Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2015, 10683 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2015, 10683 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 7, eerste lid, van het Eindexamenbesluit v.w.o.- h.a.v.o.- m.a.v.o.- v.b.o.;
Besluit:
In bijlage 1 van de Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs worden de examenprogramma’s maatschappijwetenschappen havo en vwo vervangen door de bij deze regeling horende bijlagen.
1. De wijziging die deze regeling aanbrengt in bijlage 1 van de Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs, is in het schooljaar 2017–2018 niet van toepassing op leerlingen die op 1 augustus 2017 zijn toegelaten tot het vijfde leerjaar havo dan wel het vijfde of zesde leerjaar vwo.
2. In het schooljaar 2018–2019 wordt voor de eerste maal de gelegenheid geboden tot het afleggen van een examen maatschappijwetenschappen havo op basis van het examenprogramma, zoals beschreven in de bij deze regeling behorende bijlage 1, en wordt voor de laatste maal de gelegenheid geboden tot het afleggen van een examen maatschappijwetenschappen havo op basis van het examenprogramma, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze regeling.
3. In het schooljaar 2019–2020 wordt voor de eerste maal de gelegenheid geboden tot het afleggen van een examen maatschappijwetenschappen vwo op basis van het examenprogramma, zoals beschreven in de bij deze regeling behorende bijlage 2, en wordt voor de laatste maal de gelegenheid geboden tot het afleggen van een examen maatschappijwetenschappen vwo op basis van het examenprogramma, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze regeling.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Domein A: |
Vaardigheden |
Domein B: |
Vorming (binnen een specifieke context) |
Domein C: |
Verhouding (binnen een specifieke context) |
Domein D: |
Binding (binnen een specifieke context) |
Domein E: |
Verandering (binnen een specifieke context) |
Domein F: |
Analyse van een sociale actualiteit |
Domein G: |
Analyse van een politieke actualiteit (binnen een specifieke context) |
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B, C, D, E1 en E2, in combinatie met domein A.
Het College voor Toetsing en Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het College voor Toetsing en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op subdomeinen E3 en E4 en, naar keuze van het bevoegd gezag, domein F of G, in combinatie met domein A en:
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
1. De kandidaat kan:
• benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;
• informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
• de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.
2. De kandidaat kan:
• denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale instituties, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke instituties, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.
• denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.
• verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
• verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
3. De kandidaat kan:
• gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;
• een eenvoudig enigszins voorgestructureerd onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel.
4. De kandidaat kan socialisatie binnen een specifieke context herkennen als een proces waarin cultuuroverdracht en cultuurverwerving plaatsvindt en waarin mensen een eigen identiteit ontwikkelen. Hij kan tevens culturen classificeren op basis van verschillende culturele dimensies.
5. De kandidaat kan voorbeelden van politieke socialisatie herkennen binnen een specifieke context. Hij kan tevens standpunten classificeren op basis van ideologieën en politieke dimensies.
6. De kandidaat kan in hoofdlijnen maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die van invloed zijn op socialisatieprocessen en op de rol van socialisatoren daarin. Hij kan tevens conclusies trekken over die veranderde socialisatieprocessen.
7. De kandidaat kan weergeven op welke manieren de overheid invloed tracht uit te oefenen op het proces van (politieke) socialisatie. Hij kan tevens afleiden welke opvattingen aanhangers van politieke stromingen hebben over de rol van de overheid binnen een specifieke context.
8. De kandidaat kan binnen een specifieke context sociale ongelijkheid verklaren en kan beschrijven wat de gevolgen zijn van sociale ongelijkheid.
9. De kandidaat kan contextmateriaal classificeren naar niveaus, naar soorten en naar bronnen van macht. Hij kan macht onderscheiden van gezag en theorieën vergelijken over de machtsverdeling in een democratie.
10. De kandidaat kan ontleden welke oorzaken ten grondslag liggen aan maatschappelijke en politieke conflicten op de verschillende niveaus en wat de gevolgen ervan zijn. Hij kan tevens modellen onderscheiden gebaseerd op conflict of samenwerking.
11. De kandidaat kan binnen een specifieke context categoriseren welke maatschappelijke posities mensen innemen in een samenleving en beschrijven welke kansen ze hebben dat hun maatschappelijke posities veranderen. Hij kan tevens de gevolgen van het innemen van een lage maatschappelijke positie benoemen.
12. De kandidaat kan maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die invloed hebben op de sociale ongelijkheid binnen een specifieke context aan de hand van daarvoor relevante hoofd- en kernconcepten.
13. De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden met welke instrumenten de overheid de mate van sociale ongelijkheid tracht te beïnvloeden, wat de gevolgen ervan kunnen zijn en welke opvattingen aanhangers van de politieke stromingen hebben over kwesties binnen deze specifieke context.
14. De kandidaat kan typen bindingen onderscheiden en indelen naar niveaus. Hij kan het verband leggen tussen sociale cohesie en sociale controle en voorbeelden geven van kenmerken van sociale instituties.
15. De kandidaat kan bindingen in de samenleving illustreren aan de hand van politieke instituties en beschrijven wat het belang is van representativiteit/representatie voor een democratische rechtsstaat. Tevens kan de kandidaat beredeneren hoe er vanuit verschillende visies geoordeeld wordt over representativiteit binnen een specifieke context.
16. De kandidaat kan in hoofdlijnen aangeven welke potentiele bedreigingen binnen een specifieke context zijn afgenomen respectievelijk toegenomen en welke invloed deze bedreigingen hebben op bindingen in de samenleving.
17. De kandidaat kan onderscheiden welke uitgangspunten ten grondslag liggen aan het overheidsbeleid en hoe de verschillende politieke stromingen door middel van beleid invloed trachten uit te oefenen op de mate van sociale cohesie in de samenleving.
18. De kandidaat kan beschrijven hoe rationalisering, individualisering en institutionalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
19. De kandidaat kan beschrijven hoe staatsvorming, democratisering en globalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
20. De kandidaat kan uitleggen welke veranderingen zich hebben voorgedaan binnen een specifieke context en wat daarvan de effecten zijn op de machtsverhoudingen in de samenleving.
21. De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden welke standpunten de politieke stromingen innemen ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken die verband houden met modernisering.
22. De kandidaat kan informatie selecteren over een actuele gebeurtenis met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actuele gebeurtenis.
23. De kandidaat kan een actualiteit analyseren met behulp van hoofd- en kernconcepten.
24. De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende vormen van politieke en sociale participatie. Tevens kan hij de wenselijkheid van participatie beoordelen met behulp van hoofd- en kernconcepten.
25. De kandidaat kan met behulp van hoofd- en kernconcepten beschrijven wat het belang is van vrije en eerlijke verkiezingen.
26. De kandidaat kan de hoofdlijnen van het Nederlandse (kies)stelsel en dat van een ander land beschrijven. Tevens kan hij de voor- en nadelen van beide stelsels benoemen.
27. De kandidaat kan verschuivingen in de deelname aan verkiezingen beschrijven. Tevens kan hij de samenstelling van de electorale achterban van de belangrijkste politieke partijen en bewegingen in Nederland beschrijven.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Domein A: |
Vaardigheden |
Domein B: |
Vorming (binnen een specifieke context) |
Domein C: |
Verhouding (binnen een specifieke context |
Domein D: |
Binding (binnen een specifieke context) |
Domein E: |
Verandering (binnen een specifieke context) |
Domein F: |
Analyse van/onderzoek doen naar een sociale actualiteit |
Domein G: |
Analyse van/onderzoek doen naar een politieke actualiteit (binnen een specifieke context) |
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2 en B3, C, D en E, in combinatie met domein A.
Het College voor Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het College voor Toetsen en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op de (sub)domeinen B4 en B5, F, en G, in combinatie met domein A en:
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
1. De kandidaat kan:
• benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;
• informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
• de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.
2. De kandidaat kan:
• denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale institutie, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke institutie, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.
• denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.
• verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
• verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
• de sociaalwetenschappelijke paradigma’s functionalisme-paradigma, conflict-paradigma, sociaalconstructivisme-paradigma en rationele actor-paradigma betreffende de hoofd- en kernconcepten onderscheiden en deze sociaalwetenschappelijke paradigma’s herkennen in visies op maatschappelijke verschijnselen en ontwikkelingen.
3. De kandidaat kan:
• gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;
• een eenvoudig onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel;
• basiskennis over statistiek toepassen.
4. De kandidaat kan ontleden hoe cultuuroverdracht en cultuurverwerving door socialisatie plaatsvinden. Hij kan tevens verbanden tussen persoonlijke identiteit en collectieve identiteit beschrijven en culturen classificeren op basis van verschillende culturele dimensies.
5. De kandidaat kan beredeneren wanneer er in een gegeven situatie sprake is van politieke socialisatie. Hij kan tevens standpunten classificeren op basis van ideologieën en politieke dimensies.
6. De kandidaat kan verschillende visies op socialisatie en politieke socialisatie vanuit drie sociaalwetenschappelijke paradigma’s onderscheiden.
7. De kandidaat kan in hoofdlijnen maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die van invloed zijn op socialisatieprocessen in een specifieke context en op de rol van socialisatoren daarin. Hij kan tevens conclusies trekken over de veranderde socialisatieprocessen.
8. De kandidaat kan weergeven op welke wijze de overheid invloed tracht uit te oefenen op het proces van (politieke) socialisatie. Hij kan tevens afleiden welke opvattingen aanhangers van politieke stromingen hebben over de rol van de overheid binnen een specifieke context.
9. De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s verklaringen geven voor sociale ongelijkheid tussen staten en binnen een staat. Tevens kan hij beschrijven wat gevolgen van sociale ongelijkheid zijn en kan hij weergeven met welke andere factoren sociale ongelijkheid samenhangt.
10. De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s hypothesen formuleren over verschillen in macht en gezag tussen staten en binnen een staat. Ook kan hij wetenschappelijke onderzoeksmethoden onderscheiden, waarmee onderzoekers actoren en hun machtsbronnen in kaart brengen.
11. De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s maatschappelijke en politieke conflicten en samenwerking benoemen, ontleden welke oorzaken eraan ten grondslag liggen op de verschillende niveaus en wat de gevolgen ervan zijn.
12. De kandidaat kan in hoofdlijnen aangeven hoe machtsverhoudingen veranderen, wat daarvan de gevolgen zijn en hoe ze kunnen leiden tot vormen van conflict en samenwerking.
13. De kandidaat kan weergeven wat de positie van Nederland is in het internationale krachtenveld en hoe de Nederlandse overheid hierop invloed tracht uit te oefenen.
14. De kandidaat kan onderscheiden welke indicatoren van sociale cohesie wetenschappers vanuit verschillende paradigma’s onderzoeken.
15. De kandidaat kan bindingen in de samenleving illustreren aan de hand van politieke instituties en beschrijven wat het belang is van representativiteit/representatie voor een democratische rechtsstaat. Tevens kan de kandidaat uitleggen hoe representatie en representativiteit bijdragen aan politieke binding.
16. De kandidaat kan binnen een specifieke context beredeneren wat de effecten zijn van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen op politieke bindingen in een samenleving.
17. De kandidaat kan binnen een specifieke context beredeneren wat de effecten zijn van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen op affectieve bindingen in een samenleving.
18. De kandidaat kan overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen ten aanzien van een bindingsvraagstuk onderscheiden.
19. De kandidaat kan beschrijven hoe rationalisering, individualisering en institutionalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
20. De kandidaat kan beschrijven hoe staatsvorming, democratisering en globalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
21. De kandidaat kan uitleggen welke veranderingen zich hebben voorgedaan binnen een specifieke context en wat daarvan de effecten zijn op vraagstukken van identiteit, binding en ongelijkheid. Tevens kan hij maatschappelijke vraagstukken relateren aan drie paradoxen van modernisering.
22. De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden welke standpunten aanhangers van de verschillende politieke stromingen innemen ten aanzien van veranderingsprocessen in een samenleving.
23. De kandidaat kan informatie verzamelen over een actualiteit met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actualiteit. De kandidaat kan over een actualiteit een vraagstelling formuleren, een eenvoudige onderzoeksopzet ontwerpen en deze ook uitvoeren.
24. De kandidaat kan een actualiteit analyseren met behulp van hoofd- en kernconcepten.
25. De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende vormen van politieke en sociale participatie. Tevens kan hij de wenselijkheid van participatie beoordelen met behulp van hoofd- en kernconcepten.
26. De kandidaat kan met behulp van hoofd- en kernconcepten beschrijven wat het belang is van vrije en eerlijke verkiezingen.
27. De kandidaat kan de hoofdlijnen van het Nederlandse politieke (kies)stelsel en dat van een ander land, beschrijven. Tevens kan hij de voor- en nadelen ervan benoemen en kan analyseren/onderzoeken hoe deze stelsels het politieke proces in beide landen beïnvloeden.
28. De kandidaat kan de verschuivingen in de deelname aan verkiezingen in Nederland en in een ander land beschrijven. Tevens kan hij de samenstelling van de electorale achterban van de belangrijkste politieke partijen en bewegingen in Nederland en in dat andere land beschrijven.
In bijlage 1 van de Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs worden de examenprogramma’s maatschappijwetenschappen havo en vwo vervangen door nieuwe examenprogramma’s voor deze vakken.
1. Op basis van het Eindadvies over de vernieuwing van de examenprogramma’s maatschappijwetenschappen voor havo en vwo (december 2014) en de resultaten van de evaluatie van de pilots op scholen met de nieuwe programma’s (SLO 2013 en 2014) worden deze examenprogramma’s ingevoerd op 1 augustus 2017, te beginnen in het vierde leerjaar. De eerste examens maatschappijwetenschappen havo op basis van het nieuwe examenprogramma vinden plaats aan het eind van schooljaar 2018–2019, en die voor vwo aan het eind van schooljaar 2019–2020.
2. De leerlingen die in 2018 zakken voor het examen maatschappijwetenschappen havo, kunnen in 2019 voor de laatste maal het examen afleggen volgens het oude examenprogramma maatschappijwetenschappen havo.
3. De leerlingen die in 2019 zakken voor het examen maatschappijwetenschappen vwo, kunnen in 2020 voor de laatste maal het examen afleggen volgens het oude examenprogramma maatschappijwetenschappen vwo.
Deze wijziging brengt geen verzwaring van administratieve lasten met zich mee.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-10683.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.