De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
Overwegende,
Dat TenneT TSO B.V., hierna aan te duiden als TenneT, het voornemen heeft om een net
op zee te realiseren ten behoeve van de windparken op zee in het windenergiegebied
Hollandse Kust (zuid), welk voornemen hierna wordt aangeduid als het project net op
zee Hollandse Kust (zuid);
Dat op grond van het besluit van de Minister van Economische Zaken van 13 november
2015 tot toepassing van de rijkscoördinatieregeling ten behoeve van het project net
op zee Hollandse Kust (zuid) (Kamerstuk 2015/16, 33 561 nr. 22/D), de rijkscoördinatieregeling van toepassing is, zodat op de realisatie van dit project
artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:
Wro) van toepassing is;
Dat vanaf 1 april 2016 ook op grond van artikel 20a, eerste lid, in samenhang met
artikel 20c van de Elektriciteitswet 1998 op het project net op zee Hollandse Kust
(zuid) de rijkscoördinatieregeling van toepassing is, zodat op de realisatie van dit
project artikel 3.35, eerste artikel, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening
(hierna: Wro) van toepassing is;
Dat dit onder meer betekent dat de voorbereiding en bekendmaking van diverse voor
het project benodigde besluiten worden gecoördineerd, overeenkomstig artikel 3.35,
eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, waarbij de Minister van Economische Zaken
en Klimaat met deze coördinatie is belast;
Dat TenneT voornemens is een omgevingsvergunning vanwege de archeologische dubbelbestemming
in het bestemmingsplan ‘Maasvlakte 1’ (artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo) en een spoorwegvergunning op basis
van de Spoorwegwet (artikel 19) aan te vragen, omdat deze benodigd zijn voor de realisatie
van het project;
Dat, op grond van artikel 20c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, gelezen
in samenhang met artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten
(hierna: het Uitvoeringsbesluit) de besluiten zijn aangewezen die voor projecten als
deze in ieder geval besluiten zijn als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef
en onder b, van de Wro en zodoende worden meegenomen in de hiervoor bedoelde gecoördineerde
voorbereiding;
Dat op grond van artikel 20c, derde lid van de Elektriciteitswet 1998, de Minister
van Economische Zaken en Klimaat kan bepalen dat de desbetreffende, hiervoor bedoelde,
besluiten, in afwijking van het voorgaande niet als besluiten als bedoeld in artikel
3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro worden aangemerkt, en daarmee niet
in de gecoördineerde voorbereiding worden betrokken, wanneer die besluiten de gecoördineerde
voorbereiding van de benodigde besluiten zou belemmeren of ernstig zou bemoeilijken;
Dat het meecoördineren van bovengenoemde besluiten de procedure zou belemmeren of
ernstig bemoeilijken, omdat de doorlooptijd van deze besluiten langer zou worden en
dit naar verwachting zal leiden tot inefficiënte uitvoering en vertraging;
Dat het, gelet op het voorgaande, wenselijk is de hiervoor bedoelde besluiten apart
voor te bereiden van de overige benodigde besluiten;
Gelet op artikel 20c, derde lid van de Elektriciteitswet 1998:
Besluit: