van de consequenties daarvan voor het pensioen. Mensen dienen dus juist voorafgaand aan die belangrijke momenten al over goede informatie te kunnen beschikken.

De PSW-bepalingen over voorlichting zijn zeer summier. Aanscherping daarvan is gelet op het vorenstaande dus noodzakelijk. De overheid moet, ter bescherming van werknemers en pensioengerechtigden, het recht garanderen op een minimum aan voorlichting. Die voorlichting betreft – uiteraard – de (nominale) pensioenaanspraken en -rechten, maar in het bijzonder ook de toeslagverlening. Dit recht op een minimum aan voorlichting kan alleen via wetgeving gegarandeerd worden. Een convenant, zoals het CDA en de VVD voorstellen, biedt onvoldoende zekerheid dat op korte termijn daadwerkelijk alle individuele mensen die het aangaat tijdig en correct geïnformeerd worden over hun pensioen. De regering is overigens voornemens voor de invoering van de informatiebepalingen een overgangstermijn van een jaar te geven. Het vorenstaande neemt niet weg, dat de regering enthousiast is over de initiatieven die pensioenuitvoerders reeds genomen hebben om te komen tot een verbetering van de voorlichting, in de vorm van een uniform jaaroverzicht. Dergelijke initiatieven kunnen naar de mening van de regering evenwel niet in de plaats komen van een wettelijk voorgeschreven minimumset aan voorlichtingsvoorschriften, maar daarop wel een uitstekende aanvulling zijn. Een dergelijk initiatief zou ook kunnen bestaan uit het door D66, via de Kring van Pensioenspecialisten, aangereikte idee om pensioenvoorlichting vooraf te laten toetsen op begrijpelijkheid. De regering vindt dit een goed idee, maar wijst de suggestie van de CU, dat zo’n toets een vervanging zou kunnen zijn van de artikelen 35 tot en met 44 in dit wetsvoorstel, van de hand. Het wettelijk voorschrijven van zo’n toets in aanvulling op de voorgenomen regels, zoals de leden van de fractie van D66 voorstellen, acht de regering een vorm van overregulering.

De regering wil ten aanzien van de essentiële aspecten van pensioenregelingen daadwerkelijk bewaken dat daarover wordt voorgelicht. Dat kan alleen bereikt worden door wettelijke bepalingen, op de naleving waarvan toezicht gehouden wordt door de toezichthouder. Daarbij houdt de regering goed voor ogen dat voorkomen moet worden dat deelnemers onnodig overvoerd worden met informatie waardoor deelnemers deze niet meer tot zich nemen. In antwoord op de opmerking van de Christenunie zoveel mogelijk aan te sluiten op gebeurtenissen die van invloed zijn op pensioen wijst de regering erop, dat in de opzet van de wettelijke bepalingen hier al voor is gekozen.

Naar de mening van de regering is in dit wetsvoorstel geen sprake van gedetailleerde regelgeving op het punt van voorlichting. De artikelen 35 tot en met 44 regelen het minimum aan informatie dat de daarin bedoelde personen moeten ontvangen. Er is sprake van 10 artikelen, omdat een uitsplitsing is gemaakt naar de «status» van de te informeren persoon (deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde, gewezen partner) en naar de vraag of het initiële informatie betreft, of informatie die de betreffende persoon periodiek zal ontvangen (bijvoorbeeld de jaaropgave). Dat er verschillende statussen zijn – en dus verschillende artikelen – is een gegeven. Dat de informatie toegesneden moet zijn op de status eveneens.

De regering wijst er in dit verband op dat de voorlichtingsvoorschriften minder ver gaan dan die op grond van de Wet financiële dienstverlening gelden voor financiële producten. Het aantal elementen waarover moet worden voorgelicht is veel beperkter. Bovendien kent de Pensioenwet nauwelijks vormvoorschriften. Zelfregulering is voor pensioenuitvoerders dan ook nog steeds in belangrijke mate mogelijk. Overigens heeft de financiële bijsluiter voor complexe financiële producten, zoals de leden van de fractie van het CDA zich afvragen, niet een achtergrond van zelfregulering, maar is die op initiatief van het kabinet tot stand gekomen (zie de aan de Tweede Kamer verzonden kabinetsnota Informatieverstrekking aan de consument van financiële diensten, Kamerstukken II, 1998/99, 26 676, nr. 1). Bij de Wet op de medische keuringen is inderdaad sprake geweest van een zekere mate van zelfregulering. Maar ook daarvoor gold dat de wet het kader stelt, waarbinnen de zelfregulering tot stand kon worden gebracht.

Het vorenstaande neemt niet weg dat het kabinet nota heeft genomen van de wens van de Tweede Kamer en van het pensioenveld dat de regelgeving op het punt van voorlichting niet te gedetailleerd wordt. Bij de uitwerking in de amvb zal de regering dan ook terughoudendheid betrachten. De regering zal in de lagere regelgeving minder vergaande bepalingen treffen dan is aangekondigd in paragraaf 7.6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel. Zo wordt bijvoorbeeld de informatie aan de groep deelnemers c.s. over de omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder, zoals de financiële situatie of het aangesteld zijn van een bewindvoerder, beperkt. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het verzoek van de leden van de fractie van de PvdA om in de jaaropgave de informatie zoveel mogelijk te beperken tot de opbouw van aanspraken en de financiële situatie van de pensioenuitvoerder. Het kabinet zal eind mei een brief sturen aan de Tweede Kamer met de hoofdlijnen van de lagere regelgeving op het terrein van de voorlichtingsbepalingen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel weet de Tweede Kamer dan al op hoofdlijnen wat in de amvb over voorlichting wordt geregeld. Overigens acht het kabinet uitwerking van deze bepalingen in lagere regelgeving wenselijk. Daarmee wordt namelijk voorkomen dat het parlement, elke keer wanneer die nadere regels bijstelling behoeven, een wetsvoorstel voorgelegd krijgt met louter detailkwesties.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD is de regering van mening dat geen vrees hoeft te ontstaan voor juridisering. De eis (artikel 45) dat de informatie in begrijpelijke bewoordingen moet plaatsvinden, voorkomt dat er taal wordt gebruikt die voor een gemiddelde deelnemer niet begrijpelijk is. Dat pensioenuitvoerders er naar gaan streven zo volledig mogelijk aan de wettelijke bepalingen te voldoen, juicht de regering toe. Het kabinet vreest voorts niet voor een disclaimercultuur. Integendeel, het kabinet meent dat alle betrokken partijen – deelnemers niet in het minst – gebaat zijn bij een heldere verwoording door pensioenuitvoerders van de ambitie op het punt van bijvoorbeeld toeslagverlening.

Voorlichting en elektronische verstrekking

De regering heeft in de vragen en opmerkingen van de fracties van PvdA, D66 en CU aanleiding gezien haar standpunt bij te stellen over de vraag of ook elektronische informatieverstrekking mogelijk moet zijn.

Bij nader inzien acht de regering de in het wetsvoorstel gehanteerde benadering op dit punt te weinig van deze tijd. Onderkend moet worden dat ontwikkelingen rond elektronisch dataverkeer zich in een sneltreinvaart hebben voorgedaan. Het voornemen om in de lagere regelgeving te verplichten de voorlichting schriftelijk te doen, zal daarom worden versoepeld. Uitgangspunt bij de lagere regelgeving zal zijn dat de informatieverstrekking in beginsel schriftelijk moet, maar op elektronische wijze mag plaatsvinden als de betrokken deelnemer c.s. daarmee heeft ingestemd. Nog niet iedereen is elektronisch bereikbaar of wil informatie elektronisch aangeleverd krijgen. Op het moment dat een pensioenuitvoerder merkt dat een e-mailadres niet meer bestaat of niet meer juist is, is het verplicht terug te vallen op schriftelijke informatieverstrekking. Dit zal nader bepaald worden in artikel 46 van het wetsvoorstel over het gebruik van de informatie over naam en adres uit de gemeentelijke basisadministratie. Het kabinet gaat ervan uit hiermee voldoende aan de wens van de Tweede Kamer tegemoet te komen.

De suggestie van de Christenunie een soortgelijk systeem als Digid te introduceren acht de regering sympathiek, maar iets dat het pensioenveld zelf zou kunnen ontwikkelen. Er kan niet worden aangesloten bij DigiD omdat het niet gaat om informatie in het kader van een overheidsdienst, maar om informatieverkeer tussen private partijen.

De startbrief en de verantwoordelijkheid tijdige informatieverstrekking

De leden van de fractie van het CDA vragen bij artikel 20 wie er voor verantwoordelijk is als de informatie aan de werknemer niet tijdig verschaft wordt: de werkgever of de pensioenuitvoerder? In artikel 20 is expliciet bepaald dat «de werkgever er zorg voor draagt dat de pensioenuitvoerder de werknemer informeert».

De regering heeft voor deze «zorgdraagconstructie» gekozen, omdat daarmee wordt bereikt, dat de werknemer niet de dupe kan worden van een fout in het gegevensverkeer tussen pensioenuitvoerder en de werkgever. Indien de werknemer geen startbrief krijgt, en het is niet helder of dat aan de werkgever dan wel aan de pensioenuitvoerder ligt – of aan beiden – kan de werknemer niet van het kastje naar de muur worden gestuurd. Immers, zowel pensioenuitvoerder als werkgever zijn beiden verantwoordelijk voor de tijdige verstrekking van informatie aan de werknemer. Pensioenuitvoerder en werkgever kunnen zich dus niet«achter elkaar verschuilen».

De startbrief en de loongegevens

In de startbrief moet onder meer de omvang van de te bereiken pensioenaanspraken worden opgegeven. Mag dat gegeven achterwege worden gelaten indien de loongegevens op dat moment nog niet beschikbaar zijn, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

De regering is van mening dat zowel werkgever als pensioenuitvoerder er alles aan moeten doen om de benodigde gegevens tijdig te ontvangen. In de uitvoeringsovereenkomst moeten werkgever en pensioenuitvoerder afspraken maken over de aanlevering van informatie door de werkgever aan de pensioenuitvoerder. Als een werkgever de informatie niet tijdig aanlevert, dient de pensioenuitvoerder de werkgever hierop aan te spreken. De pensioenuitvoerder blijft verantwoordelijk voor het verzenden van de startbrief binnen drie maanden na de start van de verwerving van pensioen.

De startbrief en wijziging van de regeling

De leden van de PvdA vragen of de werknemer, de gewezen deelnemer en de gewezen partner geïnformeerd worden over wijzigingen van de regeling. De regering wijst erop dat in artikel 20, lid 2 de verplichting is opgenomen werknemers te informeren over elke wijziging van de pensioenovereenkomst. Voor gewezen deelnemers en gewezen partners is het informeren van een regelingswijziging niet van belang omdat de aanspraken behouden blijven op basis van de oude pensioenregeling. Alleen voorzover het gaat om wijziging van de toeslagregeling is het van belang dat gewezen deelnemers en gepensioneerden worden geïnformeerd. Een wijziging blijkt evenwel uit de jaaropgave van gepensioneerden en de vijfjaarlijkse opgave van de gewezen deelnemers. Het is niet nodig dat gewezen deelnemers en gepensioneerden informatie over de wijziging van de hele regeling ontvangen.

De startbrief en kortlopende dienstverbanden

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het wettelijke voorschrift van de startbrief uitwerkt bij wacht- en drempeltijden en bij jongeren die jonger zijn dan de toetredingsleeftijd en hoe omgegaan mag worden met kortlopende dienstverbanden die elkaar snel opvolgen.

In geval een werknemer een wacht- of drempeltijd doormaakt, en dus nog geen pensioen verwerft, is hij daarop grond van artikel 6, derde lid, door de werkgever van op de hoogte gesteld. Gerekend vanaf het moment dat de wachttijd/drempeltijd doorlopen is, en hij dus wel pensioen gaat verwerven, zal hij op grond van artikel 20 binnen 3 maanden een startbrief ontvangen. Artikel 20 zal op dit punt nog bij nota van wijziging worden verduidelijkt.

Tevens wordt artikel 20, naar aanleiding van de opmerking van de leden van de fractie van de VVD, gewijzigd in verband met elkaar snel opvolgende kortlopende dienstverbanden bij dezelfde werkgever. Als een nieuwe deelnemer 6 maanden vóór het sluiten van een pensioenovereenkomst, met dezelfde werkgever bij dezelfde pensioenuitvoerder eenzelfde pensioenovereenkomst heeft gesloten en daarover een startbrief heeft ontvangen, hoeft deze deelnemer bij de nieuwe pensioenovereenkomst niet opnieuw een nieuwe startbrief te ontvangen. Alleen als de pensioenovereenkomst inhoudelijk afwijkt van de vorige (indien de deelnemer bij de tweede pensioenovereenkomst onder een gewijzigde regeling valt) moet dat wel gebeuren. De regering heeft voor deze lijn gekozen omdat het voor de deelnemer onnodig is op korte termijn opnieuw geïnformeerd te worden over dezelfde regeling. Belangrijker nog is dat het onnodige administratieve lasten voor pensioenuitvoerders overbodig maakt en daarmee onnodige regulering voorkomt.

Startbrief en jaaropgave en het vooruitberekenen van de te verwachten pensioenuitkering bij premieovereenkomsten

De leden van de fractie van D66 en van de PvdA vragen de regering om een reactie op het voorstel van de Kring voor pensioenspecialisten (KPS) om bij kapitaal- en premieovereenkomsten een indicatie te geven van de te verwachten pensioenuitkering.

Een indicatie van de te bereiken periodieke pensioenuitkering bij kapitaal- of premieovereenkomsten is omgeven met dermate veel onzekerheden, dat de regering het niet wenselijk vindt een dergelijke indicatie wettelijk voor te schrijven. Met name bij premieovereenkomsten zijn de onzekerheden groot. Niet alleen moet eerst het mogelijk op pensioendatum te bereiken kapitaal worden berekend, een berekening op basis van veronderstelde vermogensrendementen voor de – in het geval van jonge deelnemers – verre toekomst. Ook berekening van de omzetting op de – in de verre toekomst gelegen – pensioendatum van het mogelijk te bereiken kapitaal in een pensioenuitkering is met onzekerheden omgeven, zoals onzekerheid over de rekenrente en de levensverwachting op dat moment. Daar komt nog eens bij dat de indicatie voor betrokkene sowieso lastig te vergelijken zou zijn met het huidige inkomen. Ook als gewerkt wordt met meerdere scenario’s, zoals KPS voorstelt, blijven de onzekerheden dermate groot dat ernstige twijfel op zijn plaats is of mensen daar wat aan hebben. Voorkomen moet ook worden dat het geven van dergelijke indicaties bij deelnemers c.s. teveel de indruk zou wekken dat het om een overeengekomen uitkering gaat.

In de amvb zal daarom worden bepaald dat bij kapitaalovereenkomsten een indicatie van het te bereiken kapitaal wordt gegeven. Bij premieovereenkomsten zal de pensioenuitvoerder zich kunnen beperken tot het aangeven van de omvang van het kapitaal op dat moment. De regering komt hiermee dus terug op wat in het algemeen deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel is aangekondigd. De regering komt hiermee tegemoet aan kritiek op de toename van administratieve lasten en praktische uitvoerbaarheid van de voorstellen.

Startbrief en het informeren over het al dan niet verwerven nabestaandenpensioen

De leden van de CDA-fractie vragen of het aan te bevelen zou zijn om op het pensioenoverzicht te vermelden als er geen nabestaandenpensioen en/of arbeidsongeschiktheidspensioen wordt opgebouwd.

Evenals de leden van de fractie van het CDA vindt de regering het van belang dat werknemers goed op de hoogte zijn van de aanspraken die met betrekking tot nabestaandenpensioen worden opgebouwd. De regering staat daarom sympathiek tegenover de suggestie van het CDA werknemers ook expliciet te informeren als er geen nabestaandenpensioen wordt opgebouwd. In de amvb zal bij de bepalingen ten aanzien van de startbrief opgenomen worden dat niet alleen gemeld moet worden welke vormen van pensioen verworven worden, maar ook, als dat het geval is, dat er geen nabestaandenpensioen wordt verworven. De regering vindt het te ver gaan in de jaaropgave deelnemers hier telkens opnieuw over te informeren.

Eén van de belangrijke elementen die in de amvb geregeld zullen worden is het nauwkeurig informeren van deelnemers over de consequenties van de wijze van financiering op risicobasis van nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen. Financiering op risicobasis houdt in dat de deelnemer alleen verzekerd is tegen het risico (overlijden of arbeidsongeschikt worden) indien hij nog deelnemer is of op basis van het FVP de pensioenopbouw bij werkloosheid continueert. Dit betreft derhalve een onderwerp waarvan de regering meent dat het zodanig belangrijk is de deelnemer hiervan op de hoogte te stellen, dat een verplichting daartoe gerechtvaardigd is. Daarnaast geldt op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de wet de verplichting om bij beëindiging van de deelneming een opgave van de opgebouwde aanspraken te verstrekken. Wanneer sprake is van pensioenen op risicobasis vervallen deze bij beëindiging van de deelneming en zullen deze daarom ook niet op de opgave vermeld staan.

Op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel d, van de wet geldt de verplichting om de deelnemer informatie te geven die voor hem specifiek van belang is in het kader van de beëindiging. Daarbij moet onder andere gedacht worden aan de situatie waarin de deelneming eindigt omdat de deelnemer langdurig arbeidsongeschikt is. In de amvb zal, ter nadere uitwerking van artikel 36, worden aangegeven welke informatie in dat geval altijd gegeven moet worden. Zo kan voorkomen worden dat de werknemer die arbeidsongeschikt is geworden niet weet dat hij zich moet melden bij de pensioenuitvoerder, terwijl dat van groot belang kan zijn, bijvoorbeeld in het geval er recht bestaat op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw.

Startbrief en de verplichte informatie bij uitruil OP/NP

De leden van de fractie van D66 vragen de regering om een reactie op het voorstel pensioenuitvoerders te verplichten deelnemers, gewezen deelnemers en gewezen partners te informeren over de consequenties van de uitruil van partnerpensioen in een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen.

De regering is het met de leden van de fractie van D66 eens dat deelnemers c.s. goed moeten realiseren wat de consequenties van uitruil zijn. Dat geldt overigens niet alleen voor de uitruil van nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen, maar ook voor de omgekeerde uitruil (van artikel 55). De regering wil evenwel niet zo ver gaan als de leden van de fractie van D66 om pensioenuitvoerders te verplichten in elke periodieke informatieronde een volledige berekening van de uitruil mee te geven. De regering acht het voldoende als in de lagere regelgeving wordt voorgeschreven dat in de startbrief wordt gewezen op de mogelijkheid van uitruil. De opmerkingen van D66 zijn voor het kabinet wel aanleiding om het wetsvoorstel in die zin aan te passen, dat de deelnemer recht krijgt op een door de pensioenuitvoerder te verzorgen berekening van de gevolgen van uitruil in zijn situatie.

Informatie bij beëindigen deelnemerschap en bij scheiding

De leden van de PvdA-fractie vinden het van groot belang dat de deelnemers bij aanvang een volledig overzicht hebben van de wijze waarop het pensioen in elkaar zit. Dit overzicht moet tevens informatie bevatten over de gang van zaken bij beëindiging van het deelnemerschap of bij scheiding. Deze leden achten het wenselijk dat de afspraken over de wijze van de al dan niet voortgezette opbouw en het eventueel toekomstig te ontvangen pensioen bij beëindiging een verplicht onderdeel vormen van de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst.

In het besluit dat op grond van dit wetsvoorstel zal worden getroffen, wordt bepaald dat bij beëindiging van de deelneming geïnformeerd moet worden over onder andere de gevolgen voor verwerving van pensioenaanspraken in geval van arbeidsongeschiktheid. Dat is inclusief het eventueel vermelden van de plicht voor de gewezen deelnemer zich zelf te melden bij de pensioenuitvoerder voor voortzetting van opbouw bij arbeidsongeschiktheid.

Ten aanzien van een scheiding kan het volgende worden opgemerkt. In dat geval kan er sprake zijn van een recht van de partner van de deelnemer op bijzonder partnerpensioen als bedoeld in artikel 51. De gewezen partner wordt hierover op grond van artikel 38 geïnformeerd. Ook uit de jaaropgave van de deelnemer moet blijken dat zijn nabestaandenpensioen gekort is. Op grond van artikel 2, vijfde lid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding krijgt de vereveningsgerechtigde een bewijsstuk van het recht op uitbetaling dat hij of zij heeft ten aanzien van het ouderdomspensioen van de ex-partner. De ex-partner (de deelnemer bij de pensioenuitvoerder dus) ontvangt hiervan afschrift.

Jaaropgave deelnemers door schadeverzekeraars

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering waarom geen uitzondering ten aanzien van de informatieverplichtingen van de pensioenuitvoerder richting deelnemers is gemaakt voor bij een schadeverzekeraar ondergebrachte pensioenen, zoals arbeidsongeschiktheidspensioenen. Verzekeraars beschikken niet over persoonsgegevens van de verzekerden, terwijl de informatie beperkt kan blijven tot de melding dat men in geval van arbeidsongeschiktheid recht heeft op uitkering van een bepaald percentage van het loon. Dit voegt weinig toe aan de informatie die al is opgenomen in ene personeelsgids of arbeidsvoorwaardenregeling. Een verplichting om wel elke deelnemer jaarlijks te voorzien van informatie over het uitkeringsrecht zou dus in dergelijke gevallen tot aanzienlijke meerkosten voor dergelijke verzekeringen leiden en bovendien neerkomen op een zekere overkill.

Zoals de regering in het derde onderdeel van paragraaf 4.2 reeds heeft opgemerkt, ziet de regering niet in waarom een deelnemer anders zou moeten worden behandeld indien zijn (arbeidsongeschiktheids-)pensioen bij een schadeverzekeraar is ondergebracht, in plaats van bij een levensverzekeraar of een pensioenfonds. De informatie die de deelnemer over zijn arbeidsongeschiktheidspensioen moet ontvangen komt, zoals de VVD aangeeft, in essentie inderdaad neer op het uiteenzetten onder welke omstandigheden de deelnemer recht heeft op dat pensioen, hoe hoog dat pensioen is, en hoe lang dat pensioen wordt uitgekeerd.

Periodieke opgave aan gewezen deelnemers

De leden van de fractie van de SP vragen waarom gewezen deelnemers slechts een keer per vijf jaar worden geïnformeerd. Het aantal gewezen deelnemers neemt af, het argument van de hoge kosten is daarom niet overtuigend. De leden vragen de regering aan te geven wat de kosten van deze informatievertrekking zijn.

Het voorschrift voor informatieverstrekking over de ontwikkeling van de aanspraak aan gewezen deelnemers is nieuw. De regering heeft overwogen pensioenuitvoerders te verplichten gewezen deelnemers jaarlijks te informeren over de hoogte van hun aanspraak. De regering heeft hier echter van afgezien. Jaarlijkse informatieverstrekking zou een te grote administratieve last voor pensioenuitvoerders tot gevolg hebben in verhouding tot het belang om gewezen deelnemers goed te informeren. Hoewel het aantal slapers in de toekomst als gevolg van het in 1994 geïntroduceerde recht op waardeoverdracht naar verwachting verder af zal nemen, gaat het nog steeds om een veelvoud van het aantal pensioengerechtigden en het aantal actieve deelnemers. Vaak gaat het om relatief kleine aanspraken. Daarom is in dit wetsvoorstel bepaald dat pensioenuitvoerders de deelnemer een maal in de vijf jaar informeren over de ontwikkeling van de hoogte van de aanspraken.

Zoals in paragraaf 10.4.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld, bedragen de structurele kosten van de plicht gewezen deelnemers eenmaal per vijf jaar te informeren over de ontwikkeling van de pensioenaanspraken, circa 1,4 miljoen euro. Deze kosten hebben niet alleen betrekking op het versturen van de brieven, maar ook op het bijhouden van het adressenbestand. De kosten van het verzenden van de brieven worden geraamd op 0,85 miljoen euro. Zouden de brieven aan gewezen deelnemers jaarlijks moeten worden gezonden, in plaats van elke 5 jaar, dan zouden de kosten 4,3 miljoen euro zijn. De regering vindt het, gegeven deze extra lasten, niet passend dit verplicht voor te schrijven. Het staat sociale partners evenwel vrij om daar zelf voor te kiezen, door in de pensioenregeling een jaarlijkse informatie van gewezen deelnemers overeen te komen.

Voorlichting over het functioneren van de pensioenuitvoerder

De leden van de fractie van de VVD vragen of onderdeel e van artikel 35 over het functioneren van de pensioenuitvoerder alleen betrekking heeft op het kortetermijnherstelplan, of wordt gedoeld op de gehele governance?

Onderdeel e, van lid 1 van artikel 35 van het wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de financiële situatie, en niet op aspecten met betrekking tot governance. De regering stelt bij nota van wijziging voor dit onderdeel van artikel 35 te schrappen. De regering vindt het voldoende dat, in geval van pensioenfondsen, de deelnemersraad op de hoogte wordt gesteld van het van kracht zijn van een kortetermijnherstelplan. Dat is ook de partij die het meeste invloed kan uitoefenen. Zoals in de toelichting bij de nota van wijziging is aangegeven zal deze informatie wel op verzoek moeten worden verstrekt.

Voorlichting en vrijwillige regelingen

De leden van de fractie van VVD vragen of de informatieverstrekking bij vrijwillige pensioenregelingen niet op dezelfde wijze kan als bij de hoofdregeling. Met andere woorden dus geen aanvullende eisen in de zin van Financiële Bijsluiters, productleeswijzers, RIAV en dergelijke.

De regering heeft er voor gekozen de informatieverstrekking bij vrijwillige pensioenregelingen zoveel mogelijk vergelijkbaar te laten zijn met die voor derdepijlerproducten die een alternatief voor de vrijwillige pensioenregeling vormen. Dat ziet met name op de doorrekening aan de hand van drie scenario’s van het mogelijk te bereiken kapitaal bij beschikbare premieregelingen. Daardoor is het voor de deelnemer beter mogelijk een keuze te maken tussen deelname aan een vrijwillige pensioenregeling bij de pensioenuitvoerder enerzijds en het kopen van een financiële dienst op de commerciële markt anderzijds. De de elementen van de inhoud van de pensioenregelingen komen grotendeels overeen met die voor de basispensioenregeling, zoals ook duidelijk uit de amvb zal blijken. Voorts zij er op gewezen dat de periodieke informatie over de uitvoering van de pensioenregeling zowel van toepassing is op basis- als vrijwillige pensioenregelingen. Dat wil zeggen dat bij een vrijwillige regeling, zoals bij een basispensioenregeling, de volgende informatie verstrekt moet worden: een jaaropgave aan deelnemers, een opgave van de verworven aanspraken bij beeindiging van de deelneming, een vijfjaarlijkse opgave van de aanspraken aan gewezen deelnemers van die regeling, en een jaarlijkse opgave aan pensioengerechtigden van de regeling.

Alleen bij de informatieverstrekking over de inhoud van de regeling wordt dus verschil gemaakt tussen beide typen regelingen.

Kosten in verband met achterhalen adres

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts het volgende. Ingevolge het derde lid van artikel 46 mag het pensioenfonds kosten in rekening brengen bij de genoemde belanghebbende om diens adres te achterhalen. Waarom kunnen die kosten niet in mindering worden gebracht op een netto-uitkering? Waarom wordt een verrekening bij artikel 48 wel toegestaan? Niet duidelijk is wat de toevoeging «niet direct» inhoudt. Wordt hiermee gedoeld op «niet onmiddellijk» of «niet rechtstreeks»?

Het is wenselijk dat voor de belanghebbenden duidelijk is welke kosten in rekening worden gebracht. Om die reden worden de kosten niet verrekend. Met de toevoeging «niet direct» wordt bedoeld «niet rechtstreeks». Pensioenaanspraken zijn in principe onaantastbaar. Als een deel van de uitkering wordt gebruikt voor kosten, raakt daarmee de pensioenbestemming verloren en is in feite sprake van afkoop. Op grond van artikel 48 is overigens wel mindering mogelijk, omdat dit artikel rechtstreeks gebaseerd is op een Europese richtlijn, die dit toestaat. Voor het overige acht het kabinet mindering niet wenselijk.

Vergroten pensioenbewustzijn

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering de mening deelt dat de overheid gezien haar belang bij het opbouwen van voldoende pensioen een wettelijke taak heeft in het treffen van een voorziening voor het pensioenbewust maken van de bevolking. De leden vragen of de regering bereid is in de wet op te nemen welk deel van de voorlichtingstaak zij op zich neemt. Voorts vragen de leden of de regering het niet noodzakelijk acht dat mensen een onafhankelijk advies kunnen krijgen over het bestaan van een pensioengat of bij pensioenoverdracht.

Pensioenen zijn arbeidsvoorwaarden. Voorlichting over pensioenen is dan ook primair de taak van sociale partners en van de pensioenuitvoerders. Maar ook werknemers zelf hebben een verantwoordelijkheid te bewaken of het inkomen op de oude dag op peil is. Ook de regering acht het van belang dat mensen aanvullend op hun AOW voldoende pensioen opbouwen. In dat kader kan gewezen worden op de financiële bijdrage van het kabinet aan de Stichting Pensioenkijker.nl. Deze onafhankelijke Stichting, die mede door het pensioenveld wordt ondersteund, heeft tot doel het financiële bewustzijn van mensen te bevorderen. Een structurele, in de wet vastgelegde taak voor de overheid om het pensioenbewustzijn te bevorderen gaat de regering echter te ver. Uitgangspunt blijft dat werknemers en werkgevers zelf hun verantwoordelijkheid voor een goede oudedagsvoorziening oppakken. Het is aan de overheid ervoor te zorgen dat mensen juiste en voldoende informatie ontvangen van hun werkgever en pensioenuitvoerder om de verantwoordelijkheid voor het maken van een financiële planning waar te kunnen maken.

Hoe groot de regering ook het belang acht dat mensen een onafhankelijk advies over de pensioenopbouw en waardeoverdracht moet kunnen krijgen, de regering meent dat het niet een taak van de regering is een dergelijke onafhankelijke advisering te organiseren.

Nationaal pensioenregister

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd welke inspanningen worden gedaan om binnen 2 jaar een nationaal pensioenregister operationeel te hebben en of er een wetsartikel nodig is om een standaard voor een register algemeen verbindend te maken.

Vooruitlopend op de invoering van de Pensioenwet heeft de pensioensector zelf al een aantal maatregelen genomen, waarmee deelnemers, slapers en pensioengerechtigden inzicht kunnen krijgen in het pensioen dat op verschillende plaatsen is opgebouwd. De jaarlijkse pensioenopgave aan deelnemers en verzekerden wordt geharmoniseerd en draagt daarmee bij aan het vereenvoudigen van de financiële planning van mensen. De pensioensector heeft daarbij niet gestreefd naar standaardisatie, maar naar vergelijkbaarheid en optelbaarheid.

Als de voorlichting van de pensioensector op orde is, voegt een centraal register niet meer toe dan extra bureaucratie en administratieve lasten, en daarop zit niemand te wachten. De regering laat het aan de pensioensector zelf over om in het kader van de pensioencommunicatie eventueel een nationaal pensioenregister op te zetten, uit te voeren, te onderhouden en te financieren en zal daartoe niet met dwingende wetgeving komen.

Zweedse model

De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in de web based pensioenplanner, die in Zweden is geïntroduceerd en waarmee online de eigen opgebouwde pensioenaanspraken kunnen worden ingezien en indicaties worden gegeven van het inkomen op 62, 65, 67 en 70 jarige leeftijd. De internetportal Minpension.se is een dochtermaatschappij van de Zweedse Insurance Federation. Minpension.se is een samenwerkingsverband tussen de overheid en pensioenuitvoerders. De Insurance Federation is financieel verantwoordelijk voor de portal, de overheid en pensioenuitvoerders dragen elk voor 50% bij aan de kosten. Voor de gebruikers zitten er geen kosten aan vast. Deze internetportal heeft een bereik van 65–70% van de doelgroep 21–65 jaar. Gebruikers hebben een geautoriseerde pincode nodig van de Premium Pension Authority (PPM-code), of een elektronische identificatie van de Zweedse internetbank. Nadat een gebruiker zich heeft aangemeld via deze pincode haaltMinpension.se de data op bij pensioen autoriteiten/uitvoerders. Dit duurt ongeveer drie dagen. Via een e-mail wordt de gebruiker geïnformeerd dat de gegevens over de eigen 1e, 2e en 3e pijlerpensioenaanspraken klaarstaan. De gebruiker kan handmatig informatie toevoegen over bijvoorbeeld nieuwe 2e en 3e pijlerproducten. Minpension.se is geen centrale database. Als de gebruiker uitlogt, wordt alle verzamelde informatie gewist. Op dit moment participeren 16 aanbieders van 2e pijler pensioenproducten; afgezet tegen het aantal pensioenuitvoerders is dit minder dan 75%. Overigens wijst de regering erop dat in Nederland bij pensioenfondsen in 2004 ruim 800 pensioenregelingen en bij verzekeraars in 2002 meer dan 40 000 pensioenregelingen zijn ondergebracht.

Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie naar de mogelijkheden om in Nederland een dergelijk virtueel register tot stand te brengen. Op basis van het geüniformeerde pensioenoverzicht zou het technisch mogelijk moeten zijn om deze informatie op verzoek elektronisch beschikbaar te stellen. Alle pensioenuitvoerders in Nederland zouden dan wel bereid en in staat moeten zijn hun databestanden online aan een instantie ter beschikking te stellen.

Beperkingen aan beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten

Leden van diverse fracties hebben vragen gesteld over de wijze waarop in het wetsvoorstel grenzen worden gesteld aan de beleggingsvrijheid van deelnemers in premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid. Het gaat hier om een beperkt gedeelte van de pensioenregelingen. In 2005 bedroeg het aandeel van regelingen met het karakter van een premieovereenkomst 3,1%. Bij een deel van deze regelingen is sprake van beleggingsvrijheid voor de deelnemer.

Er is evenwel sprake van een belangrijk verschil. Voorzover er geheel geen beleggingsvrijheid is voor de deelnemer (waarschijnlijk het merendeel van de regelingen op basis van premieovereenkomsten) belegt de pensioenuitvoerder namens de deelnemer en geldt de prudent person regel. Het beleggingsrisico komt weliswaar voor rekening van de deelnemer, maar de pensioenuitvoerder zal vanuit de plicht te beleggen op basis van de prudent person regel het risico dat de deelnemer loopt binnen de perken houden. Voorzover werkgever en werknemer in de premieovereenkomst afgesproken hebben dat de deelnemer – in meer of mindere mate – beleggingsvrijheid heeft, valt de bescherming van de prudent person regel weg. Immers, de deelnemer bepaalt hoe er belegd wordt. Hierdoor ontstaat het gevaar dat deelnemers risico’s nemen die de pensioenuitkering in gevaar brengt. Onderzoek op het terrein van financiële beslissingen leert dat veel mensen zich onvoldoende realiseren welke risico’s worden gelopen bij beleggingen. De regering is van mening dat in regelingen in het kader van de tweede pijler de pensioenbestemming centraal dient te staan en dat deelnemers beschermd moeten worden tegen het nemen van onnodig grote risico’s.

Bij de uitwerking van dit uitgangspunt heeft de regering ervoor gekozen de pensioenuitvoerder de plicht op te leggen de beleggingsvrijheid te begrenzen en daarbij rekening te houden met de mate waarin de deelnemer nog van de pensioendatum is verwijderd. Daarmee wordt recht gedaan aan het karakter van het arbeidspensioen doordat deelnemers worden beschermd zonder pensioenuitvoerders te belasten met onevenredig hoge uitvoeringskosten.

Er zijn verschillende alternatieven denkbaar. Allereerst kan men, zoals de leden van de fractie van de PvdA opperen, premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid verbieden. De regering wil zover niet gaan en vindt het een groot goed dat werkgever en werknemers vrij zijn afspraken te maken over de inhoud van de pensioenovereenkomst. Een tweede optie is om de deelnemer te wijzen op de gevaren van zeer risicovol beleggen door middel van voorlichting. De regering acht voorlichting en advisering alleen onvoldoende om te waarborgen dat de doelbestemming overeind blijft. Nog steeds kunnen deelnemers, al dan niet zich goed realiserend welke risico’s worden gelopen, kiezen af te wijken van het advies van de pensioenuitvoerder en daarmee extra kans lopen de pensioenuitkering grotendeels te verliezen. Een derde optie, die de leden van de fractie van PvdA en D66 suggereren, is om de deelnemer een recht op advies te geven. De regering vindt het niet goed passen om bij arbeidspensioenen, ten aanzien van de vraag of een werknemer grote risico’s mag nemen bij de beleggingen, rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van een deelnemer. Immers, de werkgever stelt de premie beschikbaar om een aanvullend pensioen op te bouwen ook lós van de persoonlijke financiële situatie van de werknemer. Voorts hebben met name pensioenfondsen op dit moment geen adviserende taak. Een verplichting om deelnemers ter gaan adviseren zou een forse belasting zijn van de uitvoeringsorganisatie van pensioenfondsen.

De grenzen die de pensioenuitvoerder dient te stellen zijn bedoeld in de zin van uiterste grenzen. Ze moeten zo zijn opgesteld dat bij overschrijding van de grenzen, een deelnemer onverantwoorde risico’s gaat lopen. Als pensioenuitvoerders deelnemers de mogelijkheid willen bieden een relatief risicovolle beleggingsmix te kiezen, blijft dat binnen de plicht tot het stellen van grenzen nog wel altijd mogelijk. Bij de bepalingen over plicht de beleggingsvrijheid te begrenzen is overigens sprake van een zogeheten «principle based» regelgeving in plaats van «rule based» regelgeving. De regering heeft er niet voor gekozen zelf grenzen in de wet op te nemen. Door alleen het uitgangspunt in de wet vast te leggen, wordt het voor pensioenuitvoerders mogelijk naar eigen inzicht en afgestemd op de gemiddelde deelnemer van de pensioenregeling, begrenzingen op te stellen. De begrenzingen kunnen dan ook per regeling of per uitvoerder verschillen. Uiteraard houdt de toezichthouder er toezicht op of de begrenzingen voldoen aan de bepalingen in de wet. Onderscheid maken naar basispensioenregelingen en vrijwillige pensioenregelingen acht de regering niet wenselijk. Niet ondenkbaar is dat vrijwillige aanvullingen een steeds groter deel van de pensioenovereenkomst gaan uitmaken. Het is dan onwenselijk dat voor dat deel minder bescherming geldt.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de jaren tot de pensioendatum worden bepaald als de mogelijkheid van een flexibele pensioendatum in de regeling is opgenomen? Wordt dan de leeftijd een factor? Zo ja, is dan geen sprake van leeftijdsdiscriminatie indien de werkgever een dergelijke overeenkomst afsluit met de werknemers? Pensioenuitvoerders zijn vrij te bepalen welke datum men als criterium gebruikt bij de toetsing of de gestelde grenzen worden overschreden, de datum waarop een deelnemer heeft aangegeven uit te treden, of de standaard uittreeddatum. Daarmee wordt niet automatisch leeftijd een factor. Nog steeds kunnen dezelfde in zijn algemeenheid opgestelde begrenzingen worden gehanteerd waarbij het beleggingsrisico kleiner wordt naarmate de pensioendatum nadert. Alleen zullen de grenzen dusdanig uitpakken dat het kleiner worden van het beleggingsrisico langzamer gaat bij een deelnemer die heeft aangegeven later dan op de standaardleeftijd uit te treden, en sneller voor iemand die heeft aangegeven eerder uit te treden.

Kan de pensioenuitvoerder verantwoordelijk gesteld worden wanneer een deelnemer, zonder ingrijpen van de uitvoerder, een deel van zijn pensioen verliest. Kan de deelnemer bij een onjuiste inschatting van het beleggingsrisico de pensioenuitvoerder aansprakelijkheid stellen? Heeft de deelnemer de mogelijkheid bezwaar te maken wanneer een uitvoerder op het punt van ingrijpen staat? In reactie op de vraag van de leden van de PvdA of, indien de deelnemer een slecht beleggingsresultaat heeft behaald ondanks de door de pensioenuitvoerder gestelde begrenzingen, de pensioenuitvoerder aansprakelijk gesteld kan worden voor het slechte resultaat, het volgende. Ook als een deelnemer belegd heeft binnen de gestelde grenzen, kan het beleggingsresultaat tegenvallen. Als de grenzen voldoen aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot het stellen van grenzen aan de beleggingsvrijheid, kan de pensioenuitvoerder niet aansprakelijk gesteld worden voor het slechte resultaat. Dat slechte resultaat is dan onderdeel van het risico dat hoort bij een premieovereenkomst. Wel kan de deelnemer aan een rechter de vraag voorleggen, of de gestelde grenzen voldoen aan datgene wat in de wet is bepaald. Als dat niet het geval is, is de pensioenuitvoerder mogelijk medeverantwoordelijk voor het slechte resultaat. Of dat het geval is hangt af van de vraag in hoeverre de deelnemer de grenzen van de beleggingsvrijheid heeft opgezocht. In zijn algemeenheid kan hier geen uitspraak over worden gedaan, dat is afhankelijk van specifieke situaties. Maar gegeven is dat de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is voor het stellen van begrenzingen aan de beleggingsvrijheid en dus aangesproken kan worden op het juist stellen van de begrenzingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat het nut is van de mogelijkheid van de pensioenuitvoerder de deelnemer te consulteren, als de pensioenuitvoerder verplicht is de beleggingsmix aan te passen? De leden van de PvdA-fractie vragen in het verlengde hiervan of de deelnemer de mogelijkheid heeft bezwaar te maken wanneer een uitvoerder op het punt van ingrijpen staat? Deze leden vragen de regering tevens of zij het voorstel ondersteunt om te bepalen dat ingrijpen in de beleggingsmix alleen mogelijk is met (vooraf gegeven) toestemming van de deelnemer. Als een pensioenuitvoerder bij de jaarlijkse controle constateert dat de beleggingsmix van een deelnemer niet meer past binnen de gestelde begrenzingen, moet de beleggingsmix worden aangepast. Bepaald is dat dit in een redelijke termijn moet plaatsvinden. Als de pensioenuitvoerder inschat dat het gunstiger is niet onmiddellijk maar na verloop van enige tijd de aanpassing van de beleggingsportefeuille te doen, omdat dat voor de deelnemer gunstiger is, is dat op grond van de wet mogelijk. Een reden om de deelnemer toch nog te consulteren, kan zijn dat de pensioenuitvoerder met de deelnemer wil overleggen welke meer risicovolle beleggingen verkocht worden om weer binnen de gestelde grenzen ten aanzien van de beleggingsmix terecht te komen, en welke minder risicovolle beleggingen aangekocht worden. Daar zijn in beginsel nog vele keuzen mogelijk. Partijen kunnen in de pensioenovereenkomst of in de uitvoeringsovereenkomst vastleggen of en in welke mate de deelnemer over de wijze van aanpassen nog geconsulteerd moet worden. Waar deelnemers geen bezwaar tegen kunnen maken, is de plicht van de pensioenuitvoerder de beleggingsportefeuille voor wat betreft het risicoprofiel in overeenstemming te brengen met de gestelde grenzen.

Het voorstel van de leden van de PvdA te bepalen dat deelnemers toestemming moeten geven voor het aanpassen van de beleggingsmix, neemt de regering niet over. Het gaat om een plicht van de pensioenuitvoerder tot het aanpassen van de beleggingsmix. Over de wijze waarop kan, zoals hiervoor aangegeven, de pensioenuitvoerder overleggen met de deelnemer. De aanpassing van het risicoprofiel in overeenstemming met de begrenzingen zelf, kan niet ter discussie gesteld worden door de deelnemer, omdat daarmee de beschermende werking feitelijk zou verdwijnen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een gedetailleerde reactie op de wijze waarop de AFM aankijkt tegen het beschermen van de deelnemer die moet beleggen voor zijn pensioenopbouw, zoals verwoord onder punt 3 van het position paper dat de AFM heeft verstrekt aan de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van het rondetafelgesprek over de Pensioenwet. De leden van de fractie van het CDA, evenals die van de fractie van D66, suggereren in lijn hiermee of de zorgplicht van de Wfd niet een alternatief kan zijn voor het wetsvoorstel op dit punt.

Van een zorgplicht zoals vormgegeven in de Wfd in plaats van de plicht tot het begrenzen van de beleggingsvrijheid is afgezien omdat de waarborging dat een deelnemer niet teveel beleggingsrisico neemt, door de plicht de beleggingsvrijheid te begrenzen beter geregeld is. Bovendien brengt de Wfd-zorgplicht meer administratieve lasten met zich meebrengt. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de reactie op het voorstel van AFM voor een alternatieve zorgplicht, zoals verwoord in het position paper. Het voorstel bestaat uit de volgende elementen.

1. Pensioenuitvoerders worden verplicht deelnemers aan premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid voor de deelnemer, standaard te plaatsen in een standaardbeleggingspakket. In dat pakket neemt het beleggingsrisico af naarmate de pensioendatum wordt genaderd. De pensioenuitvoerder past dan de beleggingen aan gedurende het deelnemerschap.

2. Deelnemers krijgen de mogelijkheid van «opting out». Op verzoek kan worden afgeweken van dit standaardpakket en kan het beleggingspakket – in meer of mindere mate – door de deelnemer zelf worden samengesteld.

3. Wanneer een deelnemer voor opting out kiest is de pensioenuitvoerder verplicht hem te adviseren. De pensioenuitvoerder stelt met de deelnemer een beleggingsprofiel op. De deelnemer betaalt een kostenvergoeding voor de beleggingsbegeleiding.

4. In het kader van die advisering geldt voor de pensioenuitvoerder dan een zorgplicht vergelijkbaar met wat in de Wet Financiële Dienstverlening (WFD) is geregeld. Belangrijk onderdeel is het zogeheten «ken uw klant» principe. De pensioenuitvoerder moet nagaan wat de financiële positie is van de deelnemer, wat zijn risicobereidheid is, wat zijn kennis en ervaring met beleggingen zijn en wat de beleggingsdoelstelling is. Daarnaast moet de deelnemer de beste prijs en uitvoeringsvoorwaarden aanbieden bij het kopen van aandelen. Ook moet er een verbod komen op het adviseren vanwege het opstrijken van provisies door de pensioenuitvoerder.

De regering is van mening dat dit voorstel in zijn totaliteit werknemers onvoldoende beschermd. Uit onderzoek is bekend dat mensen geneigd zijn te kiezen voor datgene wat hen als standaard wordt aangeboden. De meeste deelnemers zouden waarschijnlijk dus blijven in de standaardmix en niet kiezen voor opting out en daarmee hun premies op een veilige manier beleggen. Echter, diegenen die wel voor kiezen voor de opting out, hebben de mogelijkheid de advisering en voorlichting van de pensioenuitvoerder over beleggingen te negeren. Zij kunnen dus nog steeds te grote risico’s nemen en daarmee een groot risico lopen ten aanzien van de pensioenuitkering. In het voorstel van de regering wordt dit voorkomen aangezien de beleggingsportefeuille van deelnemers bij overschrijding van de gestelde grenzen, door de pensioenuitvoerder moet worden aangepast.

Introductie in de Pensioenwet van een zorgplicht zoals vormgegeven in de Wfd brengt bovendien meer administratieve lasten met zich mee dan de plicht tot begrenzen van de beleggingsvrijheid zoals vormgegeven in het wetsvoorstel. Als een pensioenuitvoerder de deelnemer adviseert moet hij zich verdiepen in de omstandigheden van de individuele deelnemers. Wat is zijn financiële positie, kennis, ervaring, doelstelling en risicobereidheid. Dat is omslachtig, tijdrovend, en brengt een grote administratie met zich mee.

In het voorstel zoals opgenomen in het wetsvoorstel, moeten pensioenuitvoerders eenmalig op collectief niveau begrenzingen opstellen. Deze begrenzingen kunnen zijn afgestemd op het profiel van de gemiddelde deelnemer van de pensioenregeling. Dat is een veel eenvoudigere inspanning voor pensioenuitvoerders. Pensioenuitvoerders dienen vervolgens weliswaar jaarlijks te toetsen of de gestelde grenzen zijn overschreden, maar dat is een relatief eenvoudige plicht.

5.2 Medezeggenschap en Pension Fund Governance

Evenwichtige belangenbehartiging en toekomstbestendigheid

In het verslag zijn meerdere vragen gesteld over de relatie tussen het medezeggenschapsconvenant, pension fund governance, de belangenbehartiging van gepensioneerden en slapers, en de Pensioenwet door leden van het CDA, de PvdA, D66 en de SP. Deze leden stellen onder andere vragen over evenwichtige belangenbehartiging, de toegekende rechten aan de organen binnen het fonds en de toekomstbestendigheid van het medezeggenschapsconvenant.

De regering is van mening dat een goede medezeggenschap en belangenbehartiging van groot belang is voor het vertrouwen in en het behoud van onze pensioensector. Pensioenfondsen zijn van grote betekenis voor de Nederlandse samenleving. Vanwege hun grote financiële belang is betrokkenheid en draagvlak, maar ook een goede governance van groot belang. De regering vindt het goed te zien dat dit besef in de pensioenwereld steeds meer aanwezig is en ook steeds sterker wordt. Het is van belang dat fondsbesturen laten zien wat ze doen. Draagvlak en vertrouwen zijn cruciaal voor het behoud van de collectiviteit en solidariteit waarop pensioenfondsen zijn gebaseerd. De regering is van mening dat dit wetsvoorstel voldoende waarborgen en aanknopingspunten biedt voor een evenwichtig en toekomstbestendig pensioenbestel. In deze wet zijn de taken en bevoegdheden van deelnemersraden vastgelegd, zijn de principes voor goed pensioenfondsbestuur verankerd en zijn bepaalde onderdelen uit het medezeggenschapconvenant vastgelegd.

Kern van dit stelsel is dat sociale partners verantwoordelijk zijn voor het bestuur van de fondsen, de belangen van alle groepen behartigd worden door stevige checks en balances en er ruimte is voor maatwerk in verband met de grote diversiteit aan regelingen en fondsen. Aangezien pensioen een onderdeel is van het totale pakket aan arbeidsvoorwaarden is het logisch dat sociale partners een plaats innemen in het pensioenfondsbestuur. Zij zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenregeling. Een pensioenfonds heeft een langetermijnkarakter, niet alle omstandigheden en ontwikkelingen zijn te voorzien. Daardoor is het goed dat sociale partners, naast betrokkenheid bij de afspraken over de regeling, ook betrokken zijn bij de uitvoering van die regeling. Dit kan bijvoorbeeld consequenties hebben voor de loonpolitiek. Hierdoor hebben zij de mogelijkheid om op de ontwikkelingen te reageren. De regering is van mening dat dit in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de alerte reactie van pensioenfondsen op de beursmalaise en de dalende rente. Dat de besturen van pensioenfondsen in beginsel bipartiet zijn samengesteld betekent overigens niet dat het bestuur alleen de belangen van de werkgever en de actieve werknemers dient. De vakbeweging vertegenwoordigt bijvoorbeeld naast de actieve werknemers ook heel veel inactieve werknemers. Cijfers uit Statistiek van de Vakbeweging (Statline 2006) tonen aan dat ongeveer 58% van de leden van vakverenigingen ouder is dan 45 jaar, waarvan ongeveer 11% tot de categorie van 65 jaar en ouder behoort.

De bestuursleden dragen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het fonds. Daarbij is het van belang dat aan alle stakeholders (jong, oud, man, vrouw, slapers en pensioengerechtigden) recht wordt gedaan. Het bestuur is dan ook verplicht om de belangen van het fonds (in zijn totaliteit) te behartigen. Om te zorgen dat het bestuur daartoe voldoende geëquipeerd is, zijn allerlei checks en balances in de wetgeving aanwezig. Er zijn deskundigheidseisen ontwikkeld voor bestuursleden, er is medezeggenschap georganiseerd en er worden pension fund governance eisen gesteld aan bestuur, verantwoording en intern toezicht. Maatwerk is bij deze onderwerpen van belang. Het gaat immers om verschillende soorten pensioenfondsen (bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen) met elk hun eigen kenmerken. Zo is er bijvoorbeeld verschil in besturing bij grote en kleine pensioenfondsen en tussen zelfadministrerende pensioenfondsen en fondsen die hun administratie en vermogensbeheer hebben uitbesteed. Het wetsvoorstel laat ruimte voor deze vormen van maatwerk.

Gepensioneerden in het bestuur

Al enige tijd wordt door gepensioneerden de wens geuit om een vaste plaats in het bestuur te krijgen. Die wens lijkt voort te komen uit situaties in het verleden waarin in goede tijden premiekortingen en premieholidays voorkwamen en waardoor er in slechte tijden uiteindelijk niet geïndexeerd kon worden. Ouderen kwamen er daardoor achter dat de groei van hun pensioentoezegging niet altijd zeker is. Het is dan ook begrijpelijk dat ouderen zich afvragen of hun belangen voldoende gewaarborgd worden. De regering neemt hun bezorgdheid serieus, maar merkt daarbij op dat niet alleen de pensioenen van gepensioneerden hierdoor zijn geraakt. Ten tijde van de premieholidays hebben gepensioneerden altijd een volledige indexering ontvangen. Toen het vervolgens slechter ging, zijn bij veel fondsen noodzakelijke hervormingen doorgevoerd. Pensioenfondsen zijn veelal overgestapt van een eindloonregeling naar een middelloonregeling waarbij de indexatie voorwaardelijk is. Hierdoor heeft de hoogte van de dekkingsgraad niet alleen invloed op de indexatie van pensioenen van gepensioneerden, maar ook op de indexatie van de opgebouwde pensioenen van actieve deelnemers. Daarnaast is ook het nabestaandenpensioen versoberd en zijn de pensioenpremies verhoogd. Het zijn de actieve werknemers die van deze versoberingen de nadelen ondervinden.

Met dit wetsvoorstel en het FTK daarbinnen zijn de hierboven geschetste handelwijzen aan voorwaarden gebonden. Nieuw in dit wetsvoorstel is namelijk dat een kostendekkende premie moet worden geheven. Verder moet het fonds voldoende buffers hebben om onderdekking te voorkomen. Hierdoor wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de situatie ontstaat dat meteen de rechten van gepensioneerden aangetast worden. Het is van belang de lasten nu en in de toekomst eerlijk te blijven verdelen.

De regering is van mening dat een wettelijk recht op bestuursparticipatie van gepensioneerden onnodig en ongewenst is. De regering is zeer huiverig voor het nastreven van deelbelangen binnen het bestuur. Dit kan ten koste gaan van de slagvaardigheid en effectiviteit van het bestuur. Op het moment dat gepensioneerden in het bestuur voor hun deelbelang gaan opkomen, dan roept dat de vraag op waarom niet ook jongeren, vrouwen, slapers etc. voor hun specifieke belangen in het bestuur zouden mogen opkomen. Daarbij komt dat als gepensioneerden, die geen actieve bijdrage meer leveren aan vermogensopbouw van het fonds, mee gaan draaien aan de knoppen van het pensioenfonds, dit de onderlinge solidariteit tussen generaties op de proef kan stellen. Als binnen het pensioenstelsel een strijd ontbrandt tussen verschillende deelbelangen van deelnemers is het heel wel denkbaar dat de animo voor het pensioenfonds bij sociale partners sterk zal afnemen. De kans is groot dat zij dan zullen kiezen voor andere manieren om de pensioenregeling uit te voeren, bijvoorbeeld via verzekerde regelingen of te kiezen voor beschikbare premieregelingen.

Een gedwongen evenredige deelname van gepensioneerden in het bestuur kan volgens de regering tot onevenwichtige verhoudingen in het pensioenstelsel leiden, omdat actieve deelnemers – de werknemers – in een minderheidspositie ten opzicht van de werkgever komen te verkeren. Dat zal de verhoudingen aan de CAO-tafel verstoren. Een belangrijke waarborg voor evenwichtige arbeidsverhoudingen is een evenwichtige verdeling van de macht binnen het pensioenfonds tussen werkgevers en werknemers.

Het medezeggenschapsconvenant

De leden van CDA en PvdA hebben vragen gesteld over de reikwijdte van het medezeggenschapsconvenant in relatie tot de Pensioenwet, de resultaten van de tussentijdse evaluatie en eventuele verdere stappen. De leden van de SP vragen of er naar aanleiding van de tussenscan een nota van wijziging aankomt. De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen of de regering principiële bezwaren heeft tegen de door de organisaties van ouderen en gepensioneerden geuite wens om reeds in deze wet de bepalingen van het convenant op te nemen.

De regering acht medezeggenschap van belanghebbenden bij de uitvoering van hun pensioenregeling van belang voor hun betrokkenheid bij hun pensioenregeling. Via het convenant «Medezeggenschap gepensioneerden bij pensioenfondsen» dat het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) en de Stichting van de Arbeid (StvdA) in 1998 hebben gesloten, is de medezeggenschap van gepensioneerden bij de uitvoering van hun pensioenregeling verbeterd. De wetgever heeft dit convenant ondersteund met wetgeving.

CSO en de StvdA hebben in 2005 een tussentijdse evaluatie gehouden naar de werking van het medezeggenschapsconvenant waarvan de uitkomsten tegenvielen. Uit de evaluatie blijkt een duidelijke verbetering van de medezeggenschapspositie van gepensioneerden zowel bij bedrijfstak- als bij ondernemingspensioenfondsen ten opzichte van de evaluatie in 2001. Er was echter afgesproken dat bij de tussenevaluatie bij ten minste 65% van de pensioenfondsen waarop het convenant betrekking heeft, medezeggenschap in de vorm van een (wettelijke) deelnemersraad dan wel directe bestuursvertegenwoordiging van de geleding van de gepensioneerden zou moeten zijn gerealiseerd. Deze norm is niet gehaald.

In een gezamenlijk persbericht hebben CSO en Stichting van de Arbeid aangegeven teleurgesteld te zijn over de uitkomsten van de tussenscan en zich te beraden op nadere stappen. Tot op heden heeft de regering geen verzoek ontvangen voor een wettelijke verankering van hun afspraken. In het kader van pension fund governance is wel duidelijk geworden dat de doorlooptijd van het convenant is verlengd. Verlenging van de looptijd van het convenant biedt de mogelijkheid om de uitkomsten van de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant en de principes voor goed pensioenfondsbestuur, die beide in 2008 zullen plaatsvinden, met elkaar te verbinden. De regering acht wijziging van het wetsvoorstel gezien de huidige afspraken tussen de convenantspartijen dan ook niet voor de hand liggend.

Pension fund governance

Zowel de leden van CDA als van de PvdA vragen naar de relatie met het verantwoordingsorgaan. De leden van D66 vragen een verduidelijking in verband met de relatie tussen de bestuurssamenstelling van pensioenfondsen en medezeggenschapsaspecten met de principes voor goed pensioenfondsbestuur.

De principes voor goed pensioenfondsbestuur zijn op 16 december 2005 vastgesteld door de Stichting van de Arbeid. De principes zijn tot stand gekomen in overleg met de pensioenkoepels, verzekeraars en CSO. Vervolgens heeft ook de Unie van Beroepspensioenfondsen zich achter deze principes geschaard.

De regering is verheugd dat partijen tot een gezamenlijk gedragen set van principes zijn gekomen, zeker gezien de grote diversiteit tussen pensioenfondsen. De regering is van mening dat het de verantwoordelijkheid van sociale partners en de pensioenfondsen is om nu vorm te gaan geven aan goed en transparant bestuur van de pensioenfondsen.

De betrokken partijen hebben een bewuste keuze gemaakt om nu geen uitspraken te doen over de structuren van governance. Dit biedt ruimte voor maatwerk en dat is gezien de grote verschillen tussen pensioenfondsen een goede zaak. Belangrijk is dat alle fondsen de principes van zeggenschap, verantwoording en toezicht overnemen en daarmee aan de slag gaan. De wijze waarop deze principes worden geïnstitutionaliseerd is aan de fondsen zelf.

In de principes voor goed pensioenfondsbestuur is vastgelegd dat het bestuur verantwoording dient af te leggen over het gevoerde beleid en de genomen besluiten. Hierbij is het van belang dat er op evenwichtige wijze met de belangen van alle belanghebbenden rekening is gehouden, te weten deelnemers, gewezen deelnemers (slapers), pensioengerechtigden en de financieel betrokken werkgevers. De regering acht het daarom wenselijk dat deze geledingen in het verantwoordingsorgaan zijn vertegenwoordigd. In beginsel zijn de zetels en de stemmen op grond van de principes gelijk verdeeld over deze geledingen, dat wil zeggen elk eenderde van de zetels en/of het stemmenaantal. Hierdoor hebben alle geledingen de mogelijkheid hun oordeel uit te spreken over het door het bestuur uitgevoerde beleid, alsmede over beleidskeuzes voor de toekomst.

De functies verantwoording en medezeggenschap hebben enige raakvlakken. Het bestuur zal bijvoorbeeld zijn besluiten aan de deelnemersraad moeten toelichten (verantwoorden), zodat de deelnemersraad adequaat advies kan geven. Het spreekt voor zich dat het niet wenselijk is als twee organen dezelfde rechten en bevoegdheden hebben. In de principes is een mogelijke samenloop tussen beide organen opgevangen door de mogelijkheid te bieden dat met instemming van alle bij het fonds betrokken partijen besloten wordt de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan te integreren. In het geval er geen deelnemersraad is, staat het een fondsbestuur vrij te besluiten de adviesbevoegdheden van een deelnemersraad toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan. Dit laat overigens onverlet, dat het ook mogelijk is om beide organen afzonderlijk te laten bestaan. Deze keuzemogelijkheden bieden naar de mening van de regering voldoende ruimte voor het noodzakelijke maatwerk bij de pensioenfondsen zodat zij op een adequate wijze invulling kunnen geven aan beide functies, in gezamenlijkheid of afzonderlijk.

Overigens is de regering van mening dat in de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant en van de principes voor goed pensioenfondsbestuur in 2008 zal moeten worden bezien hoe met beide functies en bijbehorende organen wordt omgegaan. Deze evaluatie zal uitwijzen op welke manier de fondsen invulling hebben gegeven aan de vormgeving van alle principes. Het uiteindelijke doel is de zogenaamde «best practices» die uit de evaluatie naar voren komen te verankeren en te voorkomen dat de «bad practices» kunnen blijven bestaan. De regering is verheugd te lezen dat de leden van de PvdA-fractie dit voorstel steunen. Na de evaluatie zal dus worden bezien in hoeverre de principes aangepast moeten worden en/of in hoeverre aanvullende wetgeving nodig is. Het zal de leden van de PvdA-fractie duidelijk zijn dat dit ook de reden is waarom er nu nog niet voor is gekozen om de positie van verantwoordingsorganen (en de gehele set van principes) vast te leggen in het wetsvoorstel, gelijk de positie van deelnemersraden is vastgelegd. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld en deze kunnen betrekking hebben op de daarbij aan te wijzen principes voor goed pensioenfondsbestuur. Dit sluit aan bij het verzoek van de partijen betrokken bij het samenstellen van de principes. Dit biedt voldoende waarborgen voor de verankering van goed pensioenfondsbestuur en komt daarmee tegemoet aan deze vrees van het CSO, zoals zij die hebben geuit in hun brief van 20 april jl. over de nota van wijziging inzake pension fund governance die naar uw Kamer is gezonden.

Voorts hebben diverse partijen nog enkele meer specifieke vragen gesteld rondom medezeggenschap en Pension Fund Governance.

Pas toe of leg uit

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op hun mening dat, in analogie met de code Tabaksblat, door de pensioenuitvoerders jaarlijks uitgelegd moet worden hoe ze de principes toepassen en waar ze dat niet doen uitleggen waarom ze dat niet doen.

De regering heeft de principes voor goed pensioenfondsbestuur, zoals deze door de partijen in het veld zijn opgesteld, overgenomen en bij nota van wijziging opgenomen in dit wetsvoorstel. Hiermee wordt geregeld dat pensioenfondsen en verzekeraars álle principes dienen na te leven. Indien de analogie met de code Tabaksblat zou worden gevolgd, zou dit betekenen dat men ook met minder mag volstaan, mits maar een reden wordt gegeven. Dit lijkt de regering niet wenselijk. Partijen hebben dit punt overigens expliciet besproken en om bovenstaande redenen niet overgenomen. Daarbij komt dat het vrij uniek genoemd mag worden dat alle partijen in het veld gezamenlijk overeenstemming hebben bereikt over deze principes. Afwijken hiervan in dit wetsvoorstel zou afbreuk doen aan dit onderhandelaarsakkoord.

Beroepsmogelijkheid ondernemingskamer

De leden van de PvdA vragen verder wanneer een wetsvoorstel, waarin geregeld wordt dat verantwoordingsorganen een beroepsmogelijkheid krijgen bij de ondernemingskamer, naar de Kamer gestuurd. Ten aanzien van het enquêterecht voor het verantwoordingsorgaan, kan worden aangegeven dat hierover momenteel overleg plaatsvindt met het ministerie van Justitie in het kader van het project Maatschappelijke onderneming. Hierbij speelt met name de verhouding tussen de invoering van het enquêterecht voor alle pensioenfondsen en de relatie tot stichtingen in het algemeen. Zodra hierover meer duidelijkheid bestaat, zal de regering uw Kamer informeren.

Actuaris

De leden van de PvdA vragen de regering of zij ook van mening is dat deelnemersraden en verantwoordingsorganen ook in andere situaties de actuaris moeten kunnen raadplegen wanneer dit voor het uitvoeren van de taken van belang is en of de regering bereid is het wetsvoorstel in deze richting aan te passen.

Het verantwoordingsorgaan heeft op basis van de principes voor goed pensioenfondsbestuur, die met dit wetvoorstel worden verankerd, het recht op overleg met de externe accountant en de externe actuaris. Ten aanzien van de deelnemersraad is geregeld dat het pensioenfonds desgevraagd tijdig alle inlichtingen en gegevens verstrekt, die de deelnemersraad voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft. Hier valt ook het overleg met de actuaris onder. De regering ziet derhalve geen aanleiding het wetsvoorstel aan te passen.

De leden van de PvdA doen nog de suggestie om de deelnemersraad instemmingrecht te geven ten aanzien van de continuïteitsanalyse. De regering is hier geen voorstander van. De continuïteitsanalyse is een instrument om in beeld te brengen hoe – in verschillende scenario’s en gegeven het huidige beleid – de dekkingsgraad, de premie en de mate van indexatie zich over een langere periode ontwikkelen. De continuïteitsanalyse heeft daarmee het karakter van een technische «what if» analyse. Op basis van de continuïteitsanalyse kan het bestuur besluiten om het beleid te wijzigen of een langetermijnherstelplan opstellen. In dat laatste geval heeft de deelnemersraad al recht om advies uit te brengen. Daarbij kan de deelnemersraad zich op grond van de wet uiteraard laten informeren over de continuïteitsanalyse die daaraan ten grondslag ligt.

Toezicht PFG

De leden van de PvdA vragen de regering wie er in hun visie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van de principes voor goed pensioenfondsbestuur.

De regering is van mening dat DNB toezicht dient te houden op de naleving van de principes voor goed pensioenfondsbestuur. Er is een uitzondering als het gaat om het toezicht op de klachtenregeling bij verzekeraars. Conform de Wet op het financieel toezicht is het toezicht op klachtenregelingen bij verzekeraars bij de AFM belegd. Dit betekent dat voor dit onderdeel bij de principes voor goed pensioenfondsbestuur een rol voor de AFM is weggelegd.

Vetorechten

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen hoe het zit met het instemmingsrechten/vetorechten bij een pensioenfonds. D66 wijst in haar vraag op de motie-Schimmel (Kamerstukken II 1999/2000, 26 674, nr. 15). De leden van de PvdA-fractie vragen om een motivatie van het verbod op een vetorecht. D66 vraagt ook om een reactie op haar stelling dat de strekking van de motie betrokken moet worden bij de beoordeling van de resultaten van het overleg over de principes voor PFG en de eventuele benodigde wetgeving op dat terrein.

In reactie hierop merkt de regering op dat de Tweede Kamer zich een aantal jaren geleden in de hiervoor vermelde motie-Schimmel heeft uitgesproken tegen vetorechten. De regering heeft die motie ruimer uitgelegd dan door de indiener van de motie was beoogd, door een algemeen verbod op vetorechten vast te leggen in dit wetsvoorstel. Volgens de regering is er een goede reden voor een ruime interpretatie. Het bestuur van een pensioenfonds is het hoogste orgaan van het fonds en dus verantwoordelijk voor alle besluiten van het fonds. De regering vraagt zich af, of het toekennen van een vetorecht aan een ander dan het bestuur, zich wel verdraagt met de opdracht aan het bestuur, om zijn verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de pensioenregeling te nemen. De regering realiseert zich dat het risico dat het fondsbestuur belemmerd wordt in het nemen van die verantwoordelijkheid met name aan de orde is in geval het gaat om vetorechten aan organisaties/personen búiten het fonds (bijvoorbeeld de werkgever). Desalniettemin meent de regering dat ook de toelaatbaarheid van vetorechten die toegekend worden aan organen bínnen het fonds, ernstig betwijfeld moet worden.

Bij de beoordeling van de resultaten van het overleg over de principes van pension fund governance is deze motie geen onderwerp van discussie geweest. Dit neemt niet weg dat te zijner tijd, bij de evaluatie van de principes, het vraagstuk van de vetorechten opnieuw kan worden bezien.

De regering heeft met instemming gelezen dat de leden van de PvdA-fractie het voorstel van de regering ondersteunen om de positie van de deelnemersraden te verbeteren. De leden van de PvdA-fractie vragen, gezien hun overweging om de bevoegdheden van de deelnemersraden op een aantal terreinen te vergroten, een motivering voor de huidige vormgeving en reikwijdte van het adviesrecht.

Het adviesrecht geeft deelnemersraden de mogelijkheid van inspraak ten aanzien van de afspraken op grond waarvan het bestuur van een pensioenfonds zichzelf bindt bij de uitvoering van de pensioenovereenkomst. Dit advies van de deelnemersraad kan het bestuur niet zonder meer naast zich neerleggen. Het bestuur is verplicht om aan te geven wat het met het advies van de deelnemersraad heeft gedaan. Mocht het bestuur de deelnemersraad niet de gelegenheid geven advies uit te brengen, of indien het bestuursbesluit niet in overeenstemming is met het advies, of als er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die de deelnemersraad niet bekend waren ten tijde van het uitbrengen van het advies en het advies anders hadden kunnen doen luiden, dan kan dat reden zijn voor de deelnemersraad naar de ondernemingskamer te gaan. De regering is van mening dat de deelnemersraad hiermee een voldoende instrumenten in handen heeft om te zorgen dat het pensioenfondsbestuur het advies van de deelnemersraad serieus in overweging zal nemen en – indien het geval – beargumenteerd zal afwijzen. Een stap verder zou een instemmingsrecht, en dus een vetorecht zijn.

Rechtsbescherming minderheden

De leden van het CDA vragen bij artikel 203 of de regering het uit een oogpunt van rechtsbescherming belangrijk acht dat minderheden van een deelnemersraad door een externe instantie kunnen laten toetsen of het fondsbestuur de wettelijke plicht tot evenwichtige behartiging van de belangen van alle belanghebbenden nakomt. Voorkomen moet worden dat in de besluitvorming door een bestuur structureel een bepaalde minderheid wordt achtergesteld. Daarom is in de pensioenwet geregeld dat alle belanghebbenden bij een pensioenfonds zich op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd moeten kunnen voelen door het bestuur.

Een algemeen beroepsrecht voor minderheden tast naar de mening van de regering de bestuurbaarheid van een pensioenfonds aan. De noodzaak tot een dergelijke maatregel is ook niet aangewezen, gelet op de huidige praktijk van beroep en bezwaar door deelnemersraden. De bestuurspraktijk zou in de door de leden van het CDA voorgestelde situatie wel eens flink aan daadkracht kunnen inboeten terwijl gelet op de complexe problematiek rond aanvullende pensioenen juist een grote bestuurskracht is vereist.

De regering heeft het alleen wenselijk geacht in enkele heel specifieke situaties een geleding (mogelijk zijnde een minderheid) van de deelnemersraad de mogelijkheid te geven beroep in te stellen. Het gaat dan om situaties waarin de deelnemersraad advies heeft gegeven over gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van verplichtingen door het pensioenfonds of liquidatie van het pensioenfonds, en het besluit van het bestuur niet in overeenstemming is met dat advies.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mogelijkheid ziet de inrichting van taken en bevoegdheden van verantwoordingsorganen vorm te geven analoog aan de taken en bevoegdheden van de algemene ledenvergadering van een vereniging of de aandeelhoudersvergadering van een onderneming en dus hen ook de mogelijkheid te geven het bestuur als ultimum remedium naar huis te sturen.

De regering is van mening dat er een groot verschil is tussen aandeelhouders en verantwoordingsorganen. Aandeelhouders zijn namelijk elk voor een deel eigenaar van het bedrijf, maar zij hebben de dagelijkse leiding opgedragen aan het bestuur (de directie). Zij kunnen directieleden benoemen en ontslaan. Bij pensioenfondsen is het anders geregeld, het pensioenfonds is namelijk in juridische zin eigenaar van het vermogen en niet de deelnemers (aandeelhouders). Het bestuur dient wel verantwoording af te leggen aan de direct betrokkenen. Het verantwoordingsorgaan kan vervolgens een oordeel geven over besluiten van het bestuur. Indien het verantwoordingsorgaan van oordeel is dat het bestuur niet naar behoren functioneert, is het de bedoeling dat het zich kan wenden tot de ondernemingskamer met het verzoek een onderzoek te doen naar het beleid en de gang van zaken van het pensioenfonds of het functioneren van het bestuur als zodanig te toetsen. Er vindt nu nog overleg plaats om de gang naar de ondernemingskamer ook voor het verantwoordingsorgaan toegankelijk te maken. Indien het verantwoordingsorgaan deze mogelijkheid heeft gekregen, is het naar de mening van de regering niet wenselijk het verantwoordingsorgaan vorm te geven analoog aan de algemene ledenvergadering van een vereniging of de aandeelhoudersvergadering. Het is daarentegen altijd mogelijk dat een fonds, op vrijwillige basis, in zijn statuten bepaalt dat het verantwoordingsorgaan het bestuur naar huis kan sturen.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of het van belang is dat in analogie met de ondernemingsraad de leden van het verantwoordingsorgaan rechtsbescherming krijgen.

De regering vindt het wenselijk dat werknemers die lid zijn van het bestuur van een pensioenfonds of van een deelnemersraad dezelfde extra rechtsbescherming krijgen als werknemers die lid zijn van een ondernemingsraad. Wat betreft het verantwoordingsorgaan is dat nu lastig te regelen, omdat de wijze waarop het verantwoordingsorgaan vorm wordt gegeven niet in dit wetsvoorstel staat. Daarbij ligt het in de rede om dit bij de evaluatie van de principes voor goed pensioenfondsbestuur nadrukkelijk te betrekken en vervolgens te regelen conform de wijze waarop dit voor werknemersleden in het bestuur en de deelnemersraad is geregeld.

Medezeggenschap slapers en nabestaanden

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de gepensioneerden en de slapers niet genoemd worden in de verantwoordelijkheidsverdeling zoals beschreven in de Algemene inleiding van de memorie van toelichting.

De regering merkt hierover het volgende op. In het wetsvoorstel is expliciet aangesloten bij de driehoeksverhouding tussen werknemer en werkgever via de pensioenovereenkomst, tussen werkgever en pensioenuitvoerder via de uitvoeringsovereenkomst en tussen deelnemer en pensioenuitvoerder via het pensioenreglement. Deze driehoek is een versimplificeerde weergave van de werkelijkheid. In situaties waarin er gesproken wordt over de relatie tussen pensioenuitvoerder en de werknemer, wordt in dit wetsvoorstel gesproken over de relatie met de deelnemer. Naast deelnemers hebben ook gewezen deelnemers en pensioengerechtigden een zelfstandige relatie met de pensioenuitvoerder, evenals gewezen partners met een bijzonder partnerpensioen.

Medezeggenschap bij pensioen regelingen die bij een verzekeraar zijn ondergebracht

De leden van de fracties CDA, PvdA en D66 vragen de regering naar het hoorrecht van gepensioneerden bij verzekerde regelingen. Het CDA vraagt of hiermee een gelijke mate van inspraak en medezeggenschap plaatsvindt in verzekerde regelingen als bij pensioenfondsen en vraagt verder om uitleg dat pensioengerechtigden bij verzekerde regelingen niet slechter af zijn. De leden van het CDA vragen ook of gelijke medezeggenschap bij verzekerde regelingen en pensioenfondsen nodig en gewenst is. De leden van de fractie PvdA vragen in welke artikelen deze medezeggenschap geregeld is.

Het hoorrecht voor de vereniging van gepensioneerden bij verzekerde regelingen is in artikel 21 geregeld. De medezeggenschap van gepensioneerden bij verzekerde regelingen is – uit de aard der zaak – anders geregeld dan bij pensioenfondsen. Bij verzekerde regelingen sluit een werkgever een contract af met de verzekeraar wanneer hij zijn pensioenregeling daar onderbrengt. In dat contract staat nauwkeurig beschreven tot welke prestaties de verzekeraar verplicht is en welke premie de werkgever daarvoor betaalt. Hierdoor is er geen ruimte voor verzekeraars om zelf nog nadere afwegingen, bijvoorbeeld over het te voeren toeslagbeleid te maken. Ten aanzien van eventueel overeengekomen winstdeling, die bijvoorbeeld bedoeld kan zijn voor toeslagverlening, heeft een werkgever over het algemeen met de verzekeraar afgesproken dat de werkgever jaarlijks beziet of er ruimte is om tot toeslagverlening over te gaan. In een dergelijke situatie ligt het in de rede dat de werkgever rekening houdt met de belangen van gepensioneerden. Het hoorrecht strekt ertoe om gepensioneerden/pensioengerechtigden de kans te geven om de werkgever bij dergelijke beslissingen te beïnvloeden. Bij verzekerde regelingen heeft de medezeggenschap altijd betrekking op de besluitvorming door de werkgever en niet door de verzekeraar. Bij regelingen die bij een pensioenfonds zijn ondergebracht, liggen niet alle afspraken vast in een contract. Het is bij pensioenfondsen gebruikelijk dat inhoudelijke beslissingen over de uitvoering van de pensioenregeling door het fonds worden genomen en niet door de werkgever. Hierdoor is het bij pensioenfondsen wel wenselijk en zinvol dat medezeggenschap op het niveau van het fonds geregeld wordt. Door deze verschillen in organisatie is gelijke medezeggenschap bij verzekerde regelingen en pensioenfondsen naar de mening van de regering niet mogelijk.

De leden van de D66-fractie vragen of er geen vergissing is begaan in artikel 21 in het gebruik van de term gepensioneerden (pensioengerechtigde voor wie het ouderdomspensioen is ingegaan) en het brede begrip pensioengerechtigde (persoon voor wie op grond van een pensioenovereenkomst het pensioen is ingegaan, zowel ouderdoms-, invaliditeits- als nabestaandenpensioen).

De leden van D66 merken terecht op dat de term gepensioneerden in deze context misschien wat te beperkt is. De regering komt tegemoet komen aan de suggestie van deze leden en past artikel 21 aan in de nota van wijziging.

6. FINANCIEEL TOETSINGSKADER

Inleiding

De regering constateert met instemming dat diverse fracties de hoofdlijnen van het Financieel toetsingskader (FTK), dat als belangrijke doelstelling heeft om te bevorderen dat pensioentoezeggingen ook daadwerkelijkheid kunnen worden nagekomen, ondersteunen. De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat het nieuwe financieel toetsingkader een forse verbetering is ten opzichte van de oude situatie.

Een belangrijke aanleiding voor een wettelijk toetsingskader was de beurscrisis in de jaren 2001 en 2002. Toen werd pijnlijk duidelijk dat ons pensioenstelsel kwetsbaar is voor ontwikkelingen op financiële markten. Ook is gebleken dat het toezicht op pensioenfondsen grote consequenties kan hebben op macroniveau. Daardoor ontstond de behoefte aan een wettelijk financieel toetsingskader. Het FTK is tot stand gekomen na intensief overleg tussen de overheid, de toezichthouder en de STAR. De bescherming van de deelnemer is uitgangspunt voor het wettelijk toetsingskader, maar bij de uitwerking is nadrukkelijk gekeken naar systeemrisico’s en macro-economische gevolgen van het toezicht. Met het huidige FTK is een compromis gezocht tussen zekerheid en betaalbaarheid. De normen die in het wetsvoorstel zijn verankerd, en de parameters die daaraan ten grondslag liggen, zijn destijds door alle genoemde partijen onderschreven. Na bekrachtiging door de Tweede Kamer en vooruitlopend op de Pensioenwet vormt het FTK, dat in drie nota’s is neergelegd, ook nu al de basis voor het toezicht van DNB.

De nieuwe regels hebben aanvankelijk tot pijnlijke aanpassingen geleid in de vorm van forse premiestijgingen, kortingen op de indexatie en versobering van regelingen. De regering constateert echter dat de pensioenfondsen er mede dankzij deze maatregelen thans veel beter voorstaan dan destijds. Er zijn vrijwel geen fondsen meer met onderdekking en een groot aantal fondsen heeft inmiddels meer vermogen dan vereist. Bovendien ligt de premie gemiddeld boven kostendekkend niveau, zodat verder herstel verwacht mag worden. Met het huidige FTK heeft Nederland een goede uitgangspositie voor de uitdagingen van de 21e eeuw.

Voordat de regering inhoudelijk ingaat op vragen rondom het FTK eerst een algemene opmerking over de keuze om bepaalde onderdelen daarvan in lagere regelgeving te regelen. Dit naar aanleiding van vragen hierover van de leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD. Conform de aanwijzingen voor de regelgeving zijn de duurzame normen in het wetsvoorstel geregeld en is de uitwerking daarvan in lagere regelgeving neergelegd. De normen van het FTK – in het bijzonder de eis van marktwaardering, het minimaal vereist eigen vermogen, het vereist eigen vermogen, de hersteltermijnen van 1 en 15 jaar en de mogelijkheden voor maatwerk – zijn dan ook in de wet verankerd. Bij de uitwerking van deze normen gaat het – behoudens enkele uitzonderingen – om zeer technische bepalingen die naar het oordeel van de regering niet in de wet thuishoren. Opname in lagere regelgeving biedt voorts het voordeel dat flexibel ingespeeld kan worden op nieuwe inzichten en ontwikkelingen. Dat is juist van belang daar het FTK grotendeels nieuwe regelgeving betreft die mogelijk naar aanleiding van de praktijkervaringen op onderdelen bijstelling behoeft.

In het algemeen betekent het feit dat voor de uitwerking van het FTK is gekozen voor lagere regelgeving niet dat de procedure hieromtrent minder zorgvuldig is. De amvb-FTK is net als het wetsvoorstel in het veld geconsulteerd en zal ook voorgehangen worden bij uw Kamer. Voorts zal over bepaalde onderdelen, zoals de vaststelling van de parameters en de uitwerking van de indexatiematrix, nog nader overleg volgen met het veld.

Recente ontwikkelingen

Door de leden van de fractie van de ChristenUnie is gevraagd hoe het gesteld is met de huidige dekkingsgraden van de diverse fondsen. Daarnaast zouden deze leden kennis willen nemen van de ontwikkelingen ten aanzien van de dekkingsgraden van de diverse pensioenfondsen. De leden van de SP fractie vragen in hetzelfde verband bij hoeveel pensioenfondsen recent en in het verleden het is voorgekomen dat een pensioenfonds over minder vermogen beschikte dan het vereiste minimale vermogen. Zijn er voorbeelden dat binnen een jaar het vereiste vermogen op peil is gebracht? Welke maatregelen zijn daar toen voor getroffen? Wat zijn in het verleden gebruikelijke termijnen geweest om het vermogen op peil te brengen?

Recente cijfers van DNB laten zien dat (indien wordt gerekend op basis van de traditionele rekenrente van 4%) zo goed als alle fondsen hun dekkingstekort hebben weggewerkt. Het beeld op basis van marktwaardering zal niet veel anders zijn, daar de rente momenteel vrij dicht bij het niveau van de vaste rekenrente ligt. Uit figuur 1 blijkt de ontwikkeling door de tijd. Ultimo 2005 verkeerde nog slechts één fonds in onderdekking. Ultimo 2002 waren dat er ca. 190. Dit aantal was na één jaar al geslonken naar 46 en bedroeg na twee jaar nog maar 8 fondsen, waarbij drie fondsen toestemming hadden gekregen voor een langere herstelperiode dan 2 jaar. Verwacht wordt dat ultimo 2006 geen enkel fonds meer in onderdekking verkeert. Hieruit blijkt dat de meeste fondsen er binnen een jaar in geslaagd zijn om uit de situatie van onderdekking te ontsnappen. De meest voorkomende maatregelen waren in dit verband het verhogen van de premie en aanpassing van de indexatie. Ook zijn in veel regelingen versoberingen aangebracht.

Niet alleen het aantal fondsen met een dekkingstekort (dus met een dekkingsgraad beneden 105%) is fors teruggelopen. Ook het aantal fondsen met een reservetekort (met een dekkingsgraad beneden de eis van het vereist eigen vermogen die bij een standaardfonds een dekkingsgraad van 130% impliceert) is in de afgelopen jaren verminderd. Eind 2002 kende 394 fondsen een reservetekort. Dit aantal staat ultimo 2005 op 171. Het totale reservetekort van deze fondsen bedraagt 5,6 miljard euro en is in 2005 met in totaal 31,4 miljard euro afgenomen.

Figuur 1 Ontwikkeling aantal pensioenfondsen met herstelplannen1

kst-30413-17-1.gif

1) Het aantal fondsen met een reservetekort is inclusief het aantal fondsen in onderdekking (deze hebben immers ook een reservetekort).

Onderbouwing éénjaarshersteltermijn en maatwerk

De leden van de fracties van het CDA, PvdA, VVD, D66, ChristenUnie en de SGP vragen of een hersteltermijn van drie jaar niet beter zou zijn dan een hersteltermijn van één jaar zoals nu in het wetsvoorstel is opgenomen. De leden van het CDA en de PvdA hebben daarbij vragen gesteld over de zekerheid van het maatwerk. De belangrijkste reden waarom in het wetsvoorstel is gekozen voor een periode van één jaar bij het kortetermijnherstelplan is dat een situatie van onderdekking niet in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In situaties van onderdekking zal in de regel geen sprake zijn van indexatie en worden verzoeken tot waardeoverdracht opgeschort. Voorts is in dat geval geen buffer meer aanwezig en is de kans groot dat de dekkingsgraad verder daalt, waardoor herstel nog verder buiten bereik komt te liggen. Ook het risico dat een sponsor binnen de periode van herstel failliet zou gaan, waardoor het pensioenfonds minder mogelijkheden heeft de dekkingsgraad weer op peil te brengen, dient in de tijd te worden beperkt. Daarnaast dwingt de hersteltermijn van één jaar pensioenfondsen om in goede tijden extra buffers op te bouwen die de kans op onderdekking verminderen.

Om al te negatieve gevolgen voor de belanghebbenden te voorkomen is in de wet voorzien in de mogelijkheid van maatwerk. Ten eerste kan de minister op grond van artikel 130 voor alle pensioenfondsen collectief vrijstelling verlenen in geval van een uitzonderlijke economische situatie die er voor zorgt dat een groot aantal pensioenfondsen in de problemen komen. Hij kan dan onder andere collectief ontheffing verlenen van de éénjaarshersteltermijn. Het gaat hierbij om uitzonderlijke economische situaties als bijvoorbeeld een ernstige beurscrisis. Ten tweede geeft de wet op grond van artikel 129 de toezichthouder de mogelijkheid om voor individuele pensioenfondsen maatwerk toe te passen. Op grond daarvan kan de toezichthouder de termijn van één jaar verlengen. In de amvb zullen overigens nadere handvatten worden uitgewerkt over de invulling van het maatwerk ten aanzien van het verlengen van de 1-jaarstermijn in individuele gevallen. De regering vindt een beroep van een fonds op maatwerk alleen gerechtvaardigd als DNB van oordeel is dat de continuïteitsanalyse en het kortetermijnherstelplan blijk geven van een maximale inspanning van het fonds en er voldoende zicht is op realistisch herstel binnen de verlengde termijn. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de maatregelen die het fonds in het verleden heeft genomen om onderdekking te voorkomen. Een langere herstelperiode moet aanzienlijk meer in het belang van de deelnemers zijn, waarbij de risico’s niet verder worden vergroot.

De regering hecht eraan dat maatwerk niet onconditioneel wordt toegepast. De voorwaarde dat het bestuur een dusdanig beleid voert dat herstel binnen bereik ligt en het feit dat de toezichthouder rekening mag houden met maatregelen die het fonds in het verleden heeft genomen vormen een sterke prikkel tot goed financieel beleid. De regering vindt dat het alleen eerlijk tegenover de deelnemers is om een langere hersteltermijn te geven als er ook daadwerkelijk zicht is op herstel. Indien uit het beleid van het bestuur blijkt dat dit niet het geval is, komt korten van rechten als laatste redmiddel in beeld. Deelnemers weten dan tenminste waar ze aan toe zijn. Dit in antwoord op de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA of deelnemers niet beter af zijn met een hersteltermijn van drie jaar. De regering heeft ervoor gekozen om de voorwaarden waaronder de toezichthouder ontheffing mag verlenen van de éénjaarshersteltermijn bij amvb te regelen. De reden daarvoor is dat de regering de mogelijkheid wil hebben om deze voorwaarden – indien nodig – snel aan te passen als zich in de praktijk knelpunten voordoen.

Overigens blijkt uit de hiervoor geschetste recente ervaringen dat het grootste deel van de fondsen die eind 2002 in onderdekking waren er binnen een jaar weer uit zijn gekomen, terwijl er na drie jaar – op één uitzondering na – geen fondsen meer in onderdekking zijn. Dit sterkt de regering in de opvatting de huidige éénjaarhersteltermijn in combinatie met het maatwerk een goede balans vormen. Voorts laat het zien dat de toezichthouder in een groot aantal gevallen bereid is geweest tot het geven van maatwerk. Gezien het bovenstaande is de regering – in antwoord op de vraag van de leden van D66 – geen voorstander van een generieke hersteltermijn van drie jaar zoals voorgesteld is in het amendement van de geachte afgevaardigde De Vries (Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 11).

Achtergrond solvabiliteitsnormen FTK en 15 jaar

De leden van de Christenunie hebben gevraagd naar de ratio achter de keuze voor een dekkingsgraad van 130% met betrekking tot het vereist eigen vermogen en de keuze voor een dekkingsgraad van 105% in verband met het minimaal vereist eigen vermogen. De eis van het minimaal vereist eigen vermogen, die in de meeste gevallen een dekkinggraad van 105% impliceert, vloeit rechtstreeks voort uit de Europese Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (richtlijn 2003/41/EG) en is recentelijk ook in de PSW geïmplementeerd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben tevens gevraagd waarom is gekozen voor een termijn van 15 jaar voor het een langetermijnherstelplan. De periode van 15 jaar is tot stand gekomen in het overleg met de STAR en DNB dat heeft geleid tot de Nota Hoofdlijnen FTK (Kamerstukken II, 2003/04, 28 294, nr. 4 herdruk). Met deze periode werd volgens alle partijen een goede balans geslagen tussen zekerheid en betaalbaarheid. De zekerheidsmaatstaf betekent dat deelnemers naar verwachting eens in de veertig jaar geconfronteerd kunnen worden met het meebetalen aan herstel (welk herstel overigens wel meerdere jaren in beslag kan nemen).

Macro-economische consequenties

Diverse fracties maken gewag van mogelijke negatieve economische effecten van effecten van het financieel toetsingskader. De leden van de fracties van CDA, PvdA en D66 wijzen op de mogelijke effecten van de korte herstelperiode op de premies. De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie wijzen daarbij op het verband tussen de ontwikkeling in de economie en de dekkingsgraad van pensioenfondsen (risico op procyclische werking).

De introductie van het FTK is gepaard gegaan met een stijging van de premies (zie figuur 2). Deze stijging weerspiegelt in de eerste plaats een aanpassing van de premie aan het kostendekkend niveau. In de jaren daaraan voorafgaand lag de premie bij veel fondsen onder kostendekkend niveau, mede als gevolg van de goede financiële positie die her en der aanleiding is geweest voor premiekortingen. Daarbij is het kostendekkende premieniveau zelf gestegen door de dalende rente. De noodzakelijke aanpassingen van de premies aan het kostendekkende niveau hebben in beginsel een eenmalig karakter gehad en hebben geleid tot een structureel hoger premieniveau. Daarnaast bevat de premie bij veel fondsen inmiddels een opslag boven kostendekkend niveau teneinde voldoende buffers op te bouwen om uiterlijk binnen 15 jaar aan het vereist eigen vermogen te voldoen. De dekkingstekorten die in de jaren 2001 en 2002 zijn ontstaan hadden weliswaar deels een conjuncturele achtergrond, maar door de lange herstelperiode wordt de opslag over meerdere conjunctuurcycli uitgesmeerd. Dat de stijging van de premies uit hoofde van de hierboven genoemde effecten samenviel met een periode van economische neergang is even ongelukkig als noodzakelijk, maar is nog geen indicatie dat het FTK als zodanig een procyclische werking heeft.

Uitgaande van een «gezond» fonds met voldoende dekkingsgraad bevat het FTK een impuls om niet procyclisch te opereren én juist in goede tijden extra buffers aan eigen vermogen op te bouwen. Dat hangt allereerst samen met de eis om in beginsel een kostendekkende premie te hanteren. Bovendien kunnen de gevormde buffers in slechte tijden worden aangesproken om zo te blijven voldoen aan de voorwaarden die het FTK stelt. Een fonds dat zijn beleid richt op een hoger eigen vermogen dan het vereiste zal meer armslag hebben om tegenvallende ontwikkelingen op te vangen. In die zin bevat het FTK een impliciete prikkel om extra reserves op te bouwen. Een dergelijk beleid is ook in het belang van het fonds zelf. Immers, ook de deelnemers en de werkgever zullen niet geporteerd zijn van extra beslag op de financiële ruimte ten behoeve van de pensioenregeling in tijden waarin ten gevolge van de conjuncturele ontwikkelingen de productie, de concurrentiepositie en de bestedingen toch al onder druk staan. De conclusie is daarmee gerechtvaardigd dat het FTK onder normale omstandigheden niet dwingt tot procyclisch gedrag. Mocht dat als gevolg van bijzondere omstandigheden toch het geval zijn, dan heeft de minister, zoals eerder aangegeven, de mogelijkheid om ontheffing te verlenen.

Figuur 2 Ontwikkeling pensioenpremies

kst-30413-17-2.gif

De gemiddelde kostendekkende premie (uitgaande van een vaste rekenrente) is geschat met behulp van de een enquete onder 495 pensioenfondsen. De premies voor 2005 en 2006 zijn geschat op basis van gegevens van de 25 grootste pensioenfondsen.

Bron: DNB, CBS

De leden van de fracties van PvdA, D66 en de ChristenUnie vragen of het FTK leidt tot suboptimaal beleggingsgedrag. De buffers die het FTK voorschrijft zijn afhankelijk van het risicoprofiel van een fonds. Naarmate een fonds een groter aandeel risicovolle beleggingen in portefeuille heeft, neemt het vereist eigen vermogen – dat bij een standaardfonds 130% bedraagt – toe. Keerzijde daarvan is dat een reservetekort kleiner is naarmate de activa van een fonds een lager risico profiel kennen. Het aanpassen van de beleggingsmix is dus één manier om het reservetekort terug te brengen. Nadeel daarvan is dat een lager risicoprofiel ook gepaard gaat met een lager verwacht rendement wat kostenverhogend werkt. De regering benadrukt dat de toezichthouder fondsen in beginsel niet zal dwingen om de beleggingsmix aan te passen. In de amvb-FTK zal de regering aangegeven dat het fondsen is toegestaan om na een daling van de waarde van de beleggingen terug te keren naar de (strategische) beleggingsmix die daarvoor werd gehanteerd.

Als een fonds in de buurt dreigt te komen van het minimaal vereist eigen vermogen (dekkingsgraad van 105%), dan kan het soms verstandig zijn om bepaalde risico’s, bijvoorbeeld het risico op een rentedaling, af te dekken. Daarmee neemt de kans af dat men in onderdekking komt, maar profiteert een fonds ook niet van een mogelijke stijging van de rente. Bij de beslissing om al dan niet af te dekken zal het bestuur de consequenties van afdekken (onder meer het verlies van de mogelijkheid om van een rentestijging te profiteren) moeten afwegen tegen de consequenties die samenhangen met de gevolgen van een kortetermijnherstelplan (beperking indexatie, premiestijging of zelfs korten van pensioenaanspraken en -rechten). Ook hier geldt dat dergelijke keuzes de verantwoordelijkheid zijn van het fondsbestuur en niet van de toezichthouder. De toezichthouder kan wel ingrijpen als uit de continuïteitsanalyse blijkt dat de genomen risico’s te groot zijn in verhouding tot de beschikbare sturingsinstrumenten in geval van onderdekking.

De leden van de fractie van D66 vragen of volledige kapitaaldekking, ook voor de indexatieambities, zonder grote financiële buffers te prefereren valt boven het huidige FTK. Het FTK schrijft voort dat alleen voor nominale garanties moet worden gereserveerd maar dan wel met aanzienlijke solvabiliteitsbuffers. De regering is geen voorstander van het eisen van volledige kapitaaldekking voor de voorwaardelijke toeslagen. Ten eerste vergt dat hogere vermogens. Waar het FTK – bij een standaardfonds – een dekkingsgraad van 130% voorschrijft, leidt een dergelijke benadering tot dekkingsgraden van 140 à 150%. Bovendien is de regering van mening dat een dergelijke benadering niet past bij het onzekere karakter van de toeslagverlening. Uitgangspunt bij volledige kapitaaldekking is namelijk een volledig geïndexeerd pensioen. De kans dat het pensioen echter lager uitvalt is groot (ongeveer 50%), omdat er in deze benadering geen buffers zijn. Zonder buffers moeten actieve deelnemers tegenvallers opvangen en het is – in het licht van de vergrijzing – nog maar de vraag of zij daartoe in staat of bereid zijn. De charme van het FTK is juist dat het deze onzekerheid over de voorwaardelijke toeslagverlening expliciet maakt door onderscheid te maken tussen onvoorwaardelijke verplichtingen, waartegenover buffers dienen te staan, en voorwaardelijke verplichtingen waarvoor geen buffers vereist zijn. De regering wil nogmaals benadrukken dat de normen van het FTK minimumnormen zijn en dat het fondsen vrijstaat om naar hogere dekkingsgraden te streven in verband met de ambitie om te indexeren. Het FTK dwingt fondsen in dat geval alleen tot consistentie tussen toezegging, financiering en communicatie. Kortom: fondsen mogen geen dingen beloven die ze niet waar kunnen maken.

De leden van de fractie van D66 opperen het voorstel voor een generationele eerlijkheidstoets als onderdeel van de continuïteitstoets onder het FTK. Hiermee zou getoetst kunnen worden of de balans tussen baten en lasten voor diverse (generaties) deelnemers in het pensioenfonds evenwichtig is. Het FTK is bedoeld om te waarborgen dat toezeggingen kunnen worden nagekomen en stelt geen eisen aan de toezeggingen zelf. Dat is de verantwoordelijkheid van sociale partners. Het bestuur dient zich bij de vervulling van hun taken te richten naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere belanghebbenden. Daarbij staat het een bestuur vrij om een generationele eerlijkheidstoets te gebruiken. Het ligt evenwel niet voor de hand om deze verplicht te stellen. Daar leent het karakter van de continuïteitsanalyse zich ook niet voor, die primair is bedoeld om de financiële positie op lange termijn in beeld te brengen en de mogelijke sturingsinstrumenten te identificeren.

Technische voorziening

De leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD vragen hoe in het kader van marktwaardering en de eis van prudentie wordt omgegaan met de lang-leventrend. De technische voorzieningen moeten worden berekend op prudente geachte verzekeringstechnische grondslagen. Het woord «prudent» wordt gehanteerd in artikel 15 van de Richtlijn Pensioeninstellingen (2003/41/EG). Prudente grondslagen en waardering op marktwaarde zijn goed met elkaar verenigbaar. De waardering op marktwaarde komt tot uitdrukking in de waardering van de toekomstige verplichtingen (de toekomstige verwachte kasstromen). Zoals in de Nota Uitwerking FTK (Kamerstukken II, 2004/05, 28 294, nr. 11) is aangegeven, zal de contante waarde van de toekomstige verplichtingen worden vastgesteld op basis van een door DNB gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur. In de amvb-FTK wordt dit uitgewerkt. Bij de prudent geachte verzekeringstechnische grondslagen gaat het om onder andere sterftetrends (dat wil zeggen zichtbare ontwikkelingen met betrekking tot de levensverwachting) en de frequentie van waardeoverdracht. Een fonds moet rekening houden met de verwachte ontwikkelingen van demografische, juridische, maatschappelijke en financieel-economische aard. Overige gewenste risico-opslagen en voorzichtigheidsmarges zijn onderdeel van de berekening van het vereist eigen vermogen. Anders zou sprake zijn van stapeling van prudentiële eisen. Dat betekent dat bij de berekening van de technische voorzieningen wel rekening wordt gehouden met sterftetrends, maar niet met overige factoren die met sterfte samenhangen. Dat geldt voor zowel de onzekerheid in de sterftetrend (in de praktijk ook wel aangeduid als trendsterfte onzekerheid: TSO) als ook voor de negatieve stochastische afwijkingen (NSA). Eén en ander zal in het kader van de amvb-FTK geregeld worden.

Parameters

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en D66 hebben verschillende vragen gesteld over de parameters die bij de uitwerking van het FTK in lagere regelgeving worden vastgelegd. De leden van deze fracties vragen naar de onderbouwing van de parameters. Zij vragen zich af of de parameters wel realistisch zijn en niet te prudent zijn gekozen. De leden van het CDA vragen hoe interpretatieverschillen zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. De leden van de VVD fractie vragen of de parameters in 2006 niet zouden moeten worden herzien.

Alvorens in te gaan op deze vragen merkt de regering op dat de parameters waar de fracties aan refereren (in het bijzonder het rendement op vastrentende waarden van maximaal 5%, de risicopremie op aandelen van maximaal 3%) niet van belang zijn voor de toetsing aan de wettelijke normen van het minimaal vereist eigen vermogen en het vereist eigen vermogen. Eventuele interpretatieverschillen spelen hier dus geen rol. De parameters zijn vooral van belang voor het vaststellen van de kostendekkende premie en voor de continuïteitsanalyse die, zoals uit de amvb-FTK zal blijken, de basis vormt voor een eventueel langetermijnherstelplan. De parameters hebben dus wel invloed op de (structurele) premieontwikkeling en het verloop van de dekkingsgraad tijdens de herstelperiode.

Bij amvb zal de regering overigens regelen dat de fondsen in beginsel vrij zijn om parameters te kiezen die ten grondslag liggen aan de kostendekkende premie en de continuïteitsanalyse. De regering stelt alleen maxima aan de te verwachten rendementen op beleggingen en de te gebruiken disconteringsvoet voor de berekening van technische voorziening. De reden daarvoor is dat zo wordt uitgesloten dat fondsen zich rijk rekenen door te hoge verwachtingen te hanteren bij hun berekeningen. Fondsen hebben overigens ook nog de mogelijkheid om beargumenteerd af te wijken.

In antwoord op de vragen over de hoogte van de parameters merkt de regering op dat de huidige set parameters onderdeel is van het akkoord tussen de STAR, DNB en het kabinet. Zoals de regering in de inleiding van deze paragraaf al heeft aangegeven zijn de parameters destijds beoordeeld in het licht van zekerheid en betaalbaarheid. Dat neemt niet weg dat de regering constateert dat er discussie is over de hoogte van sommige parameters, zoals de risicopremie op aandelen. Daar is, ook vanuit wetenschappelijk perspectief, veel over te zeggen. De regering zal eens in de 3 jaar aan DNB advies zal vragen of deze parameters nog steeds valide worden geacht. Vervolgens zal het kabinet de sociale partners consulteren over de gevolgen van dat advies. De regering ziet daarbij overigens geen aanleiding om ook nog het oordeel van het CPB te vragen. DNB beschikt van oudsher over een uitgebreide wetenschappelijke staf die een reputatie heeft hoog te houden als het gaan om vraagstukken op het terrein van macro-economie en financiële markten. De regering heeft er dan ook alle vertrouwen in dat de voorgestelde parameters in lijn zijn met wat daarover bekend is in de wetenschap. De regering zal, conform de suggestie van de leden van de VVD, de invoering van het FTK aangrijpen om met bovengenoemde partijen de parameters te actualiseren.

De leden van het CDA wijzen op het belang van minimale ruimte voor interpretatieverschillen en maximale duidelijkheid vooraf. De regering is het hier mee eens en constateert dat toezichthouder en fondsen in de afgelopen maanden soms verschillend aankeken tegen de interpretatie van sommige parameters. De regering verwacht dat deze onduidelijkheden in de toekomst niet meer voorkomen, omdat met het veld nog wordt overlegd over de amvb-FTK en periodiek voorafgaand aan de vaststelling van de parameters.

De leden van de PvdA vragen of het klopt dat ervoor wordt gekozen de huidige beleidsregels van de DNB voor de gemiddelde loonontwikkeling, risicopremie op aandelen en gemiddeld rendement op vastrentende waarden ook in de onderliggende regelgeving van de nieuwe wet worden opgenomen. Het antwoord hierop is bevestigend. Voortaan is de minister verantwoordelijk voor de vaststelling van de parameters (alsmede de risicofactoren die ten grondslag liggen aan de solvabiliteitstoets). Deze zullen krachtens de amvb-FTK bij ministeriële regeling worden vastgesteld. De regering heeft de voorkeur voor een ministeriële regeling omdat daarmee de mogelijkheid open staat om ze – wanneer dat nodig is in verband met de economische consequenties – te kunnen bijstellen. Zoals hiervoor benadrukt zal daarbij een zorgvuldig toetsing plaats vinden door betrokken partijen en experts.

Ook willen de leden van de PvdA-fractie een toelichting op de vermeende inconsistentie ten aanzien van de toepassing van de maximaal te hanteren rendementen voor vastrentende waarden. Enerzijds geldt dat voor de beleggingen een rendement van 5% mag worden gehanteerd. En anderzijds moet voor de waardering van de verplichtingen de waarde ultimo boekjaar worden gebruikt. Volgens de regering is er geen sprake van een inconsistentie voor wat betreft de toetsing aan de wettelijke normen van het (minimaal) vereist eigen vermogen. Deze toets bestaat uit een vergelijking van de markwaarde van de beleggingen op een bepaald moment enerzijds en de waarde van de verplichtingen op datzelfde moment anderzijds. De marktwaarde van de beleggingen kan in de meeste gevallen direct worden ontleend aan de prijsvorming op de vermogensmarkten op dat moment. Het is daarvoor niet nodig om de genoemde 5% te hanteren. Bij de continuïteitsanalyse en het lange termijn herstelplan ligt dat anders. Een fonds zal in dat geval veronderstellingen moeten maken over de ontwikkeling van de waarde van de beleggingen door de tijd heen en dient dan een zeker rendement te veronderstellen. Daarvoor mogen fondsen in het geval van vastrentende waarden maximaal een jaarlijks rendement van 5% veronderstellen. Kort samengevat heeft de waardering van beleggingen op marktwaarde betrekking op één tijdstip, terwijl het genoemde rendement van 5% betrekking heeft op de gemiddelde groei van de waarde van de beleggingen over een periode van een aantal jaren in de toekomst.

Kostendekkende premie: korting versus demping

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de hoofdlijnennotitie in onderdeel 20 is aangegeven dat de kostendekkende premie onder andere bestaat uit «de actuarieel benodigde premie voor de «inkoop» van de onvoorwaardelijke onderdelen van de pensioenovereenkomst». Zij stellen voorts dat het derde lid onderdeel a sub 1 lijkt te suggereren dat het niet alleen om de nieuwe pensioenverplichtingen gaat, maar om alle pensioenverplichtingen en vragen of die constatering juist is. Het gaat bij de kostendekkende premie inderdaad om de premie voor de nieuwe pensioenverplichtingen. Als andere («oude») pensioenverplichtingen niet kostendekkend zijn gefinancierd, dan komt dit in de feitelijke premie tot uitdrukking door de (inhaal-)financiering van het herstelplan.

De leden van de fractie van VVD en D66 vragen vervolgens of kan worden toegelicht wat het verschil is tussen a) het vaststellen van de kostendekkende premie, b) het egaliseren/dempen van de kostendekkende premie en c) het korten van de premie. De kostendekkende premie wordt vastgesteld via de vier elementen die zijn aangegeven in artikel 116, derde lid. In de amvb-FTK zal worden aangegeven dat dit betekent dat in plaats van het rendement als disconteringsvoet waarmee voor de kostendekkende premie de contante waarde van de pensioenverplichtingen wordt berekend, uitgegaan mag worden van een voortschrijdende gemiddelde met een maximumperiode van tien jaar, of een vastgestelde verwachte waarde; waarbij het gemiddelde en de verwachte waarde die gedurende langere tijd worden gehanteerd op een goed onderbouwde analyse zijn gebaseerd en op de lange termijn niet mogen afwijken van de gemiddelde realisatie. Van het korten op de premie kan alleen sprake zijn onder de voorwaarden die zijn aangegeven in artikel 117. Dit houdt in dat korten alleen mag indien daardoor de (voorwaardelijke) toezeggingen niet in gevaar komen. In beide gevallen kan de feitelijke premie beneden de kostendekkende premie liggen. Het verschil tussen beide is – afgezien van de verschillende voorwaarden waaronder premiekorting respectievelijk premiedemping mogelijk is – gelegen in de consequentie voor de dekkingsgraad. Bij premiekorting is sprake van het afbouwen van een vermogensoverschot. Dit betekent dat de dekkingsgraad permanent op een lager niveau komt te liggen (dat evenwel nog steeds spoort met de eis van het vereist eigen vermogen en de financiering van eventuele voorwaardelijke indexatietoezeggingen). In geval van premiedemping is hooguit tijdelijk sprake van een daling van de dekkingsgraad, namelijk als het feitelijke rendement lager ligt dan het rendement waarop de kostendekkende premie is gebaseerd. Omdat het in die berekening gebruikte rendement over een langere periode niet mag afwijken van de gemiddelde realisatie, zal de dekkingsgraad gemiddeld genomen niet structureel lager uitkomen. De demping van de premievolatiliteit komt zo tot uiting in een grotere volatiliteit van de dekkingsgraad door de tijd. Verder is nog van belang dat premiekorting het gevolg kan zijn van een discretionair besluit van het bestuur, terwijl premiedemping volgt uit een systematiek die het fonds kiest en voor langere tijd vasthoudt (dit laatste zal in de amvb-FTK worden geregeld).

Korting op pensioenaanspraken

De leden van de fractie van het CDA vragen of de stelling wordt onderschreven dat bij korting op de pensioenaanspraken volgens artikel 122 de korting in het kader van een evenwichtige belangenbehartiging in gelijke (procentuele) mate op de verschillende groepen van toepassing moet zijn. Afspraken daarover behoren tot de verantwoordelijkheid van sociale partners die daarover afspraken vast kunnen leggen in de uitvoeringsovereenkomst. Bij afwezigheid daarvan dient het pensioenfondsbestuur zich uit hoofde van artikel 94, tweede lid, te richten op de evenwichtige belangenbehartiging. Wettelijke voorschriften over de wijze van korten verhouden zich niet tot deze uitgangspunten.

Terugstorting of premiekortingen

De leden van de fractie van het CDA vragen inzake artikel 117 hoe een bepaling wordt beschouwd dat indien en zover er in het verleden kortingen op de indexatie zijn toegepast, deze eerst moeten worden ingehaald voordat kan worden overgegaan tot terugstorting of korting op de kostendekkende premie. Zij vragen in dit verband dat, indien in de tien jaar voorafgaand aan het jaar waarin premiekorting mogelijk was, voorwaardelijke toeslagen en indexatie ex. artikelen 86 en 125 niet is uitbetaald, of dan kan worden overgegaan tot premiekorting of dat er eerst een verplichting bestaat de achterstallige toeslagen en indexatie na te komen.

In artikel 117 is aangegeven dat korting pas mogelijk is als – bovenop de waarden ter dekking van de pensioenverplichtingen – het vereist vermogen aanwezig is en de eventuele voorwaardelijke toeslagen kunnen worden nagekomen. Een kenmerk van voorwaardelijke toeslagen is dat ze afhankelijk zijn van een in de toekomst door het bestuur te nemen beslissing. Indien inhaalindexering boven een bepaalde dekkingsgraad onderdeel is van de geformuleerde ambitie, kan geen premiekorting worden gegeven zolang niet eerst eerdere gemiste indexering is ingehaald (conform de afgesproken inhaalregel). Of sprake is van inhaalindexatie is dus afhankelijk van de afspraken die sociale partners daarover hebben gemaakt. Een wettelijk recht op inhaalindexatie zou er overigens toe leiden dat voorwaardelijke toeslagen via een achterdeur alsnog het karakter krijgen van een «recht». De regering acht dit ongewenst.

De leden van de fractie van D66 vragen in het verlengde hiervan of men bij premiekorting of terugstoring ook niet rekening zou moeten houden met eerder gekorte rechten. De regering is hier geen voorstander van. De vermogensaanwas die ertoe heeft geleid dat het vermogen van een fonds boven de premiekortinggrens is uitgekomen zal in de regel een gevolg zijn een stijging van de beleggingen of maatregelen die verschillende groepen betrokkenen hebben getroffen (naast korting op indexatie en op rechten kan men denken aan premieverhogingen). Een wettelijk recht voor één groep om bij voorrang te profiteren van vermogensoverschotten acht de regering niet gewenst. Het is de verantwoordelijkheid van sociale partners om afspraken te maken over de verdeling van eventuele overschotten en de verantwoordelijkheid van het bestuur om bij de uitvoering daarvan de evenwichtige belangen in het oog te houden.

Deze leden vragen voorts of het onrechtvaardig zou zijn als een pensioenfonds dat pensioenrechten of -aanspraken heeft gekort, later aan de werkgever een premiekorting zou mogen toekennen zonder eerst die korting ongedaan te hebben gemaakt. De regering merkt daarbij op dat het uit een oogpunt van bestendig beleid niet gewenst is dat de deelnemers en gepensioneerden in een relatief korte tijd zowel met een premiekorting als met een korting op de indexatie worden geconfronteerd. De regering verwacht dat de eis van de kostendekkende premie en de strenge voorwaarden waaronder er sprake kan zijn van een korting daarop ertoe bijdragen dat dergelijke situaties niet snel (meer) zullen voorkomen. Korting van pensioenaanspraken en -rechten is onder voorwaarden alleen mogelijk als de dekkingsgraad meer dan een jaar onder de 105% ligt en er geen andere instrumenten meer zijn. Een ruwe rekensom leert dat premiekorting bij een volledige indexatieambitie bij een gemiddeld fonds pas mogelijk is bij een dekkingsgraad van ca. 180% (daarbij is er vanuit gegaan dat voor de financiering van de indexatieambitie een voorziening nodig is van 50% van de onvoorwaardelijke verplichtingen en het vereist eigen vermogen 30% daarvan bedraagt).

De leden van de D66-fractie hebben verzocht in te gaan op de vier tekortkoningen die de Stichting Gepensioneerden Push constateert in artikel 117 over premiekorting. Naast een punt betreffende de prioritering bij premiekorting, dat hiervoor is behandeld, wordt gesuggereerd dat artikel 117 niet voldoende zou waarborgen dat de toeslagverlening voor de langere termijn moet zijn veiliggesteld. De regering is van mening dat die waarborg wel aanwezig is met de formulering dat «...de eventuele voorwaardelijke toeslagen kunnen worden nagekomen». De suggestie van PUSH om aan te geven dat de langere termijn in de praktijk in beginsel samenvalt met de continuïteitsanalyse acht de regering niet nodig. Toeslagen zijn immers altijd gerelateerd aan de reeds opgebouwde pensioenaanspraken en die kunnen een looptijd hebben die veel langer is dan de tijdsduur van de continuïteitsanalyse. Voorts vindt men niet duidelijk op welke wijze – uitgaande van een evenwichtssituatie – de indexatie moet zijn veiliggesteld; bij een ambitie als bedoeld in categorie D van de Indexatiematrix dient de continuïteitsanalyse te worden opgemaakt als ware de maximale indexatie volledig en onvoorwaardelijk toegezegd. De regering wijst er echter op dat er – op grond van artikel 86 – altijd sprake moet zijn van consistentie tussen pensioentoezegging, de financiering en de communicatie. De toezichthouder zal hier op toezien.

Invloed indexatiekorting

De leden van de PvdA-fractie willen weten wat de effecten zijn van achterwege laten van indexatie bij middelloonregelingen. Kunt u voor werknemers met een leeftijd van 25, 35, 45 of 55 en een pensioengevend inkomen (na aftrek van franchise) van 15 000 euro aangeven wat het 10 jaar achterwege laten van indexatie betekent voor de uiteindelijke pensioenuitkering bij pensionering op 65-jarige leeftijd? De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen van een indexatiekorting voor werknemers van verschillende leeftijden, maar met eenzelfde pensioengevend inkomen. Een dergelijke berekening zou echter onvergelijkbare uitkomsten opleveren, omdat het inkomen in de regel stijgt binnen eenzelfde functie. In afwijking van de vraagstelling is daarom uitgegaan van de situatie waarin één werknemer ononderbroken pensioen opbouwt tussen 25 en 65 jaar, startend met een pensioengevend inkomen van 15 000 euro. Voorts is verondersteld dat de contractloonstijging 3% per jaar bedraagt. Daarnaast is rekening gehouden met een incidentele loonstijging van 3% per jaar in het eerste, 2% in het tweede, 1% in het derde en 0% in het vierde decennium van de dienstbetrekking. Het opbouwpercentage bedraagt 2% per jaar. Dit komt overeen met een pensioen van 80% van het gemiddelde geïndexeerde inkomen en plusminus 70% van het laatstverdiende inkomen. De indexatie wordt gelijk verondersteld aan de contractloonstijging en bedraagt 3% per jaar. In onderstaande tabel is aangegeven wat de gevolgen zijn van het achterwege laten van indexering voor een periode van 10 jaar op verschillende momenten tijdens de pensioenopbouw. Tabel 1 geeft de hoogte van het aanvullend pensioen weer als percentage van het laatstverdiende (pensioengevend) inkomen. Uit de tabel blijkt dat naarmate de indexatiekorting later in de opbouwperiode plaatsvindt, het effect op het pensioen groter is. Dit komt omdat het opgebouwde pensioenvermogen waarover geen indexatie plaatsvindt groter is. Kanttekening is dat het hier gaat om het geheel achterwege laten van indexatie gedurende een langere periode, terwijl de lonen onverminderd doorstijgen. In de praktijk zal in tijden van indexatiekorting wellicht ook sprake zijn van een lagere loonstijging. Het verschil zal dan, uitgedrukt in procenten van het pensioengevend eindloon, minder groot uitvallen.

Tabel 1: hoogte pensioenuitkering in middelloonstelsel bij onvolledige indexatie

Periode van indexatiekortingHoogte pensioen als percentage pensioengevend eindloon
Volledige indexatie / geen korting69%
Geen indexatie van 25 t/m 34 jaar68%
Geen indexatie van 35 t/m 44 jaar64%
Geen indexatie van 45 t/m 54 jaar59%
Geen indexatie van 55 t/m 64 jaar54%

Indexatiematrix

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of de begrippen uit de indexatiematrix de risico’s voor de deelnemers wel inzichtelijk maken. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de deelnemer met de minimale voorschiften uit de matrix wel een vergelijk kan maken tussen diverse pensioenregelingen. Deze leden vragen de regering een indexatielabel te overwegen en dit in de wet te verankeren. Ook vragen zij zich af of de één op één relatie tussen de continuïteitsanalyse en de communicatie niet beter verbroken kan worden.

De indexatiematrix is onderdeel van een akkoord tussen de STAR, de toezichthouder en de regering. Aanleiding waren enkele onduidelijkheden over de Uitwerkingsnota-FTK (Kamerstukken II, 2004/05, 28 294, nr. 11). Met de matrix wordt invulling gegeven aan de eis van consistentie ten aanzien van de gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen die in artikel 86 van het wetsvoorstel is neergelegd. Dat gebeurt door bij verschillende te onderscheiden indexatiemogelijkheden de samenhang tussen ambitie, financiering, reglement en communicatie aan te geven. Daarmee weten de pensioenfondsen precies waar ze aan toe zijn bij de toetsing van de toezichthouder aan de genoemde norm. Bovendien geeft het deelnemers een handvat om inzicht te krijgen in de ambitie van het fonds en wat er gebeurt om deze ambitie waar te maken. De regering is het met deze leden eens dat de gebruikte teksten met oog hierop ook inzichtelijk zouden moeten zijn voor de deelnemers. De regering is er voorts van op de hoogte dat de koppeling tussen de indexatiematrix en de continuïteitsanalyse tot onduidelijkheid kan leiden bij deelnemers. De regering is voornemens om met de betrokken partijen te bezien of de matrix verbeterd kan worden, als het doel van de matrix overeind blijft. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om met een indexatielabel te gaan werken is daarvoor één optie. De regering wijst er overigens wel op dat de waarde van de matrix voor vergelijkingen tussen diverse pensioenregelingen niet overschat moet worden. Immers, de keuze tussen verschillende pensioenregelingen is beperkt tot bijzondere situaties, zoals waardeoverdracht.

De leden van de fractie van de PvdA willen weten of de werkgever voldoet aan zijn «zorgplicht» (artikel 20) door er op toe zien dat de pensioenuitvoerder de in de matrix opgenomen teksten in de startbrief verstrekt. De werkgever hoeft er alleen voor te zorgen datde werknemers middels de startbrief over de toeslagverlening wordt geïnformeerd. De consistentie tussen de toezegging en de communicatie wordt getoetst door DNB.

Leningen

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat in de Pensioenwet de bepaling uit de Richtlijn voor pensioeninstellingen is overgenomen dat pensioenfondsen geen geld mogen lenen, anders dan voor liquiditeitsdoeleinden. Zij stellen dat in de praktijk deze bepaling voor verschillende uitleg vatbaar blijkt. Volgens hen zijn inmiddels vragen gesteld door de toezichthouder over professionele beleggingsproducten die juist hun kracht ontlenen aan het feit dat er geld wordt geleend. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het juist is dat de voorschriften in de Richtlijn voor pensioeninstellingen zijn bedoeld om het lenen van geld door pensioenfondsen ten behoeve van de solvabiliteit is verboden, maar dat het lenen van geld vanwege liquiditeitsoverwegingen, resp. in het kader van professioneel vermogensbeheer zijn toegelaten.

Op grond van de genoemde richtlijn zijn leningen verboden. Het gaat hier dus om het «opnemen van gelden» en niet om het «uitlenen van gelden» door een pensioenfonds. Er is evenwel sprake van enkele uitzonderingen. Allereerst kunnen leningen onder bepaalde voorwaarden wel worden meegeteld bij de vaststelling van het eigen vermogen. In het Besluit minimum bedrag eigen vermogen pensioenfondsen (Stb. 2006, 52) dat dient ter uitvoering van Richtlijn 2003/41/EG, is aangegeven dat achtergestelde leningen een van de vermogensbestanddelen zijn van het eigen vermogen van een pensioenfonds. Omdat achtergestelde leningen een van de vermogensbestanddelen zijn van het eigen vermogen heeft het verbod op leningen in artikel 124 van dit wetsvoorstel geen betrekking op die achtergestelde leningen voor zover die dienen om te voldoen aan de vereisten die ingevolge de artikelen 119 en 120 aan het eigen vermogen zijn gesteld. Dergelijke leningen worden doorgaans verstrekt door de aangesloten werkgever(s). Door het achtergesteld karakter zijn deze leningen duurder dan andere leningen. Het is dan ook in het belang van de deelnemers en overige belanghebbenden bij het fonds dat achtergestelde leningen worden beperkt tot het niveau dat nodig is om te voldoen aan de vereisten die ingevolge de artikelen 119 en 120 zijn gesteld.

Ten tweede bepaalt artikel 18, tweede lid, van de richtlijn dat de lidstaten leningen kunnen toestaan als zij tijdelijk en uitsluitend voor liquiditeitsdoelstellingen zijn. Dit wetsvoorstel maakt van die mogelijkheid gebruik. Uiteraard is het opnemen van leningen en het vervolgens uitzetten van die middelen niet het doel van een pensioenfonds. Dat is een activiteit die bij een ander soort financiële instelling thuishoort. Het verstrekken van leningen is wel de normale bedrijfsactiviteit van een pensioenfonds. Leningen voor liquiditeitsdoelstellingen (dergelijke leningen, bijvoorbeeld activiteiten op hedge fundgebied, komen in Nederland in belangrijke mate voor en dienen te worden bezien in het kader van de lange investeringshorizon van een pensioenfonds die verband houdt met de looptijd van haar verplichtingen) zijn dan ook alleen bedoeld om een goede matching te realiseren.

In het verlengde hiervan komt het bij bepaalde grote beleggingen (bijvoorbeeld investeringen in onroerend goed) voor dat een lening uit kasbeheer wenselijk is. Ook komt het voor dat een fonds een lening aantrekt teneinde vanuit goed liquiditeitsbeheer het risicoprofiel van het fonds te verminderen. Dergelijke leningen passen bij het uitgangspunt om pensioenfondsen zo min mogelijk te belemmeren in hun beleggingsvrijheid. In het verlengde is de regering voornemens hierover in de amvb-FTK te bepalen dat van een liquiditeitsdoelstelling (als bedoeld in artikel 124) sprake is als het pensioenfonds tijdelijk niet kan voldoen aan: haar uitkeringsverplichtingen; of aan haar overige verplichtingen en de betreffende lening wordt aangegaan ter vermindering van het risicoprofiel van het fonds. Uiteraard zijn dergelijke leningen onderhevig aan de totale beoordeling door DNB van de financiële positie van het fonds.

Op een andere plaats in het verslag wijzen deze leden erop dat in lid 2a van artikel 123 (Eisen ten aanzien van beleggingen) is bepaald dat nadere regels worden gesteld inzake waarborging van de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel. Zij vragen zich af of de liquiditeit hier apart moet worden genoemd gegeven het feit dat in lid 2 c is bepaald dat ook nadere regels worden gesteld inzake de belegging op een wijze die strookt met de aard en de duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen. Zij zijn van mening dat er dan geen aanleiding lijkt te zijn om nog eens aparte eisen te stellen aan de liquiditeit. Ook de leden van de VVD fractie merken in het kader van dit artikel 123 op of «de liquiditeit» als bedoeld in het tweede lid onderdeel a, in verband met een doublure, met het volgende lid niet kan worden geschrapt. Zij stellen dat er immers geen aanleiding is om extra eisen te stellen aan de liquiditeit. De term liquiditeit is in deze bepaling opgenomen omdat deze volgt uit Richtlijn 2003/41/EG. Om wetstechnische redenen zal de regering bij nota van wijziging een deel van artikel 123 naar amvb verplaatsen. De term liquiditeit zal dan worden gehandhaafd, maar de regering is niet voornemens om op dit punt nadere regels te stellen.

Lange termijnherstelplan

De leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie vragen of een fonds wel een lange termijnherstelplan moet opstellen als uit de continuïteitsanalyse blijkt dat het reguliere beleid van het pensioenfonds tot tijdig herstel leidt. Deze leden stellen dat dit onnodige bureaucratie kan voorkomen, vooral als fondsen door marktfluctuaties soms boven de norm en soms onder de norm van het vereist eigen vermogen komen.

De regering wijst erop dat pensioenfondsen een dergelijke situatie kunnen voorkomen door een veilige marge boven de norm van het vereist eigen vermogen aan te houden, zodat fluctuaties niet onmiddellijk leiden tot de verplichting om een herstelplan in te dienen. Indien desalniettemin sprake is van de verplichting om een langetermijnherstelplan in te dienen en als blijkt dat het ontstane reservetekort binnen het reguliere beleid kan worden opgelost, dan hoeft het herstelplan niet te leiden tot additionele maatregelen.

De regering is het eens met deze leden dat voortdurende aanpassing van een langetermijnherstelplan zich niet verhouden tot het lange termijnkarakter van pensioenfondsen. In artikel 126, vijfde lid, is aangegeven dat de tenminste een maal per drie jaar beoordeelt of aanvullende maatregelen nodig zijn zodat het lange termijn herstelplan ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Incidentele verstoringen waardoor de dekkingsgraad die ingeboekt is niet geheel wordt bereikt hebben in de tussentijd geen gevolgen voor de premies en behoeft een dergelijke situatie evenmin te leiden tot een nieuw herstelplan, zolang herstel binnen de oorspronkelijke periode in beeld blijft. Bij majeure afwijkingen, zeker als die niet zijn terug te voeren op algemene ontwikkelingen, zal wel direct een aanpassing van het herstelplan nodig zijn.

De leden van de VVD vragen of de voorwaarden waaronder fondsen melding moet maken van een reservetekort zijn aangescherpt ten opzichte van de Nota Hoofdlijnen FTK. De formulering is inderdaad iets aangescherpt. Dit houdt verband met het feit dat de eis van de aanwezigheid van het vereist eigen vermogen nu als wettelijke norm is neergelegd. De regering vindt het wenselijk dat een pensioenfonds het onmiddelijk aan de toezichthouder meldt als men daar niet aan voldoen.

Actuaris

Door de leden van de fracties van het CDA en van de PvdA zijn vragen gesteld over de positie van de actuarissen. De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd waarom een accountant wel is gedefinieerd maar een actuaris niet. De leden van de fractie van de PvdA stellen dat de actuaris volgens het onderhavige wetsvoorstel een expliciete rol binnen de toezichtstructuur van pensioenfondsen krijgt. Zo moet een verslag van de actuaris een vast onderdeel worden van de staten die jaarlijks aan de toezichthouder worden verstrekt. Een heldere omschrijving van het begrip actuaris en de wijze waarop de onafhankelijkheid van de actuaris is gewaarborgd is echter niet in de Memorie van Toelichting of het wetsvoorstel opgenomen. De leden van de PvdA-fractie bevelen aan een duidelijke omschrijving door een verwijzing naar opleidingsvereisten en onafhankelijkheidswaarborgen op te nemen.

Dit wetsvoorstel volgt in dit opzicht de Wft. Voor een heldere definiëring van de actuaris is geen reden, omdat een actuaris (anders dan een accountant) geen erkende beroepsgroep is. Dat geldt overigens ook in de meeste andere lidstaten van de EU. De beoordeling van de deskundigheid van de actuaris is een zaak van de toezichthouder. Die voorziening is reeds in de PSW opgenomen. De positie van de actuaris wordt niet veranderd ten opzichte van de PSW.

Staten

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben vragen gesteld over de openbaarheid van de verslagstaten. De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen hoe deelnemers geïnformeerd kunnen worden over de financiële positie van het fonds als het fonds geen jaarrekening hoeft op te stellen. De leden van de VVD-fractie vragen of het openbaar maken van een jaarverslag niet te prevaleren is boven openbare verslagstaten. Deze leden vragen ook of de nieuwe verslagstaten zoveel mogelijk kunnen aansluiten op de nationale en internationale boekhoudregels.

De regering deelt de mening van de leden van deze fracties dat transparantie over de financiële situatie van groot belang is. Mede naar aanleiding van deze vragen heeft de regering besloten bij nota van wijziging te regelen dat alle pensioenfondsen voortaan een jaarrekening en een jaarverslag conform Titel 9, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opstellen. Pensioenfondsen kunnen er ook voor kiezen een jaarrekening en jaarverslag conform de International Accounting Standard (IAS) en de International Financial Reporting Standard (IFRS) op te stellen. Door deze wettelijke regeling wordt bewerkstelligd dat pensioenfondsen op een gelijke wijze als financiële instellingen verslag doen van en verantwoording afleggen over de financiële en bestuurlijke stand van zaken van het pensioenfonds. Het onderscheid tussen grote en kleine pensioenfondsen wordt opgeheven en ook de uitzonderingsbepalingen in afdeling 11 van Titel 9 van Boek 2 BW zijn niet langer van toepassing op pensioenfondsen. Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan de wensen van de leden van de fracties van VVD, CDA en PvdA. Dat voorkomt extra administratieve lasten. In reactie op vragen van de leden van de PvdA- en de VVD-fractie naar het openbaar maken van (een deel van) de staten kan worden geantwoord dat met het opstellen van een jaarverslag en een jaarrekening naar de normen van het BW geen aparte openbaarmaking van de staten meer is aangewezen.

In de amvb-FTK wordt aan DNB de verplichting opgelegd er voor te zorgen dat de uitvraag van gegevens in het kader van het toezicht en beleidsinformatie aansluit bij de wijze waarop pensioenfondsen hun jaarrekening en jaarverslag opstellen. Dit ter geruststelling van de leden van de VVD-fractie. De leden van de CDA-fractie vragen nog naar het rapportagekader voor verzekeraars. Het prudentieel toezicht op verzekeraars is geregeld in de Wft. Wat betreft de uitvraag van gegevens door DNB ten behoeve van het materieel toezicht en het verzamelen van beleidsinformatie volstaat een steekproef onder verzekeraars, waarbij de gegevens wel op regelingsniveau moeten worden verstrekt.

HOOFDSTUK 7: DE RELATIE TUSSEN DE PENSIOENUITVOERDER EN DEELNEMERS, GEWEZEN DEELNEMERS EN PENSIOENGERECHTIGDEN

Gelijke behandeling en drempel en wachttijden

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het hanteren van drempel- en wachttijden niet tot verboden onderscheid naar tijdelijkheid van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:649 BW) leidt. De leden van de fractie van het CDA vragen de regering een limitatieve opsomming te geven onder welke omstandigheden het hanteren van een wacht en/of drempelperiode objectief gerechtvaardigd is en op welke gronden die rechtvaardiging berust Naar aanleiding van vragen van CDA en PvdA merkt de regering het volgende op. Het wetvoorstel verbiedt geen wacht- of drempeltijden. Een wachttijd houdt in dat de eerste periode waarin een werknemer in dienst is geen pensioen wordt opgebouwd. In geval van een drempeltijd wordt deze eerste periode alleen achteraf alsnog in aanmerking genomen wanneer iemand in dienst blijft. Met artikel 7:649 BW is bepaald dat er geen onderscheid gemaakt mag worden naar arbeidsovereenkomst tussen werknemers met een tijdelijk contract en werknemers met een contract voor onbepaalde tijd. In het bijzonder zullen werknemers met een tijdelijk arbeidscontract door het hanteren van wacht- en drempeltijden relatief vaak getroffen worden. Het maken van een dergelijk onderscheid (direct of indirect) is toegestaan als het objectief gerechtvaardigd kan worden. Daarbij moet in ieder geval aan de volgende drie criteria zijn voldaan:

1. het doel moet legitiem zijn;

2. het middel moet geschikt zijn om het doel te bereiken, en;

3. het middel moet noodzakelijk zijn om het doel te bereiken.

Uit jurisprudentie van het Europese Hof bij andere antidiscriminatiewetgeving waarbij onderscheid op grond van objectieve rechtvaardiging mogelijk is, is bekend dat financieel-economische overwegingen op zichzelf niet voldoende zijn voor een objectieve rechtvaardiging.

In zijn algemeenheid kan de regering geen uitspraak doen over onderscheid door het hanteren van wacht- en drempeltijden, omdat elke situatie anders is. Het is aan de rechter om te beoordelen of er in een specifieke situatie sprake is van objectief gerechtvaardigd onderscheid. Een limitatieve opsomming, zoals door het CDA gevraagd, van omstandigheden waaronder een wacht- of drempeltijd is toegestaan, kan de regering derhalve niet geven.

Gelijke behandeling en drempel en wachttijden

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het toegestaan is om bij premieovereenkomsten een leeftijdsafhankelijke werknemersbijdrage te hanteren en wat dit betekent voor de gelijke behandeling van werknemers.

In de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 april 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XV en 28 170, nr. 82) is geconcludeerd dat de naar leeftijd gedifferentieerde werknemersbijdrage onder de uitzondering van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) valt en daarmee dus is toegestaan. Er is in de brief ook geconstateerd dat de duidelijkheid in de memorie van toelichting bij deze wet te wensen over laat. Dit punt zal worden verduidelijkt in de integratiewet Algemene Wet Gelijke Behandeling. Dit wetsvoorstel wordt binnenkort aangeboden aan Hare Majesteit ter advisering door de Raad van State.

Met de WGBL is de Europese richtlijn (2000/78/EG) geïmplementeerd. Deze richtlijn regelt in algemene zin dat gebruik van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen in het kader van aanvullende pensioenregelingen geen discriminatie op grond van leeftijd vormt. In zijn algemeenheid is het verschil in premie juist het gevolg van de actuariële berekeningen.

Het uitgangspunt van de wetgever bij de WGBL is geweest om aan te sluiten bij deze lijn uit de richtlijn. Bij beschikbare premieregelingen is het om die reden toegestaan met verschillende premies naar leeftijd te werken, indien deze verschillen zijn gebaseerd op actuariële verschillen. Deze verschillende premies leiden in principe tot gelijke pensioenuitkomsten voor de verschillende leeftijdscategorieën. Indien de verschillen in premies niet met actuariële verschillen zijn te onderbouwen, dan zijn die verschillen niet uitgezonderd en zal daar een objectieve rechtvaardiging voor moeten zijn.

Gelijke behandeling en leeftijdsafhankelijke bijdrage werknemers

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering vervolgens aan te geven wat de gevolgen zijn voor de loonkosten van met name oudere werknemers van het hanteren van een leeftijdsafhankelijke werknemersbijdrage bij premieovereenkomsten. Deze leden vragen zich in dit verband af of in de Pensioenwet niet een verbod op leeftijdsafhankelijke premies moet worden opgenomen.

De kosten van een pensioenvoorziening zijn bij alle typen pensioenovereenkomsten (uitkerings-, kapitaal-, of premieovereenkomsten), mede afhankelijk van de leeftijd van de deelnemer. De opbouw van pensioen is duurder naarmate men ouder is. Immers, hoe ouder men is, hoe korter de ingelegde premies kunnen renderen en dus hoe hoger de premies moeten zijn om toch tot eenzelfde uitkomst voor alle deelnemers te kunnen komen.

Bij kapitaal- en uitkeringsovereenkomsten, dat wil zeggen pensioenovereenkomsten waarin solidariteit tussen de deelnemers wordt georganiseerd, kan dit gegeven worden gecorrigeerd door een doorsneepremie te hanteren. Dat is een premie die uniform voor een hele groep vastgesteld wordt, zonder rekening te houden met individuele verschillen (met uitzondering van salaris). Hierdoor is het kostenverschil tussen een jonge deelnemer en een oudere deelnemer noch voor de werkgever noch voor de werknemer zichtbaar. Dit kostenverschil bestaat evenwel nog steeds.

In individuele premieovereenkomsten ontbreekt de mogelijkheid te werken met een doorsneepremie. Immers, de overeenkomst bestaat juist uit het beschikbaar stellen van een premie op naam van de deelnemer, er is geen enkele vorm van solidariteit met andere deelnemers.

De wijze waarop de totale benodigde premie voor een pensioenregeling over de werknemers wordt verdeeld heeft overigens geen invloed op de totale loonkosten voor een werkgever. Een verbod op leeftijdsafhankelijke premies, zoals de leden van de PvdA-fractie suggereren, zal dan ook niet tot een verlaging van de loonkosten leiden. Uitgaande van een personeelsbestand met dezelfde leeftijdsopbouw en een gelijke pensioenregeling, zijn de totale loonkosten voor de werkgever bij een doorsneepremie en een leeftijdsafhankelijke premie exact gelijk. Deze kosten zullen in beide gevallen toenemen naarmate werknemers gemiddeld ouder worden. Ook dan geldt dat dit bij gelijke omstandigheden in dezelfde mate zal gebeuren. In het geval van een doorsneepremie zullen de hogere pensioenkosten van oudere werknemers alleen worden omgeslagen in deze premie (verdeeld over het totale personeelsbestand) en bij een leeftijdsafhankelijke premie niet. De regering acht het dan ook niet wenselijk een verbod op leeftijdsafhankelijke premies op te nemen in dit wetsvoorstel.

Gelijke behandeling en de kostwinnersfranchise

De leden van de fractie van de PvdA-fractie stellen vervolgens de vraag of een pensioenuitvoerder in strijd handelt met de gelijke behandelingswetgeving door bij de pensioenopbouw haar pensioengevend salaris te verminderen met de kostwinnersfranchise, gebaseerd op de AOW-uitkering voor een echtpaar. De hoogte van de franchise is afhankelijk van de afspraken die sociale partners hierover maken. Hierbij is door het kabinet al wel eens aangegeven dat het de voorkeur zou hebben als in pensioenregelingen het wettelijk minimumloon als franchise zou worden gehanteerd (Kamerstukken II 1999/00, 25 694, nr. 7). De specifieke vraag of de franchise discriminatie van vrouwen (binnen een tweeverdienersrelatie) in de hand werkt, is onlangs door de rechter van de hand gewezen (Rechtbank van Maastricht, LJN AT8795). De rechter was van mening dat het hanteren van een franchise in pensioenregelingen niet leidt niet tot een onderscheid op grond van geslacht bij de pensioenopbouw. Dit heeft te maken met het feit dat de AOW-uitkering niet bij het pensioeninkomen betrokken mag worden. De AOW valt immers niet onder het begrip beloning. Daarbij komt dat de AOW-uitkering aan het individu wordt uitgekeerd en niet aan het gezin of de samenwonenden. De Europese richtlijn inzake gelijke behandeling bij de arbeid en artikel 141 EG-verdrag zijn hierover duidelijk.

Alleen het zogenaamde aanvullende pensioen valt onder het begrip beloning. Als vervolgens wordt gekeken naar het pensioen dat wordt opgebouwd, zijn er geen verschillen tussen mannen en vrouwen.

Gelijke behandeling en leeftijdsverschillen bij nabestaandenpensioen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het is toegestaan om een korting toe te passen op het nabestaandenpensioen bij een groot leeftijdsverschil. Hierover bestaat een aantal uitspraken van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) en van de rechter. De CGB heeft geoordeeld dat een korting vanwege een groot leeftijdsverschil een indirecte discriminatie oplevert. De uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, d.d. 8 november 2005 (LJN AU6564) sluit hierbij aan. Het hof heeft geoordeeld dat de betreffende kortingsregeling een indirect onderscheid naar geslacht oplevert dat niet objectief gerechtvaardigd is.

De regering merkt hierbij op dat een rechter voor elke specifieke situatie een afzonderlijke beoordeling zal moeten geven van de vraag of er sprake is van objectief gerechtvaardigd onderscheid. Dit betekent dat het doel legitiem moet zijn, het middel geschikt moet zijn om het doel te bereiken, en het middel noodzakelijk moet zijn om het doel te bereiken.

Gelijke behandeling en gemitigeerde eindloonregelingen

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de relatie tussen het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling waarin zij een gemitigeerde eindloonregeling in strijd achten met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) en de ruimte die de Pensioenwet biedt voor een dergelijke regeling.

De regering is van mening dat mitigering van eindloonregelingen een legitiem doel kan zijn vanwege het voorkomen van oneigenlijke solidariteit. Of dit inderdaad zo is, hangt af van de context waarin dit instrument wordt gebruikt. In dergelijke situaties zal gekeken moeten worden of een gemitigeerde eindloonregeling objectief gerechtvaardigd is. Dit betekent dat de vraag gesteld moet worden of het middel dat is gekozen ook passend en noodzakelijk is om dat doel te bereiken of dat er ook alternatieven zijn. De uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling waar de leden van de VVD-fractie op doelen, is een uitspraak over een individueel geval. Er zal dus altijd per casus moeten worden bekeken of mitigering van eindloonregelingen objectief te rechtvaardigen is. Ook hierbij geldt dat het aan de rechter is om hier een oordeel over uit te spreken. De ontwikkeling van jurisprudentie zal in dit kader moeten worden afgewacht.

Verbod op medische keuringen

De leden van de fractie van het CDA vragen of een verzekeraar gehouden is om zonder enige vorm van keuring vooraf en toetsing achteraf iedereen een nabestaanden- en/of arbeidsongeschiktheidspensioen aan te bieden zonder keuring en zonder Carensjaren. Tevens vragen deze leden of de toezeggingen op bladzijde 5 van de evaluatie Wet Medische Keuringen (Kamerstukken II 2001/02, 28 172, nr. 1) in dit verband gestand gedaan.

De Wet op de medische keuringen (Wmk) verbiedt ongewenste risicoselectie in de vorm van keuring vooraf of achteraf ter bescherming van de keurling tegen onevenredige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit en ter voorkoming van onredelijke belemmeringen in de toegang tot arbeid en zorg. Tegelijkertijd is de Wmk niet bedoeld om verzekeraars bij het sluiten van een verzekering de mogelijkheid te ontnemen een verantwoorde inschatting te maken van verzekeringstechnische risico’s van aan de arbeidsverhouding gerelateerde voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een aanvullend pensioen. In de praktijk maken verzekeraars een risicoschatting op het niveau van de bedrijfspopulatie of de bedrijfstak aan de hand van populatiekenmerken. In relatie tot de vragen van de leden van de fractie van het CDA over de Wmk wijst de regering erop dat thans een tweede evaluatie van de Wmk plaats vindt. De regering zal uw Kamer de uitkomsten van deze evaluatie en zijn reactie daarop begin 2007 aanbieden.

Motie-Mosterd cs. over pensioenen van vrouwen die voor 1981 zijn gescheiden

De leden van de fractie van het CDA vragen de behandeling van de motie Mosterd cs., die beoogt om een regeling te treffen met betrekking tot het pensioen van vrouwen die voor 1981 zijn gescheiden, tegelijk met de behandeling van de Pensioenwet te doen.

De motie-Mosterd cs. verzoekt de regering de groep in kaart te brengen van personen die voor 27 november 1981 zijn gescheiden en geen gebruik kunnen maken van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De motie vraagt om het probleem te onderzoeken en een regeling te treffen die tegemoetkomt aan de problemen van deze groep, en de Kamer hierover vóór 1 juni 2006 te informeren. In de brief aan de TK van 22 december 2005 (Kamerstukken II vergaderjaar 2005/06, 30 300 XV, nr. 78) is aangegeven dat de door de heer Mosterd aangekaarte problematiek van de mensen die vóór 1981 gescheiden zijn een grondige benadering vergt, waarvoor tijd noodzakelijk is. Op de uitkomsten van het onderzoek van deze complexe materie wordt om die reden niet vooruitgelopen. De TK zal voor het zomerreces worden geïnformeerd over de stand van zaken van het gevraagde onderzoek.

De regering ziet overigens geen aanleiding om deze materie te koppelen aan de behandeling van de Pensioenwet, omdat er geen inhoudelijke relatie is.

Taakverdeling partners en pensioenopbouw

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich verder af of het wetsvoorstel wel voldoende tegemoetkomt aan de verschillende vormen van taakverdeling tussen partners op het terrein van zorg en werk. Deze leden spreken hun bezorgdheid uit over het grote aantal vrouwen dat een zeer klein aanvullend pensioen opbouwt. De leden van de PvdA menen dat de gezamenlijke verantwoordelijkheid van partners bij de keuze voor de omvang van de arbeidsdeelname onvoldoende kan worden opgevolgd in de opbouw van ouderdomspensioen van beiden.

De regering erkent de problematiek die de leden van de fractie van de PvdA schetsen. Emancipatie wordt meer vanzelfsprekend, maar is nog niet voltooid. Het komt veelvuldig voor dat vrouwen hun aantal arbeidsuren verminderen na de komst van het eerste kind, vaders doen dit zelden. Ook het is aantal vrouwen dat in deeltijd werkt in Nederland relatief hoog in vergelijking met de ons omringende landen. De regering ziet dat er daardoor veel vrouwen zijn die een klein op hun deeltijdinkomen gebaseerd aanvullend pensioen opbouwen. De regering heeft dan ook ingezet op beleid gericht op een verdere verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen.

Los daarvan is er een mogelijkheid voor vrouwen om een pensioengat te voorkomen of te verkleinen. Zij kunnen er voor kiezen gedurende een bepaalde periode hun pensioenopbouw vrijwillig voort te zetten nadat zij zijn gestopt met werken. Het is niet mogelijk zoals de leden van de PvdA suggereren om de keuze voor een bepaalde taakverdeling tussen beide partners in de pensioenopbouw op te vangen. De opbouw van ouderdomspensioen in de tweede pijler is immers een individuele aangelegenheid en is gekoppeld aan een arbeidsrelatie en het daarmee te verdienen inkomen. Bijna iedereen die een betaalde baan heeft, bouwt aanvullend pensioen op. Dit aanvullend pensioen komt tot stand door afspraken tussen sociale partners. De rol van de overheid richt zich in de eerste plaats op het waarborgen dat deze afspraken nagekomen worden.

Totstandkoming nabestaandenpensioen

De leden van de fractie van het CDA wijzen op versoberingen die met name het nabestaandenpensioen betreffen en vragen hoe de regering tegen deze ontwikkeling aankijkt en of zij het nodig acht om in deze maatregelen te nemen. De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen of de regering met hen van oordeel is dat gezien de verzorgingsgedachte de keuze voor nabestaandenpensioen standaard moeten zijn, met de mogelijkheid hiervan af te zien.

De regering wijst erop dat de genoemde ontwikkelingen die leiden tot een versobering van nabestaandenpensioenen voortvloeien uit keuzes die hierover door sociale partners worden gemaakt. Gezien de rol van de overheid bij de pensioenen in de tweede pijler en de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners hierbij volgt de regering deze ontwikkelingen uiteraard nauwlettend maar ziet zij op dit moment geen aanleiding tot concrete maatregelen.

De regering vindt het wel van groot belang dat deelnemers goed geïnformeerd worden over de gemaakte keuzes en zal op dit punt de in de amvb op te nemen informatiebepalingen aanscherpen.

Recht op uitruil ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen

De leden van de fractie van het CDA zijn de regering erkentelijk voor het feit dat zij de uitruilmogelijkheid van ouderdomspensioen voor nabestaandenpensioen op de leeftijd van 65 jaar wettelijk heeft verankerd ter uitvoering van de motie Omtzigt/Depla. Zij, evenals de leden van de fractie van de PvdA, vragen of de regering ook heeft overwogen hetzelfde recht te geven bij het wisselen van baan en het aangaan van een huwelijk/geregistreerd partnerschap. De leden van de fractie van de PvdA vragen tevens hoe de regering wil voorkomen dat mensen met een lage levensverwachting op het moment van uitruilen het gehele ouderdomspensioen omzetten in een nabestaande pensioen en vragen of het een optie is om deze actuarieel neutrale ruil te beperken tot 70% van het resterende nabestaande pensioen. Tevens vraagt men of de deelnemers deze uitruil ook weer kunnen terugdraaien. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de regering met hen van mening is dat deze optie tot uitruil van de pensioenen standaard opgenomen moet worden in het jaarlijkse pensioenoverzicht en de startbrief. De leden van de PvdA fractie vragen wat er gebeurt met een nabestaandenpensioen dat bestaat uit een uitgeruild ouderdomspensioen bij scheiding.

De regering wijst erop dat voor de formulering van het uitruilrecht aansluiting is gezocht bij het reeds bestaande uitruilrecht op grond van artikel 2b van de PSW. Daarbij is ervoor gekozen in de wet minimaal één moment vast te leggen waarop zo’n keuzemogelijkheid wordt geboden, namelijk bij de pensioendatum. Het staat sociale partners vrij daarover andere afspraken te maken.

De regering wijst er op dat het bieden andere keuzemomenten dan bij pensionering, zoals bij beëindiging van de deelneming, de kans op risicoselectie ten nadele van pensioenuitvoerders groter maakt. Immers, voor een deelnemer met een lage levensverwachting die naar verwachting vóór zijn pensioendatum overlijdt en die een partner heeft, wordt het zeer aantrekkelijk om het ouderdomspensioen in te ruilen voor partnerpensioen. Dat leidt tot extra kosten van het recht op omruil. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om in dat kader de uitruil te beperken tot 70% van het resterende pensioen neemt de regering niet over. Het is aan sociale partners te bepalen wat de grenzen zijn van de mogelijkheid ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen om te zetten.

Het terugdraaien van een uitruil wordt door dit wetsvoorstel niet beperkt, sociale partners kunnen echter zelf wel afspreken in het kader van de pensioenregeling dat het terugdraaien van de uitruil niet mogelijk is. Tevens wijst de regering erop dat op grond van artikel 4, derde lid, van de Wet op de medische keuringen een keuring kan plaatsvinden indien sprake is van een wijziging ten opzichte van een eerder gemaakte keuze. Zoals dat destijds ook bij de parlementaire behandeling is aangegeven kan immers, juist in dat geval kan niet worden uitgesloten dat die wijziging verband houdt met een verandering ten aanzien van de eigen inschatting van risico’s (zie ook Kamerstukken II 1996/97, 23 259, nr. 45).

Ten aanzien van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over het informeren over het recht op uitruil van ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen het volgende. Zoals in de artikels gewijze toelichting bij artikel 20 (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 189) is aangegeven, zal in de algemene maatregel van bestuur waarin de inhoud van de startbrief nader wordt uitgewerkt opgenomen worden dat informatie wordt gegeven over de mogelijkheden van uitruil. Het wordt niet noodzakelijk geacht voor te schrijven dat die zelfde informatie jaarlijks moet worden herhaald.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA wat er gebeurt met een nabestaandenpensioen dat bestaat uit een uitgeruild ouderdomspensioen bij scheiding, merkt de regering op dat indien de uitruil vóór de scheiding heeft plaatsgevonden, de gewezen partner zijn aanspraak op partnerpensioen behoudt overeenkomstig artikel 51 van het wetsvoorstel.

Rol ex-partner bij gebruik recht op omruil nabestaandenpensioen/ ouderdomspensioen van de deelnemer

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de gevolgen van keuzes die zijn gemaakt door een pensioengerechtigde een enorm effect kunnen hebben op de pensioenuitkering van de ex-partner en stellen voor dat de gewezen partner toestemming moet geven bij beslissingen van de pensioengerechtigden die van invloed zijn op de hoogte van de pensioenuitkering van de ex-partner. Zij vragen of de regering bereid is tegemoet te komen aan de wens van deze leden tot het introduceren van een dergelijke toestemmingsvoorwaarde.

De regering wijst erop dat op grond van artikel 51 van het wetsvoorstel de gewezen partner een aanspraak behoudt op bijzonder partnerpensioen, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen conform het zesde lid. In de artikelen 54 en 56, die betrekking hebben op het keuzerecht en die van invloed zijn of kunnen zijn op de hoogte van het partnerpensioen, is in het zesde lid van artikel 54 en het tweede lid van artikel 56 voorzien in de toestemming van de partner, ook in de situaties dat er nog geen sprake is van een scheiding.

In de artikelen over waardeoverdracht (zie bijvoorbeeld artikel 65, eerste lid, onderdeel c, en artikel 70, eerste lid, onderdeel c,) is eveneens voorzien in de instemming van de partner.

In de periode vóór de scheiding kan de partner dus niets wijzigen zonder instemming. Bij scheiding krijgt de gewezen partner op grond van artikel 51 een recht op bijzonder nabestaandenpensioen. Dat kan later niet door de ex-partner die deelnemer is, gewijzigd worden. Daarmee is naar het oordeel van de regering de bescherming van de (gewezen) partner voldoende gewaarborgd.

Nabestaandenpensioen en samenlevingscontracten met meer dan één partner

De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat een samenlevingscontract met meer dan een persoon mogelijk is. Dit gegeven levert bij pensioenverevening tussen partners een probleem op. Doorgaans is maar voor één partner een partnerpensioen opgebouwd. Minister Donner heeft samenlevingscontracten van meer dan twee personen expliciet goedgekeurd. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe pensioenfondsen moeten omgaan met samenlevingscontracten tussen meer dan twee personen. De regering wijst erop dat met betrekking tot samenlevende deelnemers in het kader van de pensioenovereenkomst bepaald wordt óf er een partnerpensioen bestaan ten behoeve van een partner met wie de deelnemer niet gehuwd is, noch een geregistreerd partnerschap heeft. Dat betekent dat in dat kader ook bepaald kan worden of er slechts één partner voor partnerpensioen in aanmerking kan komen en welke partner dat is.

Uitruil nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen en voorlichting

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de pensioenuitvoerder verantwoordelijk acht voor informeren van partners over het risico dat bij uitruil van nabestaandenpensioen naar ouderdomspensioen de nabestaande met lege handen staat. De regering veronderstelt dat partners die gevraagd wordt om toestemming voor het uitruilen van het recht op nabestaandenpensioen dat de deelnemer heeft ten behoeve van zijn partner in ouderdomspensioen, zelf in voldoende mate kunnen inschatten of men hiermee wil instemmen of niet. Van een zeker basisniveau aan kennis, dat hiervoor voldoende is, mag worden uitgegaan. Uiteraard kan zo’n partner hierover altijd eerst nader advies inwinnen.

Hoogte nabestaandenpensioen en WGA

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen wanneer een werknemer met een modaal inkomen ziek wordt, na twee jaar in de WGA komt en zijn restverdiencapaciteit niet volledig benut, en overlijdt kort na het belanden in de WGA. Hoeveel nabestaandenpensioen kan zijn partner dan krijgen, als het pensioenfonds het nabestaandenpensioen op risicobasis financiert en is dat toereikend?

De hoogte van het nabestaandenpensioen zal in de eerste plaats afhankelijk zijn van de inhoud van de pensioenregeling van betrokkenen. Om in aanmerking te komen voor fiscale faciliëring worden aan deze inhoud wel bepaalde voorwaarden gesteld. Dat geldt ook ten aanzien van de pensioenopbouw bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, waarvoor in veel pensioenregelingen voorzieningen zijn getroffen. Over dit specifieke onderwerp heeft de regering in het recente verleden een aantal toezeggingen aan uw Kamer gedaan. Deze toezeggingen kwamen voort uit het feit dat op basis van de huidige fiscale regelgeving de maximale pensioenopbouw gebaseerd zou moeten worden op het laatstverdiende loon. In geval van arbeidsongeschiktheid betekent dit dat de pensioenopbouw gebaseerd zou moeten worden op het door de werkgever doorbetaalde loon in het voorafgaande tweede ziektejaar. Aangezien het niveau van de loondoorbetaling in het tweede ziektejaar veelal lager zal zijn dan het direct voorafgaande aan het eerste ziektejaar verdiende loon – vaak 70 procent daarvan – heeft dit tot gevolg hebben dat ook de pensioenopbouw tijdens arbeidsongeschiktheid op deze lagere grondslag gebaseerd zou moeten worden.

Om dit te voorkomen heeft uw Kamer een amendement ingediend (Kamerstukken II 2005/06, 30 330, nr. 7), waarin de regering de bevoegdheid werd gegeven bij algemene maatregel van bestuur (fiscale) regels op te stellen die ertoe leiden dat in geval van continuering van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid mag worden uitgegaan van het loon, vóórdat de werknemer ziek werd. De regering heeft toegezegd het amendement van uw Kamer conform de intentie te gaan uitvoeren. Er zal dan ook in de loop van dit jaar een algemene maatregel van bestuur door de regering worden getroffen, die per 1 januari 2007 in werking zal treden. Daarnaast heeft de regering reeds eerder aan uw Kamer toegezegd dat bestaande pensioen-regelingen tot 1 januari 2007 voor de pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar mogen uitgaan van het loon voorafgaande aan het eerste ziektejaar (Kamerstukken II 2005/06, 30 330, nr. 6).

Bovengenoemde maatregelen hebben tot gevolg dat het ouderdomspensioen, en het veelal daarvan afgeleide nabestaandenpensioen (al dan niet op risicobasis), gebaseerd kan blijven worden op het loon direct voorafgaande aan het eerste ziektejaar, zonder dat de fiscale faciliëring vervalt. Dat geldt dus ook in het specifiek door de leden van de CDA-fractie gegeven voorbeeld. De regering acht dit een toereikend niveau.

Behoud aanspraken bij premieovereenkomsten

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de werknemer bij beëindiging van het deelnemerschap bezwaar kan maken tegen een door de uitvoerder gekozen werkwijze in het kader van een zuivere premieovereenkomsten, waarbij niet vooraf is vastgelegd in de pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst hoe het behoud van de aanspraak vorm krijgt (direct omzetten in een kapitaalverzekering, direct omzetten in een lijfrenteverzekering of bij pensioendatum het kapitaal omzetten in uitkering). De regering heeft ervoor gekozen de beslissing bij de pensioenuitvoerder te leggen wanneer werkgever en werknemer hierover niets hebben afgesproken. Er zal dan immers toch iets moeten gebeuren en om de administratieve lasten te beheersen ligt het voor de hand dat er een uniforme keuze wordt gemaakt. Werkgever en werknemer kunnen dit echter eenvoudig voorkomen door wél afspraken hierover te maken.

Afkoop

De leden van de fracties van het CDA, de VVD, de CU en de SP hebben vragen gesteld over de nieuwe regeling terzake van afkoop van pensioenaanspraken. De leden van de fractie van de CU vragen waarom het afkoopbedrag gesteld is op 400 euro per jaar. De leden van de fractie van het CDA vragen in het verlengde daarvan of dat bedrag niet met het oog op de administatieve lasten zou moeten worden verhoogd naar bijvoorbeeld 800 euro? De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen waarom de regering niet vasthoudt aan een dubbel zo hoog afkoopbedrag bij emigratie. De leden van de fracties van de SP en het CDA vragen of gewezen deelnemers er niet uitdrukkelijk op zouden moeten worden gewezen dat hun aanspraak na 2 jaar kan worden afgekocht, tenzij zij inmiddels de waarde hebben overgedragen. De leden van de fractie van de SP vragen of het geregeld zou kunnen worden dat de waarde van kleine pensioenaanspraken automatisch over wordt gedragen aan het nieuwe pensioenfonds waaronder de werknemer valt in plaats van het afkopen van het pensioen. En alleen in het geval er geen nieuw pensioenfonds is over te gaan tot afkoop.

Waarom is in artikel 60, eerste lid, onderdeel b opgenomen, zo vragen de leden van de fractie van de VVD, dat bij de «oude pensioenuitvoerder» moet worden gemeld dat het voornemen tot overdracht bestaat. De gewezen deelnemer richt zich toch tot de nieuwe pensioenuitvoerder?

Het bedrag van 400 euro per jaar is een bescheiden verhoging van het op basis van de PSW (artikel 32, vijfde lid) geldende bedrag van 355,33 euro. De regering meent dat er geen aanleiding is dit grensbedrag ten opzichte van de PSW nog verder te verhogen. Weliswaar zou een verdere verhoging van de grens tot een verlichting van de administratieve lasten leiden (het gaat immers om de kleine pensioenaanspraken, die relatief veel werk met zich brengen), maar daartegenover staat het belang van deelnemers om – al zijn het soms kleine – pensioenaanspraken te behouden. Zeker nu voor pensioenuitvoerders de mogelijkheid is gecreëerd al vóór het moment van pensionering af te kopen (waar dat op grond van de PSW alleen kan bij pensionering), vergt de positie van de deelnemer en gewezen deelnemer die nog verder (gaat) opbouwen goede bescherming. De regering meent dat er geen aanleiding meer is om het grensbedrag te verdubbelen bij emigratie. Het bevorderen van emigratie is geen beleidsdoelstelling meer, maar ook los daarvan ziet de regering geen goede reden om op het punt van afkoop van pensioenen onderscheid te maken tussen mensen die in Nederland blijven en mensen die Nederland verlaten. De reden voor het loslaten van dit onderscheid is toegelicht in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 30 413, nr. 3, blz. 106). Eén van de onderwerpen waarover deelnemers, die hun deelneming beëindigen, geinformeerd moeten worden, is inderdaad, zoals de leden van de fractie van het CDA aangeven, de aankondiging dat de pensioenuitvoerder de aanspraak kan afkopen indien die aanspraak onder het grensbedrag blijft, en niet inmiddels waardeoverdracht heeft plaatsgevonden (zie bladzijde 203 van de memorie van toelichting). Dit wordt in lagere regelgeving geregeld. Een automatische waardeoverdracht, zoals de SP oppert, is technisch niet realiseerbaar, aangezien de oude pensioenuitvoerder niet weet of de nieuwe deelnemer inmiddels elders in dienst is getreden, en onder een nieuwe pensioenuitvoerder valt (zie bladzijde 105 van de memorie van toelichting). Wat de vraag van de VVD betreft ten aanzien van de reden waarom de deelnemer bij de oude pensioenuitvoerder moet melden dat het voornemen bestaat tot waardeoverdracht: door dit te melden aan de oude pensioenuitvoerder wordt gewaarborgd dat die pensioenuitvoerder de eventuele voorbereiding van een afkoop van de betreffende pensioenaanspraak stopzet (zie bladzijde 104 memorie van toelichting).

Verjaring

De leden van het CDA vragen waarom het wenselijk is om een rechtsvordering van een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering (artikel 53) te laten vervallen na tien jaar: Acht de regering het wenselijk dat een vordering vervalt terwijl de begunstigde nog in leven is?

De regering merkt op, dat de termijn van 10 jaar een verruiming is ten opzichte van de termijn zoals die thans geldt. Weliswaar is in de PSW geen verjaringstermijn opgenomen, maar dat impliceert dat de verjaringstermijn zoals die in het BW is opgenomen (5 jaar) geldt. Overigens dient de verjaringstermijn van 10 jaar gehanteerd te worden per opeisbaar geworden pensioentermijn: iemand die pas na 15 jaar zijn pensioen opvraagt, krijgt derhalve vanaf dat moment de hem toekomende uitkering, plus de uitkeringen die hij over de afgelopen 10 jaar had moeten hebben.

Burgerservicenummer

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het wetsvoorstel niet voorziet in de mogelijkheid om pensioenfondsen in de gelegenheid te stellen bij al hun communicatie met deelnemers en derden gebruik te maken van het burgerservicenummer (BSN).

Voor iedereen die staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) en die beschikt over een sofi-nummer, wordt het sofi-nummer omgezet in het burgerservicenummer. Aangezien pensioenuitvoerders voor de verificatie van persoonsgegevens al gebruikmaken van het Sofi-nummer (zie artikel 85 Pensioenwet), beschikken zij bij de invoering van de Wet algemene bepalingen BSN (Kamerstukken II 2003/04, 29 362, nr. 1) automatisch over het BSN van hun deelnemers. Genoemd wetsvoorstel is momenteel in behandeling bij de Tweede Kamer. Binnenkort wordt een nota naar aanleiding van het verslag toegezonden aan de Tweede Kamer. Invoering vindt naar verwachting plaats in het najaar van 2006, maar niet later dan 1 januari 2007.

Wijziging antecedenten bestuursleden pensioenfondsen

Op grond van het achtste lid van artikel 94 moet het pensioenfonds een wijziging in de antecedenten van een beleidsbepaler onverwijld aan de toezichthouder melden. Geldt deze meldingsplicht zodra het fonds kennis heeft genomen van een wijziging in de antecedenten, zo vraagt de VVD? De regering kan bevestigen dat de interpretatie waarvan de leden van de fractie van de VVD vragen of die juist is, inderdaad juist is.

Werkingssfeer in statuten?

Artikel 95, lid 1 bepaalt dat de statuten de omschrijving van de werksfeer van het pensioenfonds moeten bevatten, maar is een opsomming van de bij het pensioenfonds aangesloten ondernemingen een praktische invulling van deze verplichting? Bij uit- en instappen zullen voortdurend wijzigingen per notariële akte noodzakelijk zijn. Acht de minister dit wenselijk, zo vragen de leden van de VVD? Ter beantwoording van deze vraag merkt de regering op, dat helder moet zijn welke ondernemingen wel en welke niet (meer) aangesloten zijn bij het ondernemingspensioenfonds. Aangezien de statuten het document zijn waarin de werkingssfeer van het pensioenfonds wordt omschreven, ligt het in de rede dat in de statuten de ondernemingen staan opgesomd die onder het ondernemingspensioenfonds vallen. Indien het om praktische redenen beter uitkomt om deze opsomming in een bijlage bij de statuten te vervatten, is dat ook toegestaan. Het wetsvoorstel staat daar niet aan in de weg.

8. TOEZICHT

Taakverdeling DNB en AFM

De leden van de fracties van het CDA, PvdA, VVD, D66, CU en SGP vragen waarom is gekozen voor het onderbrengen van het gedragstoezicht bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en het prudentiële en materiële toezicht bij De Nederlandsche Bank (DNB). De leden van de fracties van CDA, VVD en D66 wijzen in hun bijdrage in het bijzonder op het risico van dubbel toezicht. Bij het toedelen van de toezichttaak aan de toezichthouders AFM en DNB heeft de regering mede in overweging genomen de reeds door beide toezichthouders opgebouwde deskundigheid en ervaring. Bij het aan de AFM toedelen van het toezicht op de naleving van de regels over de communicatie van de pensioenuitvoerder aan de aanspraak- en pensioengerechtigden en het toezicht op de naleving van artikel 47 wordt optimaal gebruik gemaakt van de deskundigheid die de AFM reeds op andere toezichtterreinen heeft opgebouwd. DNB en voorheen de Pensioen& Verzekeringskamer heeft reeds ruime deskundigheid en ervaring opgebouwd met het prudentiële en materiële toezicht in het kader van het toezicht op de naleving van de PSW. Het ligt voor de hand om het materiële en prudentiële toezicht bij DNB te laten. Vanuit verschillende fracties is geopperd om het toezicht in zijn geheel onder te brengen bij DNB. Indien hiervoor wordt gekozen dient DNB ten aanzien van het hiervoor genoemde gedragstoezicht deskundigheid op te bouwen en te onderhouden, juist op het terrein waar de AFM reeds over de benodigde deskundigheid en ervaring kan beschikken.

Het risico op dubbel toezicht wordt zo veel mogelijk voorkomen door een heldere en eenduidige scheiding in de taken van de AFM en DNB. Deze scheiding in taken wordt vastgelegd bij amvb. Belangrijkste raakvlak, dat overblijft, is de voorwaardelijke toeslagverlening. Er kan geen garantie worden gegeven dat bepaalde onderliggende aspecten van het toezicht, bijvoorbeeld ten aanzien van de voorwaardelijke toeslagverlening, door beide toezichthouders in het toezicht wordt meegenomen.

Dubbele uitvraag van dezelfde informatie, voor zover daar sprake van kan zijn, wordt voorkomen doordat de toezichthouder op grond van artikel 191 eerst bij de andere toezichthouder dient na te gaan of de betreffende informatie daar beschikbaar is. Zo ja, dan dient hij deze informatie over te nemen, dit mede ter beperking van de administratieve lasten voor de pensioenuitvoerder.

De regering is gezien het bovenstaande geen voorstander van het amendement van de geachte afgevaardigde De Vries (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 12).

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het gedragstoezicht op verplichte collectieve regelingen waarvan de uitvoeringsorganisatie wordt bestuurd door sociale partners niet beter aan DNB kan worden overgelaten. Zij vragen zich wel af of deze redenering staande is te houden gezien het feit dat ook in de verplichte collectieve regelingen keuzemogelijkheden zitten waarbij goede communicatie naar deelnemers noodzakelijk is.

Er is, gelet op de ervaring die de AFM heeft, gekozen om het toezicht op de communicatie onder te brengen bij de AFM. Indien wordt besloten om dit aspect onder te brengen bij DNB dan dient dit integraal te gebeuren. Er zijn geen termen aanwezig om dit toezicht te splitsen over twee toezichthouders. Splitsen van hetzelfde toezicht over twee toezichthouders is, zoals eerder gememoreerd, niet efficiënt omdat dan bij twee toezichthouders dezelfde expertise dient te worden opgebouwd en onderhouden. Voorts is het in bepaalde omstandigheden mogelijk om vrijwillig deel te nemen aan een collectieve regeling. Dat zou betekenen dat twee toezichthouders zien op de communicatie van één regeling. De regering deelt de constatering van de leden van de fractie van de PvdA dat goede communicatie ook bij verplichte collectieve regelingen belangrijk is.

Kosten van het toezicht en evaluatie

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de hoogte van de toezichtkosten op de pensioenfondsen van de DNB en AFM over de afgelopen jaren, de financiering daarvan, de ontwikkeling van de kosten na invoering van de Pensioenwet en de financiering daarvan, hoe rekening wordt gehouden met doelmatigheidseisen en of tussentijds wordt geëvalueerd of de kosten die gepaard gaan met toezicht nog in verhouding staan tot het gevoerde toezicht.

De AFM heeft op grond van de huidige PSW geen rol in de uitvoering van het toezicht op pensioenuitvoerders, dus ook niet op pensioenfondsen. De AFM kan en heeft dan ook geen kosten in rekening gebracht. Met de invoering van de Pensioenwet in ongewijzigde vorm, zijn de regels voor de informatieverstrekking door de pensioenuitvoerder aan de aanspraak- en pensioengerechtigden aangescherpt. Dit zijn nieuwe regels en dus een nieuwe toezichttaak.

De Pensioen- & Verzekeringskamer en De Nederlandsche Bank zijn op 30 oktober 2004 gefuseerd (Wet van 13 oktober 2004, houdende bepalingen in verband met de fusie van De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer, Stb. 2004, 556). Onderstaand overzicht geeft de kostenontwikkelingen van het toezicht door DNB op pensioenfondsen.

DNBToezichtkosten in miljoenen Euro
 200420052006
Begroot21,2520,8021,17
Gerealiseerd18,6320,20 

Bron: ZBO-begroting 2006 en de ZBO-verantwoording 2005 van DNB

De kosten van het toezicht worden gedragen door de pensioenuitvoerders. DNB brengt de kosten in rekening in overeenstemming met de Kostenregeling Pensioen- en spaarfondsenwet 1993 (Staatsblad 2001, 214). Momenteel ontvangt DNB een bijdrage ten behoeve van het toezicht uit hoofde van de PSW vanuit de begroting van het ministerie van Financiën (zie hierover de brief van de minister van Financiën van 1 juli 2003 over de hervorming van het toezicht op de financiële marktsector (Kamerstukken II, 2001/02, 28 122, nr. 16, pagina’s 13 en 14)). De bijdrage bedraagt 11% van de toezichtkosten uit hoofde van de PSW.

Vooruitkijkend ligt het in de verwachting dat de kosten voor het materiële en prudentiële toezicht gelijke tred zullen houden met de inflatie en de loonontwikkeling. Nieuwe taken, zoals het gedragstoezicht (het toezicht op communicatie-uitingen en het naleven van artikel 47) zullen kostenverhogend werken. Er van uit gaande dat twee toezichthouders toezicht houden op naleving van de Pensioenwet kan ten aanzien van de kosten in kwalitatieve zin het volgende worden opgemerkt.

Kostenverlagend: Het voorkomen van een dubbeling in deskundigheid namelijk het opbouwen en onderhouden van dezelfde deskundigheid bij AFM en DNB, werkt kosten verlagend.

Kostenneutraal: De administratieve lasten voor de pensioenuitvoerders. Gegevens en inlichtingen worden slechts eenmaal bij de pensioenuitvoerder opgevraagd. Toezichthouders dienen zich ervan te vergewissen voordat zij aanvullende gegevens of inlichtingen opvragen of deze gegevens en inlichtingen voorhanden zijn bij de andere toezichthouder. Zo ja, dan dienen zij gebruik te maken van die data.

Kostenverhogend: Beide toezichthouders verwerken hun overheadkosten in de toezichtkosten; de onderlinge afstemming en uitwisseling van gegevens en inlichtingen; toezicht op nieuwe regels, in het bijzonder over de communicatie-uitingen en de zorgplicht.

De kosten worden, net als onder de PSW betaald door de pensioenuitvoerders.

In het wetsvoorstel is in artikel 200 een evaluatiebepaling opgenomen. Daarin is bepaald dat de minister elke vijf jaar een verslag zendt aan de Staten-Generaal over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de toezichthouder.

Met de brief van 10 maart 1997 heeft de minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de minister van Financiën, de Rapportage Zelfstandige Bestuursorganen aan de Tweede kamer aangeboden (Kamerstukken II, 1996/97, 25 268, nr. 1). In die rapportage is het voornemen aangegeven om een vijfjaarlijkse evaluatie termijn te hanteren voor de evaluatie van zelfstandige bestuursorganen. De bepaling in artikel 200, tweede lid is daarmee in overeenstemming. Op grond van artikel 147 dient de toezichthouder een overleg te organiseren met vertegenwoordigers van onder toezicht staande pensioenuitvoerders over de op te stellen begroting en de gerealiseerde baten en lasten evenals inkomsten en uitgaven en verrichte werkzaamheden. Daarmee kunnen onder toezicht gestelden direct hun visie kenbaar maken aan de toezichthouder. De minister kan waarnemers sturen naar dit overleg, zodat hij hierover is geïnformeerd. Uiteindelijk dient de toezichthouder de begroting, uit hoofde van de taken bij of krachtens de Pensioenwet aan hem opgedragen, voor instemming voor te leggen aan de minister van SZW. Dit biedt de minister van SZW de mogelijkheid om in te grijpen als de kosten niet meer in verhouding komen te staan met het gevoerde toezicht. De regering is van mening dat hiermee voldoende waarborgen zijn gegeven dat het toezicht doelmatig en doeltreffend wordt uitgevoerd.

De leden van de fractie van de VVD vragen of bij het vaststellen van de bijdragen in de kosten onderscheid wordt gemaakt tussen eenmalige toezichthandelingen en het doorlopende toezicht. Het antwoord hierop is bevestigend. Dit wordt geregeld bij amvb.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de consequenties voor de toezichtkosten van een aansprakelijkheidsstelling van een toezichthouder en of dergelijke kosten worden doorbelast aan de sector. Het voortouw voor dit onderwerp ligt bij de minister van Justitie. Bij het aanbieden van het rapport Aansprakelijkheid van Toezichthouders aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005/06, 30 300 VI, nr. 132) heeft de minister van Justitie aangegeven nog met een kabinetsreactie te komen.

9. ADMINISTRATIEVE LASTEN

De leden van het CDA vragen zich af of de administratieve lasten als gevolg van toezicht naar verwachting gelijk zullen blijven. Aangezien het toezicht op de Pensioenwet niet met extra informatieverplichtingen van de pensioenuitvoerder richting de toezichthouder gepaard gaat, zal zich ook geen wijziging in de administratieve lasten voordoen.

De regering is het eens met de leden van de PvdA dat elektronische aanlevering van gegevens kan leiden tot een vermindering van de administratieve lasten, omdat de tijd die nodig is voor het uitvoeren van de handeling wordt teruggebracht door het reduceren van het aantal handelingen. Anders dan de leden van de PvdA veronderstellen, vloeien noch uit de IPW noch uit de amvb’s – waarvan er overigens twee zullen worden getroffen, en geen 56 – geen extra administratieve lasten voort. De IPW regelt – onder meer – dat een aantal Pensioenwet-bepalingen pas na een overgangstermijn in werking zullen treden. Met name gaat het daarbij om bepalingen, waar de uitvoering zich op moet kunnen instellen (zoals de informatiebepalingen). De amvb’s behelzen de uitwerking of precisering van de normen van de Pensioenwet. Het is niet de intentie van de regering om in de amvb’s alles «tot in detail dicht te regelen».

De leden van de CU vragen zich af hoe groot de toename is van de administratieve lasten als gevolg van de introductie van de toetredingsleeftijd van 21 jaar. Verwezen wordt naar de Memorie van Toelichting waar is opgenomen dat dit voorstel naar verwachting circa 1,4 miljoen euro extra administratieve lasten met zich meebrengt.

Voorts vraagt de CU-fractie naar de omvang van de administratieve lasten als gevolg van de mogelijkheid om kleine pensioenaanspraken af te kopen. De stroomlijning van de afkoop van kleine pensioenaanspraken leidt enerzijds tot een reductie van de lasten. Anderzijds zal er sprake zijn van een toename van de administratieve lasten. De frequentie van het afkopen van kleine pensioenaanspraken zal toenemen en ook is er sprake van een grotere doelgroep als gevolg van het verlagen van de toetredingsleeftijd. Omdat jongeren in de beginfase van hun arbeidsloopbaan vaker wisselen van baan en nog weinig pensioen hebben opgebouwd kan dit mogelijk een effect hebben op de afkoopmogelijkheid. Er is van uitgegaan dat deze lasten tegen elkaar wegvallen. Aangezien het administreren van pensioenaanspraken ten aanzien van slapers niet is opgenomen in de nulmeting van de administratieve lasten – deze vallen niet onder de definitie omdat er veeleer sprake is van uitvoeringskosten – is een exacte berekening van de lastenverlichting als gekozen wordt voor een andere limiet voor de afkoop van pensioen niet mogelijk.

De leden van D66 constateren dat in de memorie van toelichting verschillende bedragen worden genoemd voor de uitgangspositie voor de administratieve lasten en vragen tevens aan te geven hoe hoog de administratieve lasten zijn en met hoeveel deze bij invoering van het huidige wetsvoorstel zullen stijgen. Uit het EIM onderzoek blijkt dat eind 2001 met de administratieve lasten op het terrein van de aanvullende pensioenen (de huidige PSW, Wet BPF, Wet BPR en Regelen (RVO) ongeveer 190 miljoen euro gemoeid was. Door prijs- en loonstijgingen komt dit bedrag eind 2002 naar eigen berekening van het ministerie uit op ongeveer 195 miljoen euro. Een nadere bestudering van tabel 10.2 in de memorie van toelichting wijst uit dat de administratieve lasten onder de huidige PSW 186,2 miljoen euro bedragen. Naar verwachting bedragen de administratieve lasten na invoering van de Pensioenwet 194 miljoen euro, een stijging dus van 7,8 miljoen euro.

HOOFDSTUK 10 ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1: definitie toezichthouder

De leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor deze definitie van toezichthouder. De definitie van toezichthouder is overgenomen uit het wetsvoorstel voor de Wet op het financieel toezicht. De toezichttaak aan AFM of DNB wordt expliciet opgedragen in artikel 137 van het wetsvoorstel. De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de toezichthouders wordt op grond van artikel 137, zevende lid, nader uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. Door deze definitiekeuze is het mogelijk om het bestuurlijke kader, de relatie tussen de minister van SZW en de AFM en DNB gelijkluidend en eenduidig in te richten. Daar waar het begrip toezichthouder wordt gebruikt geldt dit voor zowel de AFM als DNB.

Artikel 1: definitie pensioenfonds

De leden van de CDA-fractie merken op dat de definitie van pensioenfonds zodanig is gekozen dat een beroepspensioenfonds niet onder deze wet valt en vragen of dit betekent dat de net in werking getreden Wet op de beroepspensioenfondsen compatibel is met het voorliggende wetsvoorstel en dat er relatief weinig wijzigingen nodig zullen zijn. Het is inderdaad zo dat dit wetsvoorstel niet van toepassing is op beroepspensioenfondsen omdat daarin de werkgevers- werknemersverhouding ontbreekt. De WVB zoals die thans luidt, is geënt op de PSW. De WVB zal – via het wetsvoorstel IPW – nog worden aangepast aan de veranderingen die de Pensioenwet brengt. Omdat het wenselijk is dat de WVB zelfstandig leesbaar blijft, worden de Pensioenwetnormen in de WVB opgenomen, en is de wijziging van de WVB derhalve omvangrijk.

Artikel 1: definitie gepensioneerde en nabestaandenpensioen

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering aan te geven waarom mensen met een nabestaandenpensioen niet onder de definitie van gepensioneerde gebracht worden, en waarom worden mensen met een arbeidsongeschiktheidspensioen niet als deelnemer worden beschouwd. Tevens vragen deze leden een reactie van de regering op de suggestie om in artikel 1 een definitie op te nemen van het verzamelbegrip «pensioenverzekerden». De leden van D66 denken daarbij aan de volgende definitie: «pensioenverzekerden: de totaliteit van de deelnemers, de gewezen deelnemers en de pensioengerechtigden». De regering maakt in de wettekst om technische redenen een onderscheid tussen gepensioneerden en pensioengerechtigden, waarbij iemand met een ingegaan ouderdomspensioen gepensioneerde en tevens pensioengerechtigde is, maar iemand met een ingegaan nabestaandenpensioen, wel pensioengerechtigde is maar geen gepensioneerde. Dit onderscheid is van belang bij de formulering van bepaalde wetsartikelen, zoals bijvoorbeeld artikel 14, 21, 44, 51, 52, 60.

Ten aanzien van iemand met een arbeidsongeschiktheidspensioen kan worden opgemerkt dat het ook mogelijk is dat iemand voor de verschillende pensioensoorten ouderdoms- en arbeidsongeschiktheidspensioen een verschillende status heeft. In de situatie dat iemand arbeidsongeschikt is en arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt, maar de pensioenopbouw voor het ouderdomspensioen wordt voortgezet, kan hij voor het arbeidsongeschiktheidspensioen als pensioengerechtigde worden beschouwd en voor het ouderdomspensioen als deelnemer. Denkbaar is ook de combinatie pensioengerechtigde voor het arbeidsongeschiktheidspensioen en gewezen deelnemer voor het ouderdomspensioen (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 166). Naar het oordeel van de regering is het voor de formulering van de wettekst niet noodzakelijk om het voorstel van de D66-fractie om een verzamelbegrip «pensioenverzekerden» te hanteren over te nemen. De regering heeft overwogen om een overkoepelende term voor alle aanspraak- en pensioengerechtigden te introduceren, maar dat bleek niet noodzakelijk. Onder aanspraakgerechtigden vallen niet alleen deelnemers en gewezen deelnemers maar ook partners of kinderen ten behoeve van wie nabestaandenpensioen bestaat.

Artikel 6: aanbod pensioenovereenkomst

De regering verwijst de leden van D66 voor een reactie op de suggestie het aanbod vóór de aanvang van de werkzaamheden te laten doen naar hoofdstuk 3, onder het kopje «aanbod/totstandkoming pensioenovereenkomst».

Artikel 9: kapitaalovereenkomst

De leden van de VVD-fractie constateren dat bij artikel 9, als kenmerk van de kapitaalovereenkomst, wordt gesteld dat de hoogte van het kapitaal het uitgangspunt is en de hoogte daarvan vaststaat. Is dat de hoogte op einddatum, of een doorlopende garantie? Veelal geldt een garantie voor een kapitaal onder bepaalde voorwaarden, bijvoorbeeld dat ten minste tien jaar onafgebroken moet zijn deelgenomen in een bepaald fonds voor de einddatum. Zijn dergelijke voorwaardelijke garantie toegestaan bij een kapitaalovereenkomst? De regering wijst erop dat er sprake is van een kapitaalovereenkomst, indien de overeenkomst de zekerheid geeft van een bepaald kapitaal op pensioendatum. Er is dus pas sprake van een kapitaalovereenkomst, indien de deelnemer niet het risico loopt dat het kapitaal er op pensioendatum niet is. Immers, wat toegezegd is moet worden nagekomen. De eis van evenredige opbouw geldt zowel ten aanzien van uitkerings- als kapitaalovereenkomsten. Een voorwaarde dat de opbouw van het overeengekomen kapitaal pas definitief wordt als de deelnemer een aantal jaren bij de pensioenuitvoerder is gebleven, is hiermee in strijd.

Artikel 10: andere valuta

Op de vraag van het CDA of een pensioenovereenkomst bedragen mag bevatten in andere valuta dan de euro luidt het antwoord, dat de vaststelling van hetgeen de werknemer in de pensioenovereenkomst wordt beloofd (uitkering, kapitaal of premie) in euro’s moet plaatsvinden (artikel 10 Pensioenwet), maar dat de uitbetaling van de pensioenuitkering te zijner tijd in andere valuta (bijvoorbeeld de valuta van het land waar de inmiddels gepensioneerde dan woont) mag plaatsvinden.

Artikel 11: voorbehoud premiebetaling

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe artikel 11 uit de Pensioenwet, dat spreekt over een specifieke mogelijkheid voor het maken van een voorbehoud met betrekking tot premiebetaling zich verhoudt tot het algemene artikel 18.

Het in artikel 11 opgenomen voorbehoud is gebaseerd op artikel 2, zevende lid, van de PSW en heeft alleen betrekking op vermindering of beëindiging van de premiebetaling door de werkgever, er hoeft dan geen sprake te zijn van een wijziging van de pensioenovereenkomst. Het is denkbaar dat er bij grote problemen door de werkgever eerst een beroep wordt gedaan op artikel 11 en vervolgens op artikel 18. Artikel 18 ziet op een wijziging van de pensioenovereenkomst zonder instemming van de werknemer. Bij financiële problemen bij de werkgever kan een aanpassing van de pensioenovereenkomst onder omstandigheden noodzakelijk zijn.

Artikel 15: nadere eisen partnerpensioen

De leden van D66-fractie wijzen erop dat pensioenuitvoerders het moeilijk vinden om, zonder nadere wettelijke regeling, artikel 15 uit te voeren (nadere eisen partnerpensioen) in geval sprake is van partners die niet gehuwd/geregistreerd zijn. De regering wijst erop dat enkele grotere pensioenfondsen al een adequate oplossing hebben gevonden voor de vraag hoe in geval van dergelijke partners het begin, c.q. einde van de relatie kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld door een notariële akte te eisen. Dit wetsvoorstel laat ruimte voor een dergelijke oplossing, en dus hoeft dit niet nader geregeld te worden. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt, dat sociale partners zelf bepalen of in nabestaandenpensioen überhaupt een onderdeel is van de pensioenregeling, en zo ja, of alleen gehuwde/geregistreerde partners, of ook andere partners aan de regeling rechten kunnen ontlenen, en zo ja, onder welke voorwaarden.

Artikel 16: onderscheid naar leeftijd

De vraag van de VVD of een gemitigeerde eindloonregeling in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid is beantwoord in hoofdstuk 7, onder het kopje «gelijke behandeling en gemitigeerde eindloonregeling».

Artikel 17: toegevoegde waarde ten opzichte van artikel 50

De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 17, tweede lid wordt verwezen naar artikel 51. Het lijkt deze leden logischer om te verwijzen naar artikel 50, wat gaat over behoud aanspraak op pensioen bij beëindiging deelneming. Artikel 51 gaat over behoud aanspraak in geval van scheiding. De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af wat de toegevoegde waarde van artikel 17 is ten opzichte van artikel 50, omdat ze volgens de leden inhoudelijk vrijwel identiek zijn. De leden vragen zich af of wellicht in het tweede lid is bedoeld om in plaats van «..beëindiging van de deelneming..» «verlaging van de pensioengrondslag» op te nemen.

De leden van VVD-fractie hebben terecht opgemerkt dat de verwijzing in artikel 17 en het kopje van het artikel niet correct is. De regering heeft dit daarom aangepast door middel van de nota van wijziging. Met artikel 17 wordt beoogd te voorzien in de situatie dat voor iemand wiens salaris daalt, bijvoorbeeld omdat hij in deeltijd gaat werken, in geval de pensioenovereenkomst ongewijzigd blijft, een zogenaamde «knip» wordt toegepast. Anders zou iemand met een eindloonregeling die aan het einde van zijn loopbaan minder uren gaat werken en daardoor minder salaris ontvangt, een pensioen ontvangen op basis van het (laatst verdiende) lagere salaris. Om dat effect te voorkomen, is de onderhavige bepaling opgenomen. Deze bepaling wordt toegelicht in de artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 134, blz. 187, 188) Artikel 50 bepaalt hoe de hoogte van aanspraken bepaald moet worden wanneer iemand de deelneming beëindigt, bijvoorbeeld omdat hij met ontslag gaat.

De leden van de VVD-fractie vragen zich voorts af of artikel 17 en artikel 19 van de Pensioenwet in feite overlappen. Dit is niet het geval. Artikel 17 ziet op de situatie waarin aan de pensioenovereenkomst zelf niets verandert, maar de pensioenopbouw van de deelnemer als gevolg van minder gaan werken, of stoppen met werken, verlaagt, c.q. ophoudt. Artikel 19 ziet op de situatie waarin de pensioenovereenkomst wel wordt gewijzigd (bijvoorbeeld van eind- naar middelloon). Voor deze beide situaties geldt wel dat de consequentie hetzelfde is, namelijk dat de reeds opgebouwde aanspraken niet mogen worden aangetast.

Artikel 18: zwaarwichtig belang

De leden van de PvdA-fractie hebben enige vragen over artikel 18 uit de Pensioenwet. Zij vragen zich allereerst af op welke wijze de term «zwaarwichtig belang» uit artikel 18 dient te worden ingevuld. De norm uit artikel 7:613 BW is als het ware opgenomen in artikel 18. Deze bepaling uit het BW werd door de jurisprudentie nader ingevuld. De leden vragen vervolgens in hoeverre die jurisprudentie nog van toepassing is op dit artikel. Verder vragen zij of het begrip «zwaarwichtig belang» nog nader wordt ingekleurd en door wie dit dan zal gebeuren.

De leden vragen daarna hoe artikel 18 over de pensioenovereenkomst zich verhoudt tot artikel 24 lid 1 sub e van deze wet waarin wordt gesproken over de eisen inzake inhoud uitvoeringsovereenkomst. Ten slotte vragen de leden wat voor (in)actieven, arbeidsongeschikten, (gewezen) deelnemers, (ex)partners geldt, aangezien artikel 18 uitsluitend over de verhouding werkgever en werknemer spreekt.

Zoals de leden van de PvdA-fractie constateren is de term «zwaarwichtig belang» uit artikel 18 ontleend aan de tekst van artikel 613 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De regering is dan ook van mening dat jurisprudentie met betrekking tot artikel 613 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek daarom ook zeker betekenis kan hebben voor het onderhavige artikel. De term «zwaarwichtig belang» zal in eerste aanleg door de werkgever zelf ingevuld moeten worden, maar bij verschil van mening hierover met de werknemers door de rechter beoordeeld moeten worden.

Op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel e, geldt dat in het kader van de uitvoeringsovereenkomst moet worden geregeld welke procedures gelden bij het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in verband met het sluiten en wijzigen een pensioenovereenkomst. De afspraken tussen werkgevers en werknemers over pensioen die worden vastgelegd in een pensioenovereenkomst moeten immers door middel van een uitvoeringsovereenkomst bij een pensioenuitvoerder worden ondergebracht. Ook voor (in) actieven, arbeidsongeschikten, gewezen deelnemers, gewezen partners is een pensioenovereenkomst de basis voor hun aanspraken.

Artikel 19: vaststelling opgebouwde pensioenaanspraken

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de «opgebouwde pensioenaanspraken» uit artikel 19 worden vastgesteld. Voor de berekening van «opgebouwde aanspraken» wordt aangesloten bij artikel 50. Dit artikel is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2005/2006, 30 413, blz. 188, 189) maar doordat per abuis in de artikelsgewijze toelichting het verkeerde artikelnummer, namelijk 21 in plaats van 19 in het kopje is gezet, is die toelichting lastig terug te vinden.

Artikel 20: verantwoordelijkheid voor startbrief

De vraag van de CDA-fractie naar de verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgever en pensioenuitvoerder over de startbrief is beantwoord in paragraaf 5.1, onder het kopje «verantwoordelijkheid tijdige informatieverstrekking bij artikel 20».

Artikel 21: hoorrecht

De suggestie van de leden van D66 om in dit artikel niet van een vereniging van gepensioneerden te spreken, maar van een vereniging van pensioengerechtigden, is door de regering overgenomen. Dit is beschreven in paragraaf 5.2, onder het kopje «Medezeggenschap bij verzekerde regelingen».

Artikel 27: melding betalingsachterstand in geval van een pensioenfonds

In antwoord op de vragen van het CDA over dit artikel merkt de regering het volgende op. Artikel 27 is niet van toepassing op verzekeraars, omdat daarvoor een specifieke regeling is getroffen in artikel 28. De vraag of een betalingsachterstand van één werkgever aan alle deelnemers moet worden gemeld is beantwoord in paragraaf 4.3 onder het kopje «(2) melden van betalingsachterstand». Overigens is bij artikel 27 geen sprake van een termijn van twee weken.

Artikel 28: melden betalingsachterstand verzekeraar

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD wijst de regering erop dat ook degenen die deelnemer zijn geworden nadat de overige deelnemers gemeld is dat er een premieachterstand is, moet worden gemeld dat er een premieachterstand is. De beëindiging van de pensioenopbouw kan echter voor deze persoon onmiddellijk na aanmelding inwerking treden. Bepalend bij artikel 28 is in feite de collectieve melding van de op het moment van melding deelnemende deelnemers. Als die de melding hebben gekregen, geldt voor alle deelnemers, ook de nieuwe, dat er geen opbouw op grond van de regeling meer plaatsvindt. Zie in dit verband ook het antwoord op de vraag van het CDA in paragraaf 4.2 onder het kopje «(3) gevolgen van verzuim werkgever om de verzekeraar de benodigde informatie te verschaffen».

Artikel 35: onderdeel e, eerste lid

De vraag van de VVD, wat onder onderdeel e van het eerste artikellid van artikel 35 moet worden begrepen is beantwoord in paragraaf 5.1, onder het kopje «voorlichting over het functioneren van de pensioenuitvoerder».

Artikel 38: correctie

De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat het woord «worden» twee maal wordt gebezigd in de eerste zin van het tweede lid van artikel 38. Dit is inmiddels aangepast door middel van de nota van verbetering1 (Kamerstukken II 2005/2006 30 413, nr. 5, onderdeel VIII).

Artikel 43: informatie op verzoek

Op de vraag van de VVD wie als «vertegenwoordigers van deelnemers etc.» kunnen worden aangemerkt, merkt de regering het volgende op. Dit artikellid is overgenomen uit het wetswijziging van de PSW ter implementatie van richtlijn 2003/04/EG. Wie de vertegenwoordigers van deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden zijn is niet nader omschreven in de richtlijn. In de artikelsgewijze toelichting zijn als voorbeeld vakorganisaties genoemd, maar er kan ook gedacht worden aan verenigingen van gepensioneerden of andere belangenorganisaties die deze groepen vertegenwoordigen.

Artikel 45: verhouding tussen artikel 45 en de overige informatiebepalingen

De vragen van de VVD-fractie over dit onderwerp zijn in paragraaf 5.1 beantwoord.

Artikel 46: kosten van achterhalen adres

Het antwoord op deze vragen van de VVD is gegeven in paragraaf 5.1 onder het kopje «kosten in verband met achterhalen adres».

Artikel 47: grenzen aan beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid

Het antwoord op deze vragen van de VVD-fractie is opgenomen in hoofdstuk 5.1.

Artikel 48: transactiekosten bij uitbetaling uitkering aan gerechtigde die in een land buiten de EU woont

Op de vraag van de VVD of de pensioenuitvoerder ook bij uitbetaling van een uitkering aan iemand die buiten de EU woont transactiekosten in rekening mag brengen antwoordt de regering bevestigend (zie ook artikelsgewijze toelichting bij dit artikel). De reden dat artikel 48 alleen iets bepaald over EU-lidstaten houdt verband met het feit dat het artikel is gebaseerd is op artikel 32f van de PSW, waarmee artikel 5 van richtlijn nr,. 98/49/EG is geïmplementeerd.

Artikel 49: FVP

De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet wil uitleggen hoe zij de positie van de werknemer/deelnemer die recht heeft op een FVP-bijdrage aan wenst te merken en waarom hij/zij niet als deelnemer aan te merken is, terwijl er, hoewel niet op grond van een pensioenovereenkomst, wel pensioenaanspraken verworven worden.

De regering is van mening dat de positie van een werknemer die recht heeft op een FVP-bijdrage bijzonder is, omdat hij niet goed valt in te passen in de begrippen deelnemer en gewezen deelnemer. Er is sprake van pensioenverwerving hetgeen ervoor zou pleiten om hem aan te merken als deelnemer. Hij is echter ook geen «echte» deelnemer omdat de verwerving geen verband meer houdt met de pensioenovereenkomst tussen werkgever en werknemer, maar de kosten betaald worden uit hoofde van het FVP-fonds. Indien zijn voormalige werkgever met zijn werknemers een wijziging van de pensioenovereenkomst overeenkomt, zal de situatie voor de FVP-er ongewijzigd blijven. Hij is immers voor de werkgever geen werknemer meer en in dat opzicht meer vergelijkbaar met andere gewezen deelnemers. Daarom heeft de regering ervoor gekozen de FVP-er aan te merken als gewezen deelnemer. Omdat hij feitelijk wel pensioen verwerft is in artikel 52, zesde lid, geregeld dat voor de toepassing van dit artikel onder gewezen deelnemer niet wordt verstaan de werknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Wet privatisering FVP die recht heeft op een bijdrage van de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering.

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens waarom bij een (voormalige) deelnemer, die recht heeft op een loongerelateerde Werkloosheidsuitkering (samenloop met FVP-bijdrage), geen sprake kan zijn van vrijwillige voortzetting. Ook vragen deze leden of de termijn van drie maanden na beëindiging van de dienstbetrekking voor de betrokkene, als ruimte om aan te geven een vrijwillige voorzetting van de collectieve pensioenregeling te wensen, niet zal afschrikken een dergelijke regeling aan te bieden. De leden vragen of het niet verstandiger is de vrijwillige voorzetting bij de beëindiging van het deelnemerschap te regelen.

In artikel 49 is bepaald onder welke voorwaarden vrijwillige voortzetting mogelijk is. De verwerving van pensioen op basis van de FVP-regeling wordt niet gezien als een vrijwillige voortzetting in de zin van artikel 49. Ten aanzien van de verwerving op basis van de FVP-regeling is de termijn van drie jaar dan ook niet relevant, de FVP-regeling bepaalt zelf hoe lang de verwerving wordt voortgezet.

De leden van de VVD-fractie wijzen er verder op dat in artikel 49 een iets andere formulering wordt gebruikt dan in de fiscale wetgeving. Fiscaal mag de pensioenopbouw worden voortgezet gedurende drie jaar of indien en voor zo lang er sprake is van een loongerelateerde uitkering. De leden vragen wat nu het effect is van artikel 49 en of iemand die een loongerelateerde uitkering, bijvoorbeeld WW, krijgt na drie jaar niet meer mag opbouwen of alleen nog maar mag opbouwen bij een verzekeraar. Artikel 49 bewerkstelligt dat indien sprake is van een vrijwillige voortzetting na de termijn van drie jaar er geen sprake meer is van pensioen in de zin van de Pensioenwet. Dat betekent dat het niet langer gaat om een zogenaamde tweede pijler voorziening. Indien iemand langer dan drie jaar zou willen voortzetten, is dat niet mogelijk bij een pensioenfonds, en kan dit bij een verzekeraar alleen in de vorm van een derde pijler voorziening, dus niet in de vorm van pensioen.

De leden van de VVD-fractie vragen tevens of dit artikel impliceert dat het wettelijk niet is toegestaan premievrije voortzetting van de pensioenregeling aan te bieden aan een werkloze. Zij vragen ook, indien dit wel mogelijk is, gedurende welke periode dat dan kan; gedurende drie jaar of gedurende de looptijd van de loongerelateerde WW-uitkering die in enkele gevallen (oudere werknemers met een lang arbeidsverleden) langer dan drie jaar kan zijn.

Artikel 49 staat toe dat in principe drie jaar wordt voortgezet door een werkloze. Iemand die gebruik kan maken van de FVP-regeling zal geen behoefte hebben aan toepassing van artikel 49. Bij toepassing van de FVP-regeling vormt artikel 49 geen belemmering en kan langer worden voortgezet, hetgeen met name van belang is voor oudere werknemers.

Als iemand recht heeft op 2 jaar FVP kan daarna nog een jaar gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting, in totaal dus drie jaar. Voor een werkloze die geen gebruik maakt of kan maken van de FVP-regeling bestaat dus de mogelijkheid tot voortzetting voor maximaal drie jaar. Overigens kan worden opgemerkt dat op basis van het thans in behandeling zijnde wetsvoorstel (Kamerstukken II 30 370, 2005/06) de maximale duur van de WW-uitkering naar verwachting zal worden beperkt tot 38 maanden. De periode waarop iemand een beroep kan doen op de FVP-regeling zal daarmee ook automatisch korter worden (drie jaar en twee maanden). Als de FVP-regeling in de toekomst verdwijnt blijft de mogelijkheid voor pensioenfondsen om in eigen beheer een gelijkwaardige regeling uit te voeren.

Artikel 51: aanspraak bij scheiding

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat, net als in de PSW, ook in dit wetsvoorstel, in geval van scheiding het nabestaandenpensioen dat tijdens de deelneming is opgebouwd aan de ex-partner toekomt. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom voor deze toedeling niet wordt aangesloten bij de huwelijkse periode, zoals ook bij de verdeling van het ouderdomspensioen in de Wet verevening pensioenrechten is geregeld. Zoals de leden van de PvdA-fractie opmerken, is de voorgestelde bepaling inzake het bijzonder partnerpensioen in lijn met de regeling in de PSW zoals die sinds 1973 is opgenomen. In het kader van de invoering van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is ook reeds geconstateerd dat ten aanzien van het ouderdomspensioen een andere benadering is gekozen dan ten aanzien van het partnerpensioen. De discussie spitste zich toen echter met name toe op het feit dat het partnerpensioen niet in de pensioenverevening wordt betrokken, alleen wanneer sprake is van conversie. De regering meent dat deze vraag van de PvdA betrokken moet worden bij de evaluatie van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding die in het voorjaar van 2007 zal worden afgerond.

De leden van de VVD-fractie vragen wat erop tegen is om in de wet op te nemen dat het bijzonder partnerpensioen voor ongehuwden kan worden toegekend wanneer een notariële akte wordt overgelegd waaruit de (datum van) verbreking van de relatie blijkt. De leden merken op dat in de uitvoeringspraktijk over die datum – die noodzakelijk is om de omvang van rechten te kunnen vast stellen – vaak discussie blijkt te bestaat tussen de ex-partners en dat regulering dan behulpzaam kan zijn.

De regering is van mening dat de noodzaak tot regulering hier niet bestaat omdat pensioenfondsen in de praktijk prima in staat blijken dit zelf te regelen. Pensioenuitvoerders kunnen dus zelf bepalen welke stukken men hiervoor vraagt. Uiteraard hebben pensioenuitvoerders er ook belang bij dat daarover duidelijkheid bestaat. Zo vraagt bijvoorbeeld het ABP een kopie van de notariële akte waaruit de beëindiging blijkt.

De VVD-fractie vraagt waarom de in het eerste lid van artikel 51 genoemde begrippen niet gedefinieerd zijn bij artikel 1. De reden daarvoor is dat de hier gehanteerde begrippen alleen in het artikel 51 zelf gebruikt worden. Maar voor de overzichtelijkheid wordt ervoor gekozen de suggestie van de VVD-fractie over te nemen en de definities op te nemen in artikel 1 door middel van de nota van wijziging.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of het kabinet kan aangeven hoe groot de behoefte is aan de bepaling op grond waarvan een ex-partner bereid is diens via echtscheiding verworven pensioen over te dragen aan een eerdere of latere ex-partner van de inmiddels overleden deelnemer. Een dergelijke vervreemding leidt volgens deze leden tot een verhoging van de uitvoeringslasten. Tevens vragen de leden van de VVD of pensioenuitvoerders de kosten van een dergelijke transactie in rekening mogen brengen.

Het is moeilijk, zo antwoordt de regering op deze vraag, om in te schatten hoe groot de behoefte daaraan in de praktijk is. Zoals in de artikelsgewijze toelichting is aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 213) mag de pensioenuitvoerder in dit kader administratiekosten in rekening brengen.

Artikel 53: verjaring rechtsvordering

De vraag van de CDA-fractie waarom het wenselijk is om een rechtsvordering van een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering na tien jaar te laten vervallen is beantwoord in hoofdstuk 7, onder het kopje «verjaring».

Artikel 55: verplichte uitvoering partnerpensioen

De leden van de VVD-fractie vragen of het uitruilrecht, waarbij partnerpensioen gekozen kan worden in plaats van ouderdomspensioen, inhoudt dat een pensioenuitvoerder die een pensioenregeling uitvoert die niet voorziet in een partnerpensioen toch partnerpensioen moet aanbieden. Het in artikel 55 geformuleerde uitruilrecht heeft inderdaad tot gevolg dat partnerpensioen zal moeten worden aangeboden wanneer de pensioenregeling daar nog niet in voorziet. Daarvoor is echter, zoals in de artikelsgewijze toelichting is aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 218) eerst een aanpassing van de pensioenregeling nodig om daar in te voorzien. Artikel 60: afkoop De vragen van het CDA en de VVD over afkoop zijn beantwoord in hoofdstuk 7, onder het kopje «afkoop».

Artikelen 66 en 67: uitzondering op plicht tot waardeoverdracht in verband met de financiele positie van de pensioenuitvoerder

De leden van de VVD stellen de volgende vraag.

Artikel 66 en 67 zien alleen op bij fondsen ondergebrachte regelingen. Ook indien bij een verzekeraar sprake is van betalingsproblemen bij een werkgever, moet het mogelijk zijn om waardeoverdracht tegen te houden. Anders krijgen degenen die waardeoverdracht laten plegen hun volledige waarde mee ten koste van de achterblijvers, die premievrij gemaakt worden op basis van de aanwezige reserves. Kan het niet mogelijk gemaakt worden om waardeoverdracht tegen te kunnen laten houden door een verzekeraar indien er sprake is van een melding van betalingsachterstand als bedoeld in artikel 28?

Het antwoord van de regering op deze vragen luidt als volgt. Artikel 66 ziet op de financiële positie van de pensioenuitvoerder, daaronder wordt zowel een pensioenfonds als een verzekeraar verstaan. Ook artikel 67 ziet op pensioenfondsen en verzekeraars.

Op grond van artikel 66, onderdeel b, geldt een uitzondering op de plicht tot waardeoverdracht wanneer voor de verzekeraar een noodregeling geldt of deze failliet is. De leden van de VVD-fractie vragen in feite of niet ook een uitzondering op de plicht tot waardeoverdracht zou moeten gelden voor de situatie dat de werkgever betalingsproblemen heeft en er een betalingsachterstand is.

Naar de mening van de regering is dit niet nodig. De verzekeraar stelt de hoogte vast van de ontslagaanspraak die de werknemer krijgt wanneer de deelneming eindigt. De verzekeraar houdt daarbij – uiteraard – rekening met een eventuele premieachterstand, die gelet op de bescherming die in artikel 28 is geregeld, maximaal 3 maanden kan duren. Daarom is er voor gekozen de tekst van het eerste lid van artikel 50 door middel van de nota van wijziging aan te passen zodat in deze situatie voorzien kan worden.

Artikel 75: geen collectieve waardeoverdracht in geval deelnemers bezwaar maken

De vraag van de leden van de VVD, of een bezwaar van een enkele deelnemer een collectieve waardeoverdracht kan tegenhouden, is beantwoord in de laatste alinea in paragraaf 4.5.

Artikel 76: achterhalen waar pensioenrechten zijn ondergebracht

Indien een sponsor failliet gaat, en de pensioenen elders zijn ondergebracht, heeft een gewezen deelnemer of andere belanghebbende dan de mogelijkheid om ergens (bijvoorbeeld via de Kamer van Koophandel) te achterhalen waar de pensioenrechten zijn ondergebracht, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze vraag is beantwoord in paragraaf 4.5.

Artikel 77: internationale waardeoverdracht

Deze vraag van de VVD-fractie is beantwoord in paragraaf 4.5.

Artikel 85: burgerservicenummer

Deze vraag van de VVD-fractie is beantwoord in hoofdstuk 7, onder het kopje «burgerservicenummer».

Artikel 92: toezending wijziging officiële stukken

De leden van de fractie van de VVD vragen binnen welke termijn de toezichthouder wordt geacht te reageren op de toegezonden documenten van het pensioenfonds. Het wetsvoorstel regelt, net als de PSW, niet dat de toezichthouder moet reageren op de toegezonden wijzigingen. De gewijzigde documenten worden aan de toezichthouder toegezonden ter informatie. De toezichthouder heeft hiermee de gelegenheid om kennis te nemen van de stukken. Een pensioenfonds mag er niet vanuit gaan dat wanneer de toezichthouder niet direct commentaar geeft op de toegezonden stukken, deze daarmee «goedgekeurd» zijn. De toezichthouder zal de documenten betrekken in de uitvoering van het toezicht op het betreffende pensioenfonds. Daarmee behoudt de toezichthouder de regie over opgedragen taken en de uitvoering van het toezicht en wordt de toezichthouder in het uitvoeren van zijn toezichtstaak niet «gestuurd» door de wijzigingen die pensioenfondsen aanmelden bij de toezichthouder.

Artikel 94: Wijziging antecedenten bestuursleden pensioenfondsen

Deze vraag van de VVD is beantwoord in hoofdstuk 7, onder het kopje «Wijziging antecedenten bestuursleden pensioenfondsen».

Artikel 95: Werkingssfeer in statuten?

Deze vraag van de VVD is beantwoord aan het eind van hoofdstuk 7, onder het kopje «Werkingssfeer in statuten?»

Artikelen 114, 116, 117, 120

De vragen die door de fractie van de VVD zijn gesteld over de artikelen 114 en 116 zijn beantwoord in hoofdstuk 6.

De vragen die door de fracties van CDA en D66 zijn gesteld met betrekking tot artikel 117 zijn beantwoord in hoofdstuk 6.

De vragen die met betrekking tot artikel 120 zijn gesteld door de leden van de CDA-fractie zijn beantwoord in hoofdstuk 6.

Artikel 122: korting aanspraken en rechten door pensioenfonds

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet logischer is om de leden 4 en 5 vooraf te laten gaan aan de leden 2 en 3.

In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat er voor gekozen is in het eerste lid te formuleren onder welke voorwaarden een vermindering mogelijk is en in de daarop volgende leden de procedure uit te werken.

De vragen van de leden van de VVD-fractie over «geen premie, wel pensioen» zijn in paragraaf 4.3 beantwoord.

Voorts stellen de leden van de VVD-fractie nog de vraag wat er moet gebeuren indien een fonds tot toepassing van dit artikel wil overgaan, maar de AFM de informatievoorziening over de voorgenomen korting onvoldoende vindt.

De regering beantwoordt deze vraag als volgt. Het behoort tot de taak van DNB (het vierde en vijfde lid van dit artikel) om toe te zien op de toepassing van het kortingsartikel. Indien de AFM de in het tweede lid bedoelde informatie onvoldoende vindt, kan de AFM daar met behulp van het toezichtsinstrumentarium adequaat op reageren. Dit staat evenwel los van de vraag of de korting, in de visie van DNB, terecht plaatsvindt.

Artikel 123: liquiditeit

De vragen die door de leden van de CDA-fractie en door de leden van de VVD-fractie zijn gesteld met betrekking tot artikel 123 zijn beantwoord in hoofdstuk 6.

Artikel 125: voorhangprocedure amvb over toeslagverlening

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is aan de amvb over toeslagverlening een voorhangprocedure vooraf te laten gaan.

De regering zal uiteraard de gedane toezegging dat de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het financieel toetsingskader zal worden voorgehangen gestand doen. Over de inhoud van deze algemene maatregel van bestuur vindt op dit moment nog overleg plaats met het pensioenveld. Er is voor gekozen daarvoor niet de in aanwijzing 37 voor de regelgeving geformuleerde bepaling op te nemen omdat die tot gevolg heeft dat ook bij eventuele latere (technische) aanpassingen van de algemene maatregel van bestuur opnieuw voorhang noodzakelijk is. Gezien het sterk technische karakter en een hoge mate van complexiteit acht de regering het wenselijk dat regels snel aangepast kunnen worden indien dit in de praktijk bij de toezichthouder en de fondsen tot problemen leidt.

Artikel 128: eenjaarstermijn bij kortetermijnherstelplan

De vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot artikel 128 zijn beantwoord in in hoofdstuk 6.

Artikel 133: verslagstaten

De vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot artikel 133 zijn beantwoord in in hoofdstuk 6.

Artikel 151: aanwijzing door onze minister

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de verhouding tussen het geven van een aanwijzing bij tekortschieten opgelegde taken (conform artikel 151) en het treffen van voorzieningen bij ernstige verwaarlozing van taken (conform artikel 152).

Als de toezichthouder naar het oordeel van de minister tekort schiet kan de minister de toezichthouder een aanwijzing geven om de tekortkoming op te heffen, conform artikel 151 van het wetsvoorstel. De toezichthouder dient deze aanwijzing op te volgen. In de regel zal de minister van zijn bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing pas gebruik maken eerst nadat een gesprek met de toezichthouder niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.

Indien blijkt dat de tekortkomingen structureel van aard zijn en de toezichthouder niet in staat is deze te corrigeren, ook niet na het geven van een aanwijzing, dan zal er sprake zijn van taakverwaarlozing waarbij de uitvoering van het toezicht ernstig in gevaar komt. Artikel 152 biedt de mogelijkheid om in een dergelijk geval taken bij de toezichthouder weg te halen en elders onder te brengen. Indien de minister gebruik maakt van deze bevoegdheid dient hij de beide Kamers te informeren. Artikel 151 van het wetsvoorstel biedt die mogelijkheid niet.

Artikel 176: schorsende werking

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom niet wordt vastgelegd dat eerst bezwaar- en beroepsprocedures worden afgewikkeld, alvorens tot publicatie van bijvoorbeeld een boete wordt overgegaan.

In artikel 174 is bepaald dat de toezichthouder een corrigerende maatregel openbaar kan maken. De toezichthouder zal hierbij zijn eigen afweging dienen te maken.

Voorkomen dient te worden dat bezwaar en beroepsprocedures worden gebruikt om publicatie van een corrigerende maatregel aanzienlijk te vertragen. Daarom is er voor gekozen om het ter openbare kennis brengen van een corrigerende maategel te vervatten in een besluit van de toezichthouder conform artikel 175 van het wetsvoorstel. De betreffende pensioenuitvoerder kan om schorsing van de beschikking te bewerkstelligen bij de president van de rechtbank een verzoek indienen een voorlopige voorziening te treffen als bedoel in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. De werking van het besluit wordt opgeschort tot er een uitspraak is van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk uitspraak en van aanzienlijke vertraging zal daarom geen sprake zijn.

Artikel 191: verstrekking gegevens of inlichtingen aan andere toezichthouder

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de het eerste lid, onderdeel f zich verhoudt tot het derde lid van artikel 191.

De regering heeft hierbij de volgende situatie op het oog.

De toezichthouder heeft gegevens of inlichtingen ontvangen van een andere toezichthouder met een bepaald doel. Als tijdens de uitvoering van zijn opgedragen taken blijkt dat hij voor een ander doel over dezelfde gegevens en inlichtingen dient te beschikken als eerder verstrekt, dan biedt het derde lid van artikel 191 van het wetsvoorstel de toezichthouder de mogelijkheid om te verzoeken deze eerder verstrekte gegevens en inlichtingen te mogen aanwenden voor dat andere doel. Hij hoeft dan niet opnieuw de gegevens en inlichtingen op te vragen.

Artikel 200: evaluatiebepaling

De Stichting van de Arbeid stelt voor om artikel 200 uit te breiden met bepaling om regelmatig te bezien of de eisen van de wet in relatie tot wat daarmee beoogd wordt en in verhouding tot het toezicht dat daarmee gemoeid is, nog als doelmatig en doeltreffend kan worden omschreven. De leden van de D66-fractie vinden goed toezicht belangrijk, maar ook dat toezicht niet eindeloos moet uitdijen, met alle kosten vandien. Zo bezien hebben zij wel sympathie voor het voorstel. Hoe denkt de regering hierover? In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat artikel 200 specifiek betrekking heeft op de toezichthouder en zij geen aanleiding ziet de bepaling uit te breiden.

Artikel 203: bescherming minderheid in deelnemersraad

Deze vraag van de CDA-fractie is beantwoord in paragraaf 5.2, onder het kopje «Rechtsbescherming minderheden».

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Bijlage bij nota naar aanleiding van het verslag wetsvoorstel Pensioenwet Implementatietabel van Europese richtlijnen naar Pensioenwet

Transponeringstabel 1: implementatie richtlijn 2003/41/EG in wetsvoorstel Pensioenwet:

Richtlijn 2003/41/EG, artikel:Pw, artikel:
1 tot en met 5 
6, onderdeel a1
6, onderdeel b1
6, onderdeel c1
6, onderdeel d1
6, onderdeel e (deelnemer)1
6, onderdeel f1
6, onderdeel g1
6, onderdeel h, i en j
7, eerste alinea104, eerste lid
7, tweede alinea
822
9, eerste lid, onderdeel a113 en 196
9, eerste lid, onderdeel b94, derde en vijfde lid
9, eerste lid, onderdeel c20, 33, 35 tot en met 47
9, eerste lid, onderdeel d114, tweede lid, 133, derde lid, onderdeel h, en vierde lid
9, eerste lid, onderdeel e23, 25
9, eerste lid, onderdeel f20, 27, 28, 35 tot en met 43, 47
9, tweede, derde en vierde lid
9, vijfde lid113 en 178
10133, tweede tot en met zesde lid
11, eerste lid
11, tweede lid, onderdeel a43, eerste lid, onderdeel b
11, tweede lid, onderdeel b20, tweede lid, 43, eerste lid, onderdeel a
11, derde lid43, eerste lid, onderdeel e
11, vierde lid, onderdeel a35, eerste lid, onderdeel b
11, vierde lid, onderdeel b36, eerste lid, onderdeel a, 43, derde lid
11, vierde lid, onderdeel c43, eerste lid, onderdeel d
11, vierde lid, onderdeel d, eerste volzin36, eerste lid, onderdeel c, 43, tweede lid
11, vierde lid, onderdeel d, tweede volzin35, eerste lid, onderdeel a en 43, eerste lid, onderdeel e
11, vijfde lid40
12132
13153 tot en met 157, 160 tot en met 163
14, eerste lid131
14, tweede tot en met vijfde lid153 tot en met 177, 179, 183
15, eerste tot en met vierde lid114, eerste lid
15, vijfde lid114, derde lid
15, zesde lid
16, eerste lid115, 121
16, tweede lid, onderdeel a126, tweede lid, 128, tweede lid, 43, vijfde lid
16, tweede lid, onderdeel b126, tweede lid, 128, tweede lid
16, tweede lid, onderdeel c136
16, derde lid120, derde lid
17, eerste lid120, eerste en tweede lid
17, tweede lid119, eerste lid
17, derde lid120, eerste en tweede lid
18, eerste lid123
18, tweede lid124
18, derde tot en met zevende lid
19
20, eerste lid113, 178, 185
20, tweede lid113, 178, 180
20, derde lid180
20, vierde lid181, eerste en tweede lid
20, vijfde lid181, derde lid, 186
20, zesde lid182
20, zevende lid182, tweede lid
20, achtste lid186, tweede lid
20, negende lid183, 184, 187
20, tiende lid187 en 188
21, eerste lid
21, tweede lid197
21, derde, vierde en vijfde lid
22, eerste tot en met derde lid
22, vierde lid49 Invoerings- en aanpassingswet PW
23 en 24

Transponeringstabel 2: implementatie richtlijn 1998/49/EG in wetsvoorstel Pensioenwet:

Richtlijn 1998/49/EG, artikel:Pw, artikel:
1 tot en met 3
417
548
688
744
888

XNoot
1

Dit heeft de griffie van de TK gedaan, niet de regering.

Naar boven