Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2024, 6592 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2024, 6592 | ander besluit van algemene strekking |
Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek
Besluit van 27 februari 2024, nr. 2023-26252
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit bevat mijn beleid voor artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en vervangt mijn besluit van 17 april 2020, nr. 2020-19072. Ik heb de volgende standpunten toegevoegd met betrekking tot de toepassing van dit artikel 20a:
a. Onder omstandigheden kan ook bij de overdracht van een beperkt aandelenbelang sprake zijn van een kwalificerende belangwijziging, bijvoorbeeld als die overdracht gecombineerd wordt met overdracht van de volledige zeggenschap en een omvangrijke vordering waarvan de waarde veel lager is dan de nominale waarde door een zwaar negatief vermogen van belastingplichtige (onderdeel 2.1.)1. Door de toevoeging van dit onderdeel zijn de andere onderdelen van onderdeel 2 vernummerd.
b. Deelnemingen van een houdstermaatschappij zijn geen belegging voor de zogenoemde beleggingstoets als deze worden gehouden in het kader van een schakelfunctie in dienst van een materiële groepsonderneming, ook niet als de houdstermaatschappij zelf geen feitelijke werkzaamheden verricht (onderdeel 6.2.).
c. Bij de werkzaamhedentoets biedt een vergelijking van de jaaromzet van het oudste verliesjaar en het jaar van belangwijziging onder omstandigheden een vertekend beeld van de mate van werkzaamhedenwijziging en moet een omzetperiode worden gebruikt die een beter inzicht geeft (onderdeel 7.1.).
d. Voor de werkzaamhedentoets is een ten tijde van de belangwijziging bestaand voornemen tot fusie waarbij de verliesvennootschap verdwijnt een voornemen tot volledige beëindiging van de werkzaamheden. Ik acht een dergelijke inkrimping niet aanwezig als de fusie fiscaal wordt begeleid met toepassing van artikel 14b, derde lid, Wet Vpb 1969 of artikel 18 Besluit fiscale eenheid 2003 (onderdeel 7.3.2.1.).
e. Als door de belangwijziging een maatschappij met voorvoegingsverliezen ontvoegt uit een fiscale eenheid geldt voor de eventuele herwaardering van het vermogen van die maatschappij op de voet van artikel 20a, twaalfde lid, Wet Vpb 1969 dat deze plaatsvindt onmiddellijk voorafgaand aan de ontvoeging en dus ten gunste komt van de winst van de fiscale eenheid (onderdeel 9.6.).
De overige aanpassingen zijn redactioneel van aard en daarmee wordt dan ook geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 beperkt de verliesverrekening als het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate wijzigt, tenzij zich bepaalde uitzonderingen voordoen. Dit besluit bevat mijn beleid voor de toepassing van dit artikel 20a. De in dit besluit opgenomen goedkeuringen zijn gebaseerd op artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 20a, eerste lid, is aan de orde als aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd. Door de belangwijziging kunnen verliezen in beginsel niet meer worden verrekend. Voor de toepassing van de bepaling wordt aangesloten bij het moment van de belangwijziging. De meest voorkomende vorm van een wijziging in het uiteindelijke belang in een belastingplichtige is de vervreemding van aandelen. Een belangwijziging kan zich echter ook op andere wijze voordoen. Een wijziging in het uiteindelijke belang wordt daarom materieel getoetst. Daarbij zijn vooral bepalingen betreffende de zeggenschap, winstgerechtigdheid en winstverdeling van belang.
Door de materiële toets kan bij een overdracht van minder dan 30% in het nominale aandelenkapitaal toch sprake zijn van wijziging van het belang in belangrijke mate (en dus tenminste voor 30%). Dat is bijvoorbeeld het geval als die overdracht van een beperkt aandelenbelang wordt gecombineerd met de overdracht van zowel de volledige zeggenschap in belastingplichtige als een omvangrijke vordering waarvan de waarde veel lager is dan de nominale waarde door een zwaar negatief vermogen, berekend naar de waarde in het economische verkeer, van de belastingplichtige. In een dergelijke situatie berust het financiële belang bij vermogen en winst van belastingplichtige ten minste in belangrijke mate en, naar redelijkerwijs is te verwachten, duurzaam bij de schuldeiser en niet bij de aandeelhouders. Zolang de winst de waarde van het vermogen slechts minder negatief maakt, leidt de winst primair tot waardestijging van de vordering en niet tot waardestijging van de aandelen. Door de volledige zeggenschap kan deze waardestijging bovendien op elk gewenst moment worden gerealiseerd door te besluiten tot aflossing. Uit Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:916, volgt dat een wijziging van het financiële belang altijd geldt als een wijziging van het uiteindelijke belang. De verkrijging van het duurzame bezit van het volledige financiële belang door de schuldeiser-aandeelhouder in het hiervoor gegeven voorbeeld is dan ook een wijziging van het uiteindelijke belang in belangrijke mate. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 20a ook ziet op de handel in winstlichamen (artikel 20a, negende lid).
De omzetting van (een deel van de) gewone aandelen in een vennootschap in cumulatief preferente aandelen heeft gevolgen voor de winstgerechtigdheid en de winstverdeling in die vennootschap. Door de omzetting komt de winst voor zover deze het cumulatief preferente dividend overstijgt, ten goede aan de gewone aandelen. Omzetting van gewone aandelen in cumulatief preferente aandelen kan daardoor een wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige tot gevolg hebben als bedoeld in artikel 20a, eerste lid.
Van een (belangrijke mate van) wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige kan ook sprake zijn bij de uitgifte van nieuwe aandelen, of een geldverstrekking onder zodanige voorwaarden dat deze aangemerkt moet worden als een informele kapitaalverstrekking.
Artikel 20a geldt voor alle belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, dus ook voor coöperaties. Ook bij coöperaties wordt mede aan de hand van bepalingen betreffende zeggenschap, winstgerechtigdheid en winstverdeling materieel getoetst of het uiteindelijke belang in belangrijke mate is gewijzigd.
In beginsel vervalt het recht op verliesverrekening zodra het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd. Zowel uit de wettekst van artikel 20a als het systeem volgt dat het recht op verliesverrekening niet herleeft als het uiteindelijke belang in de belastingplichtige terugkeert bij de oorspronkelijke aandeelhouder(s).
Goedkeuring
Ik ben in beginsel bereid met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen af te wijken van het bovenstaande als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
• de verliescompensatie komt uitsluitend ten goede aan de oorspronkelijke aandeelhouders die de verliezen hebben geleden; en
• in de prijs van de aandelen is geen vergoeding voor het herleven van de verliescompensatie begrepen; en
• gedurende de periode dat het belang in de verliesvennootschap bij derden heeft berust zijn geen latente winsten ontstaan of ingebracht waarmee de verliezen kunnen worden verrekend.
Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule moeten worden gericht aan Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.
Artikel 20a is niet van toepassing bij een ‘interne verhanging’. Met een interne verhanging wordt de situatie bedoeld waarbij binnen een concern de aandelen in een belastingplichtige door een volledige dochtervennootschap worden overgedragen aan de tophoudstervennootschap of een andere volledige dochtervennootschap. De toepassing van artikel 20a vereist een wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige. Bij interne verhanging binnen concern is daarvan geen sprake. Het uiteindelijke belang in de verhangen vennootschap blijft immers berusten bij (de uiteindelijke aandeelhouders van) de tophoudstervennootschap.
Interne belangverschuiving
Een interne verhanging moet worden onderscheiden van een ‘interne belangverschuiving’. Met een interne belangverschuiving wordt gedoeld op de verkoop van aandelen in een belastingplichtige aan een andere zittende aandeelhouder in die belastingplichtige.
Een interne belangverschuiving valt wel onder de toepassing van artikel 20a. Over een interne belangverschuiving is door de wetgever opgemerkt dat er in het algemeen geen goede argumenten zijn om anders aan te kijken tegen een overdracht van aandelen door een zittende aandeelhouder aan een andere zittende aandeelhouder dan aan een nieuw toetredende aandeelhouder. In beide gevallen is sprake van een wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige (Kamerstukken II 2000/01, 27 209, nr. 6, p. 40).
In artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is wel een uitzondering gemaakt voor een uitbreiding van het uiteindelijke belang door een persoon die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang bezit.
Artikel 20a kan ook betrekking hebben op verliezen die op het moment van de belangwijziging materieel in bepaalde activa aanwezig zijn, maar pas later worden gerealiseerd.
De wijziging van artikel 20a, eerste lid, met ingang van 1 januari 2011, heeft hierin geen verandering gebracht. Zoals uit de toelichting bij de wetswijziging blijkt, is met de aanpassing slechts beoogd dat voor de toepassing van de bepaling wordt aangesloten bij het moment van de belangwijziging en niet meer bij de aanvang van het jaar waarin de belangwijziging zich voordoet.
Voorbeeld
Op het moment van de belangwijziging in de belastingplichtige staat vast dat de waarde van de aanwezige onroerende zaak aanzienlijk lager is dan de boekwaarde. Het bij een latere verkoop van de onroerende zaak gerealiseerde verlies wordt met toepassing van artikel 20a alsnog van verrekening uitgesloten. Hier staat tegenover dat ook rekening mag worden gehouden met aanwezige positieve stille reserves (vergelijk de mogelijkheid tot herwaardering in artikel 20a, twaalfde lid).
Als op het moment van de belangwijziging in de belastingplichtige een latente winst aanwezig is, wordt die winst bij latere realisatie alsnog met toepassing van artikel 20a, negende lid, van verrekening uitgesloten.
Over de toepassing van artikel 20a in deze situaties bestaat nog geen jurisprudentie van de Hoge Raad. Die is er wel over de toepassing van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb 1969. Het betreft situaties waarin sprake is van zowel latent aanwezige winsten als verliezen. De Hoge Raad heeft beslist dat het niet met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb 1969 verenigbaar is om dit voorschrift toe te passen voor zover verliezen worden verrekend met winsten welke voortvloeien uit stille reserves, die in het lichaam aanwezig waren ten tijde van de aandeelhouderswisseling (HR 06-06-1979, ECLI:NL:PHR:1979:AX0238). Van zodanige onverenigbaarheid is volgens de Hoge Raad ook sprake als ten tijde van de overgang stille reserves aanwezig zijn in bedrijfsmiddelen, die na dat tijdstip worden gebruikt om winst te behalen (HR 12 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8097).
Daar tegenover staat dat het met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb 1969 evenmin verenigbaar is om de toepassing ervan achterwege te laten als ten tijde van de aandeelhouderswisseling (fiscaal) negatieve (stille) reserves aanwezig zijn. Verder besliste de Hoge Raad dat ook na het jaar van staking tot uitdrukking gebrachte verliezen tot de gestaakte onderneming kunnen worden gerekend ook al zijn de verliezen pas genomen na het moment van de staking (HR 22 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1559). In lijn hiermee is een arrest gewezen inzake de verrekening van meegekochte liquidatieverliezen. Het strookt met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb 1969, de bepaling ook toe te passen voor zover de verliezen in fiscale zin weliswaar pas zijn gerealiseerd na de overgang van belangen, maar voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich vóór die overgang hebben voorgedaan (Hoge Raad 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7333). Deze jurisprudentie acht ik ook van betekenis voor de toepassing van artikel 20a.3 Voorwaarde is wel dat de verliezen materieel aanwezig zijn op het moment van de belangwijziging in de belastingplichtige.
Bij opeenvolgende aandeelhouderswijzigingen moeten ook eerdere aandeelhouderswijzigingen in aanmerking worden genomen, die hebben plaatsgevonden vanaf het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend. De werkzaamhedentoets vindt hierbij plaats door de werkzaamheden vlak vóór de aandeelhouderswijziging te vergelijken met de werkzaamheden bij het begin van het hiervoor bedoelde oudste jaar. Dit geldt ook als een eerdere aandeelhouderswijziging onder de werking van artikel 20a, eerste lid, viel, maar toen niet heeft geleid tot beperking van de verliesverrekening, omdat bij die eerdere aandeelhouderswijziging de uitzondering van de werkzaamhedentoets van toepassing was.
Mij is een geval voorgelegd waarin een aandeelhouderswijziging van 35% werd gevolgd door een kleinere aandeelhouderwijziging van 5%. Ik heb daarin geen aanleiding gevonden goed te keuren dat bij de tweede aandeelhouderswijziging de beperking van de verliesverrekening op grond van artikel 20a niet plaatsvindt.
De beperking van de verliesverrekening van artikel 20a, eerste lid, blijft buiten aanmerking bij een belangwijziging in de belastingplichtige die betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had (artikel 20a, tweede lid, onderdeel b). Het gaat daarbij om het uiteindelijke belang in de belastingplichtige en wel van iedere persoon afzonderlijk. Uit de jurisprudentie volgt dat het gebruik van het begrip uiteindelijk belang in deze bepaling niet meebrengt dat de toepassing van de bepaling wat betreft aandeelhouders-rechtspersonen is beperkt tot de uitbreiding van het uiteindelijke belang van een rechtspersoon die zelf geen achterliggende belanghebbenden heeft, zoals een stichting en een vereniging; rechtspersonen dus waar de bezittingen ‘in de dode hand’ verkeren. De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is ook van toepassing op de uitbreiding van het belang van een verbonden lichaam in een verliesvennootschap zonder dat één van de uiteindelijke aandeelhouders (natuurlijke personen) een belang van ten minste een derde in de verliesvennootschap heeft (Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2299). In dat geval moet vanuit het verbonden lichaam worden beoordeeld of artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is. Naar mijn oordeel volgt uit dit arrest dat het begrip ‘het uiteindelijke belang van een rechtspersoon’, naast de rechtspersonen die zelf geen achterliggende belanghebbenden hebben, ook omvat het belang van de laatste rechtspersoon aan de top van een keten van rechtspersonen (tophoudstervennootschap). Een directe of indirecte uitbreiding van een belang in een verliesvennootschap door een tophoudstervennootschap die reeds een belang van ten minste een derde heeft in de verliesvennootschap, blijft voor de toepassing van artikel 20a, eerste lid, buiten aanmerking. Het is geen beletsel als het belang in dit lichaam vervolgens weer berust bij natuurlijke personen die zelf niet ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam houden.
Voorbeeld 1
Tophoudster BV X heeft vier natuurlijke personen als aandeelhouder. Ieder van de aandeelhouders bezit 25% van de aandelen in BV X. BV X heeft een 50%-belang in BV Y. BV Y bezit 40% van de aandelen in BV Z. De overige 60% van de aandelen in BV Z zijn in handen van een derde. BV Y vergroot het belang in BV Z door de resterende 60% van de aandelen in BV Z over te nemen.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is hier niet van toepassing. Er is geen sprake van een uitbreiding van ‘het uiteindelijke belang van een rechtspersoon’ (BV X) die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam (BV Z) had. Het ‘uiteindelijke belang’ van X in het verlieslichaam (BV Z) voorafgaand aan de uitbreiding bedraagt 20%. Niet van belang is dat BV Y zelf wel meer dan een derde deel van de aandelen in het verlieslichaam bezit. BV Y geldt namelijk niet als de ‘uiteindelijke rechtspersoon’.
Voorbeeld 2
Tophoudster BV X heeft vier natuurlijke personen als aandeelhouder. Ieder van de aandeelhouders bezit 25% van de aandelen in BV X. BV X heeft een 100%-belang in BV Y. BV Y bezit 40% van de aandelen in BV Z. De overige 60% van de aandelen in BV Z zijn in handen van een derde. BV Y vergroot het belang in BV Z door de resterende 60% van de aandelen in BV Z over te nemen.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is hier wel van toepassing. Er is sprake van een uitbreiding van ‘het uiteindelijke belang van een rechtspersoon’ (BV X) die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam (BV Z) had. Hier doet niet aan af dat de belanghebbenden in BV X (natuurlijke personen) ieder afzonderlijk slechts beschikken over een uiteindelijk belang van minder dan een derde in het verlieslichaam (BV Z). Volledigheidshalve merk ik op dat als in het voorbeeld de resterende 60% van de aandelen niet door BV Y of BV X zouden worden aangekocht, maar door een of meer van de aandeelhouders-natuurlijke personen in BV X, niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b. De uiteindelijke aandeelhouders-natuurlijke personen houden immers individueel minder dan een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam.
Voorbeeld 3
Dezelfde situatie als voorbeeld 2 met dien verstande dat de natuurlijke personen hun aandelen in BV X houden door middel van vier persoonlijke houdstervennootschappen. Deze staan aan de top van een keten van rechtspersonen. Individueel houden ze minder dan een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam. Er wordt dus niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, ongeacht of de resterende 60% van de aandelen worden aangekocht door de natuurlijke personen, door hun persoonlijke houdstervennootschappen of door BV Y of BV X.
Voor het begrip het uiteindelijke belang wordt gekeken naar de uiteindelijke belanghebbenden en wel voor iedere belanghebbende afzonderlijk. Het kan voorkomen dat een echtpaar in gemeenschap van goederen is getrouwd en gemeenschappelijk wel, maar individueel niet, aan het eenderdecriterium voldoet.
Voorbeeld
Een echtpaar is in gemeenschap van goederen getrouwd en bezit 40% van de aandelen in een verliesvennootschap. In 2005 koopt het echtpaar de overige 60% van de aandelen. In een gemeenschap van goederen zijn de partners ieder voor de helft gerechtigd. In het voorbeeld hebben de partners dus ieder slechts 20% – en dus minder dan een derde – belang in de vennootschap. Individueel wordt niet voldaan aan het eenderdecriterium van de uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b. De beperking van de verliesverrekening is van toepassing (artikel 20a, eerste lid).
Een huwelijksgemeenschap is zowel in economische als in juridische zin de meest vergaande vorm van een belangengemeenschap die in het maatschappelijke verkeer als een eenheid wordt aangemerkt. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de toepassing van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, aandelen die behoren tot de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten, tot eenzelfde belang worden gerekend. Deze goedkeuring geldt slechts als de aandelen in juridische en economische zin volledig tot de huwelijksgemeenschap behoren. Als dat niet het geval is dan wel de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn getrouwd geldt de goedkeuring niet; in dat geval kiezen zij er immers voor de aandelen in hun vermogen niet als een eenheid te behandelen.
De beperking van de verliesverrekening van het eerste lid van artikel 20a geldt krachtens het vierde lid onder voorwaarden niet voor een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden (artikel 20a, vierde lid, aanhef). Voor deze zogenoemde beleggingstoets zijn beleggingen bezittingen die geen functie vervullen in de uitoefening van een onderneming, maar die worden aangehouden met oog op het verkrijgen van rendement dat bij normaal (actief) vermogensbeheer mag worden verwacht.4
De bezittingen van de belastingplichtige mogen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestaan (artikel 20a, vierde lid). Voor de bepaling van de termijn geldt dat geen sprake hoeft te zijn van een aaneengesloten periode van negen maanden. Wat betreft de waardering ligt het in de rede dat aangesloten wordt bij de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en de daarvan deel uitmakende beleggingen. De waarde in het economische verkeer geeft de actuele aanwending van het vermogen van de vennootschap weer. Daarbij kan worden uitgegaan van de waarde van de bezittingen zoals deze blijken uit de commerciële jaarstukken opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, dan wel volgens soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen. Dit geldt uiteraard ook voor toepassing van artikel 20a, zesde en negende lid.
Als een houdstermaatschappij een wezenlijke functie vervult voor de door een groep gezamenlijk gedreven onderneming, zijn deelnemingen gehouden in het kader van deze functie geen beleggingen voor de beleggingstoets van artikel 20a, vierde lid, aanhef, en artikel 20a, zesde lid. Dit kan worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5550, r.o. 3.3:
‘Het Hof heeft (...) geoordeeld dat de activiteiten van de Groep tezamen en in vereniging naar hun aard moeten worden beschouwd als het drijven van een onderneming (...) Het Hof heeft aan deze oordelen de conclusie verbonden dat belanghebbende een onderneming dreef, kennelijk omdat belanghebbende ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de Groep een wezenlijke functie vervulde. Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.’
Dit arrest is weliswaar gewezen voor de voorganger van het huidige artikel 20a, te weten artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb 1969, maar gezien de sterke verwantschap tussen beide bepalingen acht ik deze jurisprudentie ook van belang voor de toepassing van artikel 20a.
Ook latere uitlatingen van de wetgever steunen de opvatting dat voor de beleggingstoets van het vierde lid, aanhef, en het zesde lid, van artikel 20a geen sprake is van een belegging bij een bezit in dienst van de bedrijfsuitoefening van een groep.
Zie Kamerstukken I 2018/19, 34 959, D, p. 15:
‘Ook hetgeen is opgemerkt in de wetgeschiedenis bij de Overige fiscale maatregelen 2010 met betrekking tot artikel 13, negende lid, Wet Vpb 1969 (niet als belegging gehouden deelneming) kan van belang zijn voor de interpretatie ten behoeve van de toepassing van de beleggingstoets bij artikel 20a Wet Vpb 1969.’
De opmerking, waar door de wetgever naar verwezen wordt, luidt (met door mij aangebrachte vetdruk):
‘Ook indien de belastingplichtige een houdstervennootschap is die een wezenlijke functie vervult ten dienste van de bedrijfsuitoefening van een groep, zal deze het belang niet als belegging houden.’
(Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 59)
Bij de beoordeling of een houdstermaatschappij een wezenlijke functie vervult in dienst van de bedrijfsuitoefening van de groep waartoe zij behoort, rijst in de praktijk herhaaldelijk de vraag of hiervoor noodzakelijk is dat de houdstermaatschappij zelf feitelijk werkzaamheden verricht. Mijn antwoord hierop is dat een houdstermaatschappij die een schakelfunctie vervult in de juridische structuur van de door de groep waartoe zij behoort gezamenlijk gedreven materiële onderneming, een wezenlijke functie vervult in dienst van die gezamenlijke onderneming. Ook voor een dergelijke zogenoemde passieve houdstermaatschappij is voor de beleggingstoets van de aanhef van artikel 20a, vierde lid, de functie van het belang in de dochtermaatschappijen dus niet die van belegging, maar staat het bezit in dienst van een materiële (groeps)onderneming.
Voor de beleggingstoets van artikel 20a, vierde lid, wordt als belegging ook aangemerkt de verhuur van onroerende zaken aan een niet verbonden lichaam, als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb 1969 (artikel 20a, achtste lid, onderdeel a). Hieruit volgt overigens niet dat bij de verhuur aan een verbonden lichaam geen sprake is van een belegging.
Vaak zijn binnen een concern de onroerende zaken ondergebracht in een zelfstandige vennootschap die deze verhuurt aan een verbonden werkmaatschappij. Een onroerende zaak die (passief) wordt verhuurd zal kwalificeren als belegging. Verhuur kan echter ook plaatsvinden in het kader van een onderneming. De feitelijke omstandigheden zijn bepalend of sprake is van een belegging dan wel van een onderneming.
Voor de toepassing van artikel 20a worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen (artikel 20a, achtste lid, onderdeel a). Naar mijn oordeel worden daarmee niet bedoeld bedrijfsgebonden liquide middelen. Voor de beleggingstoets moet onderscheid worden gemaakt tussen de bezittingen die een functie vervullen in de uitoefening van de onderneming en bezittingen die worden aangehouden met het oog op het verkrijgen van rendement dat bij normaal (actief) vermogensbeheer mag worden verwacht. Bedrijfsgebonden liquide middelen worden niet aangemerkt als beleggingen.
Als aan de beleggingstoets van artikel 20a, vierde lid, aanhef, wordt voldaan is de verrekeningsbeperking van het eerste lid niet van toepassing, mits ook aan de zogenoemde werkzaamhedentoets van artikel 20a, vierde lid, onderdelen a en b, wordt voldaan. Kort gezegd eist deze toets dat de werkzaamheden niet zijn afgenomen tot minder dan 30 percent van die bij het begin van het oudste verliesjaar (onderdeel a) en mag ook geen voornemen bestaan tot een dergelijke inkrimping binnen drie jaar na de belangwijziging (onderdeel b).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dergelijke inkrimping kunnen verschillende factoren een rol spelen, zoals de personeelsbezetting, de omzet en de bezittingen. Welke factoren doorslaggevend zijn, hangt af van de desbetreffende bedrijfstak. Voor de factor bezittingen is sprake van een momentopname. De factor omzet heeft echter naar zijn aard betrekking op een bepaalde periode. Welke omzetperiode in het oudste verliesjaar, respectievelijk het jaar van belangwijziging, het beste inzicht biedt, is afhankelijk van de omstandigheden. Wijzigt bijvoorbeeld het belang midden in het jaar, dan is een vergelijking van de jaaromzet in beginsel minder bruikbaar. Is sprake van seizoensgebonden werkzaamheden, dan kan een vergelijking van bepaalde maanden of kwartalen tot een vertekend beeld leiden. Ook kan van belang zijn om wat voor soort inkrimping het gaat, geleidelijk of abrupt. Zo zal een abrupte inkrimping aan het eind van het jaar in de jaaromzet slechts zeer beperkt zichtbaar zijn, waardoor een vergelijking van de jaaromzet in beginsel weinig zinvol zal zijn voor de beoordeling van de aanwezigheid van een kwalificerende inkrimping.
De vraag is gesteld hoe de werkzaamhedentoets moet worden toegepast bij een fiscale eenheid in de volgende situatie. Een fiscale eenheid neemt de aandelen in een andere fiscale eenheid over waarna onderdelen van beide concerns worden samengevoegd, terwijl andere werkzaamheden worden gestaakt. Voor de uitkomst van de werkzaamhedentoets maakt het verschil of naar de werkzaamheden van de overgenomen fiscale eenheid als geheel wordt gekeken of dat per afzonderlijke vennootschap wordt getoetst.
Krachtens artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb 1969 geldt dat artikel 20a moet worden toegepast ‘als ware er geen fiscale eenheid’. Bij deze zogenoemde ‘stand-alone’ toepassing van artikel 20a moet de werkzaamhedentoets (net als de beleggingstoets) dus per afzonderlijke maatschappij worden toegepast. Onder omstandigheden brengt de overbrenging van werkzaamheden naar een andere concernvennootschap dus staking mee. Niet van belang is of op het niveau van de fiscale eenheid de werkzaamheden voldoende worden voortgezet.
Als het belang in een vennootschap in belangrijke mate wijzigt en de vennootschap direct daarna als verdwijnende vennootschap fuseert met een groepsvennootschap gaan de voorwaarts te verrekenen verliezen van de verdwijnende vennootschap als gevolg van de fusie in beginsel verloren. De beoordeling of de verliezen geleden vóór de belangwijziging op grond van artikel 20a niet meer voorwaarts verrekenbaar zijn kan dan achterwege blijven.
Een uitzondering op de regel dat voorwaarts te verrekenen verliezen verloren gaan bij verdwijnen door fusie betreft de situatie waarin die fusie plaatsvindt met toepassing van de fiscale begeleiding van artikel 14b, derde lid, Wet Vpb 1969. Dan geldt krachtens goedkeurend beleid dat de verkrijgende vennootschap voor de aanspraak op voorwaartse verrekening van verliezen geacht wordt in de plaats te treden van de verdwenen vennootschap. Als een fusie met deze fiscale begeleiding van artikel 14b, derde lid, Wet Vpb 1969 wordt voorafgegaan door een belangwijziging, wordt wel de vraag gesteld of de voorafgaande belangwijziging in combinatie met artikel 20a meebrengt dat de verliezen, ondanks de goedkeuring, (mogelijk) toch niet verrekenbaar zijn.
Mijn antwoord hierop is dat dit inderdaad het geval is. De genoemde goedkeuring van fiscale indeplaatstreding bij een juridische fusie heeft alleen betrekking op het door het verdwijnen van de verliesvennootschap verloren gaan van de aanspraak op voorwaartse verliesverrekening. De goedkeuring heeft geen betrekking op het door een voorafgaande belangwijziging (mogelijk) niet langer voorwaarts verrekenbaar zijn van verliezen krachtens artikel 20a. Alleen als artikel 20a voorwaartse verrekening van verliezen na de belangwijziging in stand laat, is er bij de latere fusie een recht op voorwaartse verliesverrekening, waarop de goedkeuring met betrekking tot fusie en verliesverrekening kan worden toegepast.
Voor de werkzaamhedentoets is een ten tijde van de belangwijziging bestaand voornemen tot fiscaal begeleide fusie waarbij de verliesvennootschap verdwijnt een voornemen tot volledige beëindiging van de werkzaamheden. De werkzaamhedentoets is een materiële beoordeling van de feitelijke werkzaamheden en feitelijk houdt de verdwijnende vennootschap op te bestaan. De fiscale begeleiding van de fusie maakt dit niet anders. De fiscale indeplaatstreding die zich bij de fiscale begeleiding op grond van artikel 14b, derde lid, Wet Vpb 1969 voordoet heeft namelijk betrekking op het bij de fusie verkregen vermogen. Deze indeplaatstreding door de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot het bij de fusie verkregen vermogen brengt echter niet mee dat de civiel-juridisch verdwenen rechtspersoon geacht wordt nog te bestaan en zijn werkzaamheden te hebben gecontinueerd.
Het verdwijnen van de verliesvennootschap door juridische fusie is dus ook bij een fiscaal gefaciliteerde fusie een volledige beëindiging van de werkzaamheden in de zin van de werkzaamhedentoets, zodat bij onverkorte toepassing van artikel 20a de verliezen verloren gaan, ondanks de fiscale begeleiding van de fusie. Dit gevolg van artikel 20a acht ik echter zodanig onbedoeld dat toepassing van de hardheidsclausule passend is. Voor zover hier van belang moet artikel 20a namelijk voorkomen dat verliezen van een (te zeer) gestaakte onderneming worden verrekend met winsten van een andere onderneming (met in belangrijke mate andere belanghebbenden). De voorwaarden verbonden aan de fiscale begeleiding van de fusie bepalen echter dat verliezen van de verdwenen rechtspersoon, kort gezegd, alleen mogen worden verrekend met winsten van de door de verkrijger voortgezette onderneming van de verdwenen rechtspersoon. De oneigenlijke verrekening met winsten van een andere onderneming die artikel 20a beoogt te voorkomen kan zich dus niet voordoen bij een fiscaal begeleide fusie. Verloren gaan van de verliezen door artikel 20a acht ik in deze situaties daarom een zodanig door de wetgever onbedoeld gevolg dat ik heb besloten tot de volgende goedkeuring.
Een ten tijde van een belangwijziging bestaand voornemen tot juridische fusie, waarbij de verliesvennootschap de verdwijnende rechtspersoon is, wordt voor de toepassing van de werkzaamhedentoets niet beschouwd als een voornemen als bedoeld in artikel 20a, vierde lid, onderdeel b, in de situaties dat de fusie fiscaal wordt begeleid met toepassing van artikel 14b, derde lid, Wet Vpb 1969, ofwel met toepassing van artikel 18 Besluit fiscale eenheid 2003.
Artikel 20a, elfde lid, biedt – kort gezegd – de mogelijkheid verliezen te verrekenen met winsten die zijn toe te rekenen aan activiteiten die na de belangwijziging zijn voortgezet (de zogenoemde winstsplitsing). Het doet zich voor dat deze voortgezette werkzaamheden andere werkzaamheden zijn dan de werkzaamheden in het oudste verliesjaar. Verrekening met winst van de voortgezette werkzaamheden betekent dan dat resultaten van verschillende activiteiten met elkaar worden verrekend. Gezien de duidelijke wettekst acht ik onvoldoende grond voor weigering van deze verrekening. Ik weeg hierbij ook mee dat verrekening met de winst van voor de belangwijziging aanwezige werkzaamheden, ook al zijn dit andere werkzaamheden dan die van het verliesjaar, niet de handel in verliezen bevordert die de wetgever met artikel 20a wilde voorkomen. Een dergelijke handel acht ik echter wel aanwezig indien de voorafgaand aan de belangwijziging aanwezige werkzaamheden vanuit materieel oogpunt zijn aangevangen door de nieuwe aandeelhouder en er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen met het oogmerk te voorkomen dat artikel 20a verrekening van de verliezen uitsluit. In dat geval acht ik verrekening zodanig in strijd met doel en strekking van artikel 20a dat deze verrekening achterwege moet blijven.
Artikel 20a, elfde lid, biedt – kort gezegd – de mogelijkheid verliezen te verrekenen met winsten die zijn toe te rekenen aan activiteiten die na de belangwijziging zijn voortgezet (de zogenoemde winstsplitsing). Daarnaast biedt artikel 20a, twaalfde lid, een mogelijkheid verliezen te verrekenen door middel van herwaardering. Alleen als verliezen definitief verloren gaan, is een herwaardering op de voet van het twaalfde lid mogelijk. Als het belang in belangrijke mate is gewijzigd gaan verliezen definitief verloren als:
• deze zijn geleden in een jaar waarin de bezittingen gedurende ten minste negen maanden grotendeels uit beleggingen bestonden, en
• de werkzaamheden zijn beëindigd, of
• niet wordt verzocht om winstsplitsing, opgenomen in het elfde lid.
Als de belastingplichtige verzoekt om winstsplitsing, gaan de verliezen niet definitief verloren. Herwaardering op de voet van het twaalfde lid is in dat geval dus niet mogelijk. Voor de verrekening van een verlies uit eenzelfde verliesjaar kan daardoor geen sprake zijn van een samenloop van artikel 20a, elfde lid en twaalfde lid.
Een samenloop van het elfde en het twaalfde lid is wel mogelijk als sprake is van meer verliesjaren, waarbij in één of meer van deze verliesjaren de bezittingen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden (ondernemingsjaren) en één of meer andere verliesjaren, waarin de bezittingen gedurende meer dan drie maanden wel grotendeels uit beleggingen bestonden (beleggingsjaren).
Voorbeeld
BV A lijdt jarenlang verliezen, waarbij in de loop van de jaren de onderneming voor meer dan 70% inkrimpt. Vervolgens verhuurt zij de overtollige bedrijfspanden. Uiteindelijk worden de aandelen in BV A verkocht.
Voor verrekening van de verliezen uit de ondernemingsjaren kan dan worden gekozen voor de winstsplitsing van het elfde lid. Het verlies uit de beleggingsjaren kan uitsluitend worden verrekend door een herwaardering als gevolg van het twaalfde lid.
Ik merk hierbij op dat bij de verrekening van een verlies door winstsplitsing het bepaalde in artikel 20a, zesde lid, nog in aanmerking moet worden genomen. Dat houdt in dat uitsluitend verrekend mag worden met winsten uit de voortgezette activiteiten behaald in zogenoemde ondernemingsjaren.
Naast de mogelijkheid tot herwaardering kan een herinvesteringsreserve in de winst worden opgenomen (artikel 20a, twaalfde lid). Het twaalfde lid laat de belastingplichtige de keus of, en zo ja welke bezittingen, hij herwaardeert. Hij mag daarbij zelf bepalen tot welk bedrag herwaardering plaatsvindt; de vermogensbestanddelen mogen echter ten hoogste voor de waarde in het economische verkeer te boek worden gesteld. In dit kader is er geen reden onderscheid te maken tussen het herwaarderen van bezittingen waarin een ongerealiseerde boekwinst schuilgaat en het laten vrijvallen van een herinvesteringsreserve die is gevormd als gevolg van de realisatie van een boekwinst op een bedrijfsmiddel.
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de toepassing van artikel 20a, twaalfde lid, de herinvesteringsreserve ook gedeeltelijk in de winst kan worden opgenomen.
Als gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot herwaardering kan voor de bepaling van de toekomstige afschrijvingen worden uitgegaan van de boekwaarde van de bezittingen na de herwaardering. Ik teken daarbij wel aan dat bij de bepaling van de toekomstige afschrijvingen over de geherwaardeerde bezittingen ook de hoogte van de restwaarde opnieuw in aanmerking moet worden genomen. De afschrijvingen voor de toekomstige jaren dienen te worden bepaald aan de hand van de boekwaarde na herwaardering, de verwachte resterende gebruiksduur en de geschatte restwaarde.
De herwaardering van artikel 20a, twaalfde lid, vindt plaats onmiddellijk voorafgaande aan de belangwijziging. De mogelijkheid van herwaardering staat in beginsel open tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat over het jaar waarin de belangwijziging plaatsvindt. Als een keuze voor herwaardering niet tijdig is gedaan, kan de herwaardering op grond van artikel 20a, twaalfde lid, niet meer plaatsvinden.
Goedkeuring
Ingeval is nagelaten tijdig te herwaarderen, kunnen zich situaties voordoen waarin ik, rekening houdend met de feiten en omstandigheden die in een concreet geval spelen en rekening houdend met de achtergrond van de wettelijke bepaling, bereid ben onder het stellen van voorwaarden met toepassing van de hardheidsclausule goed te keuren dat herwaardering alsnog kan plaatsvinden. Uitgangspunt bij het verlenen van een goedkeuring is dat de belastingplichtige te goeder trouw was toen de herwaardering achterwege werd gelaten en dat de te verlenen goedkeuring uitvoerbaar moet zijn voor de Belastingdienst.
Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule moeten worden gericht aan Belastingdienst/Corporate dienst Vaktechniek, Postbus 20201, 2500 EE, Den Haag. In het verzoek moet worden aangegeven waarom niet tijdig is geherwaardeerd en wat het bedrag aan stille reserves en aan te verrekenen verliezen was op het moment van belangwijziging.
Onder omstandigheden kan het voor belastingplichtige fiscaal voordelig zijn om een hoger bedrag aan stille reserves tot uitdrukking te brengen dan het bedrag van de te verrekenen verliezen. Ik acht dit toelaatbaar. De tekst van de wet maximeert de herwaardering niet tot het bedrag van de verliezen, maar tot de waarde in het economische verkeer van de bezittingen. Ik zie onvoldoende grond om afwijkend van de wettekst uit te gaan van een aanvullende maximering tot het bedrag van de verliezen.
Als een maatschappij met voorvoegingsverliezen als gevolg van een belangwijziging ontvoegt uit een fiscale eenheid en die voorvoegingsverliezen zijn door artikel 20a niet langer voorwaarts verrekenbaar, vindt een eventuele herwaardering op de voet van artikel 20a, twaalfde lid, plaats onmiddellijk voorafgaande aan de ontvoeging en dus ten gunste van de winst van de fiscale eenheid. Dit volgt uit de jurisprudentie met betrekking tot het met artikel 20a verwante artikel 15e (oud) Wet Vpb 1969, thans opgenomen in artikel 12a Wet Vpb 1969, dat gericht is tegen de zogenoemde handel in herinvesteringsreservelichamen en dat gelijktijdig met artikel 20a is ingevoerd.
Volgens de Hoge Raad5 brengt de door artikel 15e (oud) Wet Vpb 1969 onder omstandigheden voorgeschreven vrijval van de herinvesteringsreserve direct voorafgaande aan de wijziging van het belang mee dat de toevoeging moet plaatsvinden direct voorafgaand aan de ontvoeging van de desbetreffende maatschappij uit de fiscale eenheid en (dus) aan de winst van de fiscale eenheid.
Gezien de verwantschap tussen tekst en bedoeling van artikel 15e (oud) Wet Vpb 1969 enerzijds en artikel 20a anderzijds ben ik van mening dat het voorgaande in overigens vergelijkbare omstandigheden ook geldt voor de herwaardering van artikel 20a, twaalfde lid.
Bij verliezen van jaren die vóór 2012 zijn aangevangen en welke verliezen zijn voortgevloeid uit negatieve buitenlandse winst kan zich een samenloop voordoen met de zogenoemde inhaalregeling van artikel 33b, eerste lid, Wet Vpb 1969. Krachtens deze inhaalregeling wordt kort samengevat de objectvrijstelling niet verleend tot inhaal heeft plaatsgevonden van het bedrag aan buitenlandse verliezen dat bij invoering van de objectvrijstelling nog moest worden ingehaald krachtens de tot die invoering daarvoor geldende regeling ter voorkoming van dubbele belasting.
Deze korting van het recht op objectvrijstelling met in te halen negatieve buitenlandse winst acht ik niet passend voor zover de buitenlandse winst heeft geleid tot te verrekenen verliezen en dit recht op verliesverrekening vervalt door de toepassing van artikel 20a.
Goedkeuring
Ik keur daarom goed dat de krachtens artikel 33b in te halen negatieve buitenlandse winst wordt verminderd met het bedrag van het recht op verliesverrekening dat vervalt door de toepassing van artikel 20a, voor zover volgens de inspecteur is aangetoond dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
a. De negatieve winst uit een buitenlandse vaste inrichting heeft feitelijk geresulteerd in nog openstaande verrekenbare verliezen van de belastingplichtige (anders gezegd, de nog openstaande verrekenbare verliezen zijn direct terug te leiden tot de negatieve winst uit de vaste inrichting en zijn niet het gevolg van ‘binnenlandse’ verliezen).
b. Deze nog openstaande verrekenbare verliezen zijn als gevolg van een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige, met ingang van het jaar van aandelenoverdracht niet meer voorwaarts verrekenbaar op grond van artikel 20a.
Het volgende voorbeeld verduidelijkt de berekening van het deel van de inhaal dat vervalt door verval van het recht op verliesverrekening.
Vi resultaat |
‘Binnenlands resultaat’ |
Totaal |
Verrekenbare verliezen per ultimo boekjaar |
Inhaal- regeling |
|
---|---|---|---|---|---|
Jaar 1 |
(100) |
30 |
(70) |
(70) |
(100) |
Jaar 2 |
10 |
20 |
30 |
(40) |
(90) |
In jaar 2 is voor 10 geen objectvrijstelling verleend door de inhaalregeling en resteert voor de volgende jaren aan inhaal 90. In jaar 2 is het verlies van jaar 1 voor 30 verrekend en resteert te verrekenen 40. In jaar 3 wijzigt het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate, zodat de nog openstaande verrekenbare verliezen (van 40) niet meer voorwaarts verrekenbaar zijn op grond van artikel 20a. Dit vervallen recht op verliesverrekening van 40 is volledig ontstaan uit het buitenlandse verlies van jaar 1. Voor dit vervallen verlies is inhaal niet meer nodig. Daarom wordt de inhaal door de goedkeuring verminderd met 40 en resteert 50. Dit nog in volgende jaren in te halen bedrag ad 50 is ook gelijk aan de som van de binnenlandse resultaten (30+20) waarover geen belasting is betaald als gevolg van het buitenlandse verlies van jaar 1 dat hierop in mindering is gebracht.
Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG011-2023-7, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl
Dit beleidsonderdeel is totstandgekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG011-2023-7, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-6592.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.