Inkomstenbelasting. Kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning, beleggingsrecht eigen woning en vóór 2001 bestaande kapitaalverzekeringen in box 3

6 december 2014

nr. BLKB2014/1763M,

Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Het besluit van 28 april 2009, nr. CPP2008/1118M, wordt opnieuw uitgebracht. Dit besluit is geactualiseerd – onder meer aangepast aan het nieuwe partnerbegrip en het overgangsrecht voor de kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht eigen woning – en aangevuld met nieuwe beleidsstandpunten.

1. Inleiding

In dit besluit zijn de beleidsstandpunten opgenomen op het terrein van de kapitaalverzekering en de kapitaalverzekering eigen woning (KEW), spaarrekening eigen woning (SEW) en het beleggingsrecht eigen woning (BEW). Eenvoudshalve worden de KEW, SEW en BEW hierna tezamen KEW genoemd. De artikelen uit afdeling 3.6 van de Wet IB 2001, zoals die luidden op 31 december 2012 en die betrekking hadden op de KEW, zijn vervangen door overeenkomstige artikelen in hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001. In dit besluit wordt verwezen naar de huidige artikelen. De systematiek die geldt bij eerdere overgangsregimes voor kapitaalverzekeringen is van toepassing op dit overgangsrecht.

Ook zijn de beleidsstandpunten opgenomen over vóór 2001 gesloten kapitaalverzekeringen die met toepassing van de Invoeringswet zijn omgezet in een KEW. Daarnaast zijn de beleidsstandpunten opgenomen die met het oog op de toepassing van de Invoeringswet zelf zijn ingenomen. Deze beleidsstandpunten zien op vóór 2001 gesloten kapitaalverzekeringen die niet zijn omgezet in een KEW. In vrijwel alle gevallen gaat het hierbij om kapitaalverzekeringen die behoren tot box 3. Voor dergelijke kapitaalverzekeringen blijft gedurende de gehele looptijd de Wet IB 1964 mede van toepassing.

De beleidsstandpunten over de KEW zijn in beginsel van overeenkomstige toepassing op kapitaalverzekeringen waarop op grond van de onderdelen AL en AM van de Invoeringswet de bepalingen van de Wet IB 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, van toepassing blijven. Dit wordt bij de beleidsstandpunten niet vermeld, alleen afwijkingen van dit uitgangspunt worden genoemd.

In dit besluit zijn nieuwe standpunten opgenomen of zijn standpunten aangepast over de volgende onderwerpen:

  • Overgangsrecht aanpassing partnerbegrip met ingang van 1 januari 2011 (2.1.2);

  • Gedeeltelijke afkoop na 15 jaar voor gebruik lage vrijstelling (2.3);

  • Stroomlijning voorwaarden voor een BEW (2.6);

  • Gesplitste betaling door partners bij gemengde KEW (3.1.2);

  • Wijziging premies door sekseneutrale tarieven (3.1.7);

  • Extra gebruik vrijstelling KEW bij vervallen van de goedkoperwonenregeling (4.6);

  • Omzetting KEW bij beëindiging partnerschap (5.2);

  • In aanmerking te nemen inleg na omzetting KEW; bandbreedte-eis en overgangsrecht KEW (5.4);

  • Omzetting kapitaalverzekeringen; behoud eerbiedigende werking (7.5);

  • Vervreemding kapitaalverzekering bij echtscheiding (7.7).

De geactualiseerde standpunten zijn thematisch gerangschikt en zoveel mogelijk samengevoegd.

Gebruikte begrippen en afkortingen

Afkortingen

 

Wet IB 2001

Wet inkomstenbelasting 2001

Wet IB 1964

Wet op de inkomstenbelasting 1964

Invoeringswet

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

AWR

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Wft

Wet op het financieel toezicht

Begrippen

 

KEW

KEW, SEW of BEW tenzij anders vermeld

Aanbieder

Verzekeraar, bank of beheerder van een beleggingsinstelling

Premie

Premie of overgemaakt bedrag

Tot uitkering komen

Tot uitkering komen of deblokkeren

Kapitaalsuitkering

Reguliere uitkering, afkoopsom of deblokkering van het tegoed

Polis

Polis of overeenkomst

Verzekeringsjaar

Verzekerings- of contractjaar

Verzekeringnemer

Verzekeringnemer of rekeninghouder

Brede Herwaardering

Wet IB 1964; regime 1992 t/m 2000

Pré Brede Herwaardering

Wet IB 1964; regime vóór 1992

2. Voorwaarden KEW

2.1 Eigenwoningschuld, partnerbegrip en clausules; Gevolgen aanpassingen wetgeving

Met ingang van 1 maart 2005 en 1 januari 2011 zijn in de Wet IB 2001 de begrippen ‘eigenwoningschuld’ en ‘gezamenlijke huishouding’ geïntroduceerd en is het begrip ‘partner’ aangepast.

2.1.1 KEW-clausule voor kapitaalverzekeringen van vóór 1 oktober 2005

Per 1 maart 2005 is in het toenmalige artikel 3.116 van de Wet IB 2001 het begrip ‘schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning’ vervangen door het begrip ‘eigenwoningschuld’. Ook is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ vervangen door ‘gezamenlijke huishouding’. Als overgangsregel geldt op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) de volgende goedkeuring voor kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten vóór 1 oktober 2005.

Goedkeuring

Ik keur goed dat een kapitaalverzekering die is afgesloten vóór 1 oktober 2005 en die sinds het afsluiten voldeed aan de formele vereisten van het toenmalige artikel 3.116 van de Wet IB 2001 (tekst tot en met 28 februari 2005) geacht wordt te voldoen aan de voorwaarden van artikel 10bis.4 van de Wet IB 2001. Het is dus niet noodzakelijk om in deze polissen de verwijzing naar ‘schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning’ en ‘gemeenschappelijke huishouding’ aan te passen in een verwijzing naar ‘eigenwoningschuld’ respectievelijk ‘gezamenlijke huishouding’.

Kapitaalsuitkering uit KEW vanaf 1 maart 2005

Deze goedkeuring laat onverlet dat voor een op of na 1 maart 2005 ontvangen kapitaalsuitkering de tekst van artikel 10bis.6 van de Wet IB 2001 met ingang van die datum van toepassing is. Dit betekent dat van de kapitaalsuitkering geen hoger bedrag kan zijn vrijgesteld dan het bedrag van de ‘eigenwoningschuld’ op het tijdstip van uitkering. Dit houdt ook in dat met ingang van 1 maart 2005 met de uitkering ten hoogste het bedrag van de ‘eigenwoningschuld’ hoeft te worden afgelost en dus niet langer de ‘schulden ter zake van de eigen woning’.

2.1.2 Aanpassing partnerbegrip met ingang van 1 januari 2011; Overgangsrecht

Gelijktijdig met de introductie van een nieuw partnerbegrip in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 zijn de bepalingen met het begrip ‘duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding’ aangepast aan het nieuwe partnerbegrip. Met ingang van 1 januari 2011 is ‘verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert’ vervangen door ‘verzekeringnemer of zijn partner’. Dit kan betekenen dat een KEW vanaf 1 januari 2011, na inwerkingtreding van het nieuwe partnerbegrip, niet aan de eisen van artikel 10bis.4 of 10bis.5 van de Wet IB 2001 voldoet. De partners zouden dan moeten afrekenen over het rentebestanddeel dat op 1 januari 2011 is begrepen in de waarde van de KEW. Ook zouden bepaalde versoepelingen voor partners in het vrijstellingsregime voor de KEW (artikelen 10bis.6 en 10bis.7 van de Wet IB 2001) niet meer gelden. Om dit te voorkomen geldt de volgende overgangsmaatregel.

Voor contracten die op basis van het tot 1 januari 2011 geldende partnerbegrip als KEW kwalificeren (dus inclusief het begrip duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding) en vanaf 1 januari 2011 niet meer, geldt eerbiedigende werking (artikel XXVIA van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010). Dergelijke contracten worden nog behandeld volgens de regels zoals die tot en met 31 december 2010 golden. Dit houdt in dat degene die tot en met 2010 voor de KEW partner was, dat na 2010 ook is. Het is dus niet nodig om de tekst van contracten afgesloten uiterlijk 31 december 2010 aan te passen aan de gewijzigde wetgeving.

2.1.3 KEW-clausule

Als in de polis van een kapitaalverzekering de volgende clausule is opgenomen, voldoet deze verzekering in ieder geval aan de formele eisen die op dit punt aan een KEW worden gesteld (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001): ‘De begunstigde zal de verzekerde uitkering (...) aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de verzekeringnemer en/of zijn partner’. Zoals in paragraaf 2.1.2 is aangegeven is het fiscaal geen probleem als de clausule in de polis niet aan het gewijzigde partnerbegrip is aangepast en er nog verwezen wordt naar ‘de eigenwoningschuld (...) van de verzekeringnemer, van de echtgeno(o)t(e) of van degene met wie de verzekeringnemer duurzaam een gezamelijke huishouding voert’. Het is dus niet nodig om de tekst van contracten afgesloten uiterlijk 31 december 2010 aan te passen aan de gewijzigde wetgeving.

Als in de voorwaarden van een spaarrekening of een beleggingsrecht de volgende clausule is opgenomen, voldoet deze spaarrekening of dit beleggingsrecht in ieder geval aan de formele eisen die op dit punt aan een SEW of BEW worden gesteld (artikel 10bis.5, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001): ‘De rekeninghouder zal het opgebouwde tegoed aanwenden ter aflossing van zijn eigenwoningschuld in de zin van de Wet IB 2001 of van zijn partner.’ Andere formuleringen waarin inhoudelijk dezelfde elementen worden genoemd, voldoen uiteraard ook.

2.2 Begrip levensverzekering voor een KEW

Eén van de voorwaarden die wordt gesteld aan een KEW is dat er een kapitaalsuitkering uit levensverzekering moet zijn (artikel 10bis.4, eerste lid, van de Wet IB 2001). Een levensverzekering is een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft (artikel 1.6a van de Wet IB 2001). Hierna geef ik aan welke (fiscale) inhoud het begrip levensverzekering heeft en welke nadere criteria daarvoor zijn opgesteld.

De Nederlandsche Bank is belast met de uitvoering van de Wft en bepaalt de inhoud van het begrip levensverzekering.

In het rapport van de werkgroep levensverzekeringen WTV-Wet IB (van 4 juni 1993, gepubliceerd in FED 1993/525) zijn nadere criteria opgenomen over de inhoud van het begrip levensverzekering. Deze nadere criteria houden (samengevat) in dat van een levensverzekering pas sprake kan zijn als de verzekeringnemer/begunstigde een gerede kans heeft dat de overeenkomst hem substantieel meer oplevert dan de waarde van de betaalde premies vermeerderd met het door de verzekeraar behaalde rendement (de zogenoemde bonus). De nadere criteria hebben geleid tot rekenregels die in het rapport zijn opgenomen.

Overgangsrecht

De Nederlandsche Bank hanteert de nadere criteria voor overeenkomsten die zijn gesloten na 30 juni 1993 evenals voor overeenkomsten die na die datum zijn gewijzigd. Overeenkomsten die zijn afgesloten vóór 1 juli 1993 en die niet voldoen aan de nadere criteria merkt De Nederlandsche Bank ook aan als overeenkomsten van levensverzekering (eerbiedigende werking).

Aansluiting bij uitleg door De Nederlandsche Bank

Voor de toepassing van de Wet IB 2001 sluit ik aan bij de uitleg die De Nederlandsche Bank geeft aan het begrip levensverzekering. Dit standpunt brengt mee dat op of na 1 januari 2001 gesloten of omgezette overeenkomsten van levensverzekering dienen te voldoen aan de door De Nederlandsche Bank gehanteerde nadere criteria zoals opgenomen in het eerder genoemde rapport. Het is dus niet voldoende als de afhankelijkheid van leven en/of sterven (slechts) formeel in de overeenkomst wordt opgenomen.

2.3 Eenmalige kapitaalsuitkering

Eén van de voorwaarden die wordt gesteld aan een KEW is dat in de polis tot uitdrukking moet zijn gebracht dat er recht bestaat op een eenmalige uitkering bij leven of overlijden (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001). Dit houdt in dat de verzekering in beginsel in zijn geheel tot uitkering moet komen. Bij een gedeeltelijke uitkering wordt de verzekering geacht in zijn geheel tot uitkering te zijn gekomen.

Overigens wordt bij gemengde verzekeringen als zodanig aan de wettelijke voorwaarde voldaan omdat één van beide uitkeringen zal plaatsvinden. Bij een dergelijke verzekering is een uitkering bij in leven zijn op een bepaalde datum verzekerd én een uitkering bij eerder overlijden.

Voor een SEW of een BEW wordt de voorwaarde gesteld dat de rekening geblokkeerd is en slechts eenmalig gedeblokkeerd wordt voor de aflossing van de eigenwoningschuld (artikel 10bis.5, tweede lid, onderdeel b en derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001). Bij een gedeeltelijke deblokkering wordt de spaarrekening of beleggingsrekening geacht in zijn geheel tot uitkering te zijn gekomen.

Redelijke wetstoepassing

Het regime van de KEW kent een lage vrijstelling na ten minste 15 verzekeringsjaren (ten minste 180 volledige maanden) onafgebroken jaarlijkse premiebetaling (artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c, en artikel 10bis.7 van de Wet IB 2001). Omdat er een hoge en een lage vrijstelling is, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat ook een uitkering bij in leven zijn na ten minste 15 verzekeringsjaren premiebetaling (bijvoorbeeld in jaar 17) en een uitkering bij in leven zijn na ten minste 20 verzekeringsjaren premiebetaling kan zijn verzekerd. Dit kan eventueel zijn aangevuld met een uitkering bij vooroverlijden van hetzelfde verzekerde lijf. In die situatie kan nog steeds sprake zijn van een KEW.

Gedeeltelijke afkoop

Ook een geheel of gedeeltelijke afkoop van een kapitaalverzekering is een kapitaalsuitkering in de zin van de Wet IB 2001. Dit brengt mee dat de hiervoor genoemde redelijke wetstoepassing ook geldt voor de lage vrijstelling van de KEW na 15 jaren bij gedeeltelijke afkoop en voor het overige verzekeringskapitaal de restant hoge vrijstelling na 20 jaren premiebetaling. Bij een dergelijke tussentijdse afkoop of opname kan de uitkering hoger zijn dan het bedrag van de vrijstelling. Het rentebestanddeel in het bedrag boven het vrijgestelde bedrag is dan belast. De mogelijkheid van een voortijdige afkoop hoeft niet vooraf in de polis te zijn opgenomen.

Nadat een eerste uitkering heeft plaatsgevonden, wordt bij de volgende uitkering of afkoop de gehele KEW geacht tot uitkering te zijn gekomen. Het beleid inzake de toepassing van de vrijstellingen bij fictieve uitkeringen is van toepassing (paragraaf 4.3).

2.4 Verzekering gesplitst in een KEW die uitkeert bij in leven zijn en een overlijdensuitkering die behoort tot de grondslag van box 3

2.4.1 Premiesplitsing

In het algemeen hebben kapitaalverzekeringen die worden gesloten in verband met de financiering van de eigen woning, een verzekerde uitkering bij in leven zijn op een bepaalde datum en een verzekerde uitkering ten gevolge van eerder overlijden. Het overlijdensgedeelte van een dergelijke verzekering kan daarbij behoren tot de grondslag van box 3 (zie paragraaf 2.4.2), terwijl de uitkering bij leven een KEW vormt. De beide verzekerde uitkeringen moeten in dat geval worden vormgegeven als zelfstandige overeenkomsten, ook als beide verzekeringen worden opgenomen in één polis. Dit houdt in dat de premies in beginsel afzonderlijk moeten worden berekend.

Omwille van de eenvoud en uitvoerbaarheid kan als alternatief ook worden uitgegaan van een premieberekening van het levengedeelte en van het overlijdensgedeelte die overeenkomt met een van de wijzen van premiesplitsing zoals voor de toepassing van de Successiewet is beschreven in het Besluit van 14 december 2010, DGB2010/873M (Successiewet. Fictieve verkrijging; levensverzekering en derdenbeding. Premiesplitsing).

Fiscaal gevolg gesplitste behandeling

Bij de kapitaalsuitkering bij leven is het rentebestanddeel belast (behalve voor zover de vrijstelling van toepassing is). Het rentebestanddeel is het bedrag waarmee de uitkering de voor de verzekering betaalde premies overtreft. Bij fiscaal gesplitste verzekeringen zoals hiervóór beschreven, worden de premies die zijn betaald voor de uitkering bij overlijden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het belastbare rentebestanddeel in de uitkering bij leven.

Voor de bandbreedte-eis van de premies voor de KEW – hoogste premie niet meer dan 10 maal de laagste premie – tellen de premies voor de overlijdensrisicoverzekering evenmin mee.

Unit-linked

Bij een verzekering op beleggingsbasis (unit-linked) mogen voor de box-3-overlijdensrisicoverzekering uitsluitend premies worden onttrokken aan de beleggingswaarde van die overlijdensrisicoverzekering. Dus niet aan de beleggingswaarde van de KEW die uitkeert bij in leven zijn op een bepaalde datum.

2.4.2 Vrijstelling in box 3 voor het overlijdensdeel

Als de kapitaalverzekering is gesplitst in een levendeel (box 1) en een overlijdensdeel (box 3) (zie paragraaf 2.4.1) kan op het laatste deel de vrijstelling van artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 van toepassing zijn. Het overlijdensdeel heeft dan immers de kenmerken van een zelfstandige verzekering waardoor deze uitsluitend voorziet in een uitkering bij overlijden van de verzekerde(n). Als het overlijdensdeel echter tevens recht geeft op een (mogelijke) uitkering bij in leven zijn op de einddatum, wordt niet aan die voorwaarde van artikel 5.10, onderdeel a, van de Wet IB 2001 voldaan. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een verzekering die uitkeert bij overlijden in combinatie met een winst- of overrentedeling als het overlijden niet plaatsvindt in de verzekerde periode.

2.5 SEW of BEW; Doorschuiven bij overlijden; redelijke termijn

Als de rekeninghouder van een SEW of BEW overlijdt, wordt zijn rekening op grond van de Wet IB 2001 in beginsel gedeblokkeerd. Als de partner de rekening continueert, blijft de rekening geblokkeerd (artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f, juncto onderdeel b, van de Wet IB 2001). De rekening wordt gecontinueerd als de instelling waar de rekening wordt aangehouden, de rekening op naam heeft gezet van de partner.

De partner moet de instelling binnen een redelijke termijn mededelen dat hij de rekening wenst te continueren. Deze termijn bedraagt in ieder geval 12 maanden vanaf het tijdstip van overlijden. Als er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het niet mogelijk was het verzoek binnen die termijn te doen, is een langere termijn mogelijk. In een dergelijke situatie moet degene die de rekening wil continueren de bijzondere omstandigheid aannemelijk maken bij de inspecteur die bevoegd is voor de overleden rekeninghouder.

2.6 Stroomlijning voorwaarden voor BEW

Tussen 2008 en 1 april 2013 kon een belastingplichtige een nieuwe BEW aangaan (sindsdien is alleen nog oversluiten van een bestaande KEW, SEW of BEW mogelijk). De voorwaarden waaraan een BEW en de aanbieders daarvan moeten voldoen, zijn opgenomen in artikel 10bis.5, derde lid, van de Wet IB 2001. Over de uitleg van deze bepaling blijkt in de praktijk onduidelijkheid te bestaan. Dit kan belemmerend werken bij het aanbieden van BEW’s.

Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in aansluiting op artikel 1:1 van de Wft in de Wet IB 2001 onder beheerder van een beleggingsinstelling wordt verstaan iedere rechtspersoon die ingevolge de Wft bevoegd is rechten van deelneming aan te bieden in een door hem beheerde beleggingsinstelling in Nederland. Dit betekent dat de beheerder zelf geen beleggingsinstelling hoeft te zijn.

Redelijke wetstoepassing houdt ook in dat de belastingplichtige de gelden die hij ter verwerving van de rechten van deelneming inlegt, over kan maken aan de bewaarder – dus niet de beheerder – van een beleggingsinstelling.

Eén van de andere wettelijke voorwaarden is dat de belastingplichtige geblokkeerde rechten van deelneming in een beleggingsinstelling verkrijgt. Het moet hierbij gaan om rechten van deelneming in de beleggingsinstelling die door de beheerder zelf wordt beheerd. Met andere woorden, de rechten van deelneming kunnen geen betrekking hebben op beleggingsinstellingen die door een andere instelling worden beheerd. Het is overigens mogelijk dat de wel zelf beheerde beleggingsinstelling subfondsen heeft die ieder beleggen in specifieke waarden, waaronder rechten in andere beleggingsinstellingen.

2.7 Herstel administratieve fout met terugwerkende kracht

Herstel van een polis is mogelijk als op grond van een aanvraagformulier, een offerte, de hoogte van de betaalde premies en dergelijke aannemelijk is dat de polis niet de juiste weergave is van wat partijen beoogden overeen te komen. De tussenpersoon of de aanbieder heeft dan een administratieve fout gemaakt. Na het herstel wordt de polis geacht met inachtneming van de correctie te zijn opgemaakt vanaf het oorspronkelijke tijdstip van sluiten van de overeenkomst. Met andere woorden, het herstel heeft fiscaal terugwerkende kracht.

Herstel kan ook plaatsvinden als aannemelijk is dat bij de omzetting van een verzekering in een andere zodanige verzekering een administratieve fout is gemaakt.

Van een administratieve fout als zodanig is geen sprake als een polis is opgemaakt conform de afspraak tussen contractspartijen maar nadien blijkt te berusten op een foutief fiscaal inzicht bij de verzekeringnemer, de tussenpersoon of de aanbieder. Verzoeken om met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) in een dergelijke situatie de polis fiscaal geruisloos te herzien, al dan niet met terugwerkende kracht, wijs ik af.

3. Voorwaarden voor premiebetalingen

3.1 Bandbreedte-eis

Zowel voor de vormvereisten van een KEW als voor de vrijstelling van een uitkering uit een KEW geldt dat de betaalde bedragen moeten blijven binnen een bepaalde bandbreedte. Deze bandbreedte-eis houdt in dat op jaarbasis het hoogste bedrag niet meer mag zijn dan het tienvoud van het laagste. Uitgangspunt bij de beoordeling van de bandbreedte-eis op jaarbasis is het verzekeringsjaar.

3.1.1 Betaling in vreemde valuta

Premiebetalingen voor een KEW kunnen luiden in vreemde valuta. De bedragen die in vreemde valuta zijn betaald, mogen voor de toetsing aan de bandbreedte-eis niet worden herrekend naar Nederlandse valuta. De beoordeling of is voldaan aan de bandbreedte vindt uitsluitend plaats op basis van de vreemde valuta.

Als de bandbreedte gerekend naar de vreemde valuta wordt overschreden, is de kapitaalsuitkering of het tegoed niet vrijgesteld. Het is hierbij niet van belang dat bij omrekening naar Nederlandse valuta de in vreemde valuta voldane bedragen wel binnen de vereiste bandbreedte zouden zijn gebleven.

3.1.2 Gesplitste betaling door partners bij gemengde KEW (geldt niet voor SEW’s en BEW’s)

Eén begunstigde bij leven

Als een partner een KEW sluit die zowel bij leven als bij zijn overlijden uitkeert, wordt er in de praktijk vaak voor gekozen om de andere partner hetzij verzekeringnemer, hetzij premieschuldige te maken voor de uitkering bij overlijden. Men kan dit doen op dezelfde polis of op verschillende polissen met een onderlinge verbindingsclausule. In beide situaties is sprake van één gemengde kapitaalverzekering. De partners doen dit om tot een zodanige premiebetaling voor iedere partner te komen dat in het geval een uitkering bij overlijden mocht plaatsvinden, de overblijvende partner ter zake geen erfbelasting is verschuldigd (artikel 13 van de Successiewet 1956).Als er één begunstigde bij leven is, is fiscaal sprake van één KEW. In die situatie tellen de premies betaald door beide partners mee voor de toepassing van de bandbreedte-eis en voor de bepaling van een eventueel belastbaar rentebestanddeel (artikel 10bis.4, zevende lid, Wet IB 2001). Zie over deze premiemeetel-methode ook paragraaf 3.3.

Twee begunstigden bij leven

In de praktijk komt het vaak voor dat beide partners verzekeringnemer en/of begunstigde zijn voor een KEW die bij leven uitkeert, zodat ieder bij leven gebruik kan maken van de KEW-vrijstellingen. Fiscaal is dan sprake van twee KEW’s die bij leven uitkeren, met voor iedere verzekering een bijbehorende premiecomponent. Als bij iedere KEW bij leven ook een uitkering bij overlijden is verzekerd, is fiscaal sprake van twee gemengde kapitaalverzekeringen waarop afzonderlijk de premiemeetel-methode (artikel 10bis.4, zevende lid, van de Wet IB 2001) toepassing vindt. Voor iedere KEW vindt dus alleen samentelling plaats van de premie voor de uitkering bij leven en van de premie voor de uitkering bij overlijden.

Dit is niet anders als beide gemengde verzekeringen zijn opgenomen in één polis of op meer polissen die zijn verbonden door middel van verbindingclausules.

3.1.3 Hoog-laag-kapitaalverzekering op twee polissen bij KEW (geldt niet voor SEW’s en BEW’s)

Voor de vrijstelling geldt dat de hoogste premie niet meer mag bedragen dan het tienvoud van de laagste (artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001). Soms wordt om administratieve redenen die bandbreedte benut door de hoge premie(s) op te nemen in de ene polis en de lage, reguliere premies in een andere polis.

In een dergelijke situatie zijn de vrijstellingen voor een KEW uitsluitend van toepassing als uit een verbindingsclausule blijkt dat de twee polissen samen de juridische weergave van één overeenkomst inhouden. In die verbindingsclausule moet zijn aangegeven dat de gedeelten van de overeenkomst niet zonder elkaar kunnen voortbestaan.

3.1.4 Verlaging premie voor vrijstelling bij arbeidsongeschiktheid; wetswijziging 2004 (geldt niet voor SEW’s en BEW’s)

Vanaf 1 januari 2004 hebben werkgevers bij ziekte een loondoorbetalingverplichting van twee jaar (Wet verlenging loondoorbetalingverplichting bij ziekte 2003). Vóór 1 januari 2004 gold een termijn van één jaar. Door deze wetswijziging zijn premies voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid verlaagd. De premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid van een kapitaalverzekering kan gekoppeld zijn aan de criteria van de WAO. Een verlaging van de premie voor de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid kan dan tevens leiden tot een verlaging van de premie voor de KEW (artikel 10bis.4, zevende lid, van de Wet IB 2001). De verlaging van de premie kan leiden tot overschrijding van de bandbreedte-eis voor de premies en daarmee zou het recht op vrijstelling van de uitkering verloren gaan.

Goedkeuring

Omdat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid (wetswijziging) waarop de bij de kapitaalverzekering betrokken partijen geen invloed hebben gehad, keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed. Een verlaging van de premie voor een KEW louter als gevolg van de bedoelde verlaging van de premie voor de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, leidt niet tot een in aanmerking te nemen overschrijding van de bandbreedte-eis (zie ook paragraaf 7.5.2).

3.1.5 Verlaging premie voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid; Invoering wetgeving (WIA) (geldt niet voor SEW’s en BEW’s)

Als gevolg van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) worden vanaf 1 januari 2006 de op kapitaalverzekeringen meeverzekerde rechten van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid aangepast in verband met het verdwijnen van de WAO. Deze dekkingen worden in overeenstemming gebracht met de bepalingen van de WIA. De premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid van een kapitaalverzekering is gekoppeld aan de criteria van de WAO. De aangehaalde wetswijziging leidt dan tot een verlaging van de premies voor de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Dit leidt tevens tot een verlaging van de premie voor de KEW. De verlaging van de premie kan leiden tot overschrijding van de bandbreedte-eis voor de premies en daarmee zou het recht op vrijstelling van de uitkering verloren gaan.

Goedkeuring

Omdat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid (wetswijziging) waarop de bij de kapitaalverzekering betrokken partijen geen invloed hebben gehad, keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed. Een verlaging van de premie voor een KEW louter als gevolg van de invoering van de WIA, leidt niet tot een in aanmerking te nemen overschrijding van de bandbreedte-eis (zie ook paragraaf 7.5.2).

3.1.6 Aanpassing KEW bij beëindiging (fiscaal) partnerschap; wijziging verzekerde persoon en premiebandbreedte (geldt niet voor SEW’s en BEW’s)

Bij beëindiging van een (fiscaal) partnerschap kan een KEW, wat betreft overlijden, wijziging ondergaan in de verzekerde persoon. Ook kan een KEW die wat betreft overlijden op op twee levens was gesloten, worden gewijzigd in een op één leven gesloten verzekering. De hieruit voortvloeiende verlaging van de overlijdenspremie kan leiden tot overschrijding van de bandbreedte-eis voor de premies. Een dergelijke overschrijding van de bandbreedte zou tot gevolg hebben dat het recht op de vrijstelling KEW vervalt.

Ik vind het maatschappelijk ongewenst dat in deze situaties het recht op de vrijstelling van de kapitaalsuitkering mogelijk verloren gaat. Ik keur daarom op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat in dergelijke situaties bijstelling van de totaalpremie van de KEW als gevolg van verlaging van de premies voor het overlijdensdeel op grond van de wijziging van de verzekerde persoon niet geldt als overschrijding van de bandbreedte.

3.1.7 Wijziging premies door sekseneutrale tarieven (geldt niet voor SEW’s en BEW’s)

Met ingang van 21 december 2012 zijn aanbieders verplicht bij de vaststelling van premies uit te gaan van sekseneutrale tarieven. Ook voor bestaande KEW’s kan als gevolg daarvan de noodzaak ontstaan, bijvoorbeeld bij omzettingen, tot bijstelling van de premies. Als gevolg daarvan kan overschrijding van de bandbreedte plaatsvinden met ongewenste gevolgen. Ik vind het in deze situaties ongewenst dat het recht op de vrijstelling van de kapitaalsuitkering mogelijk verloren gaat. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat in dergelijke situaties bijstelling van de premies door het gaan hanteren van sekseneutrale tarieven niet tot overschrijding van de bandbreedte leidt.

3.2 Premiedepot bij een KEW; Koopsomstorting of jaarlijkse premiebetaling? (geldt niet voor SEW’s en BEW’s)

3.2.1 Inleiding

Sommige verzekeringsmaatschappijen bieden verzekeringnemers de mogelijkheid om voor alle of een aantal premies voor een kapitaalverzekering een premiedepot te vormen. De verzekeringsmaatschappij administreert het gestorte bedrag afzonderlijk en het bedrag is rentedragend. De rente wordt op het depot bijgeschreven.

Op de premievervaldagen worden de premies van het depot afgeboekt. Het bedrag van de depotstorting wordt meestal zodanig berekend dat het samen met de bij te schrijven rente voldoende zal zijn om daaruit de premies te betalen waarvoor het depot werd gevormd. Overlijdt de verzekerde voordat alle premies verschenen zijn, dan wordt het restant van het depot aan de erfgenamen uitgekeerd.

Alleen als er sprake is van een reëel premiedepot wordt de vorming daarvan niet aangemerkt als een premie voor een KEW. De periodieke betalingen ten laste van het depot gelden als premies voor een KEW. Een reëel premiedepot behoort tot de grondslag van box 3.

3.2.2 Fiscale toets van een premiedepot

Er is sprake van een reëel premiedepot als de verzekeringnemer (of na overlijden, de gerechtigde) ten opzichte van de aanbieder de beschikkingsmacht over de in depot gestorte gelden in voldoende mate blijft behouden. Dit geldt zowel bij leven als in het geval van overlijden. Van een premiedepot kan niet worden gesproken als de verzekeraar tegenover de verzekeringnemer wezenlijke belemmeringen kan opwerpen bij het voortijdige opeisen van het saldo van de depotrekening. Een dergelijke belemmering is bijvoorbeeld een hertoets van de financiële verplichtingen van de verzekeringnemer.

Het vormt geen belemmering als een andere instantie dan de verzekeraar, bijvoorbeeld een gemeente of een bank, met betrekking tot de opname van het premiedepot voorwaarden heeft opgenomen. Voor het beoordelen of sprake is van een reëel premiedepot gaat het uitsluitend om de beschikkingsmacht ten opzichte van de verzekeraar.

Als de depotvoorwaarden de beschikkingsmacht van de verzekeringnemer over de in "depot" gestorte gelden in de weg staan, is sprake van vooruitbetaalde premies of van een koopsomstorting. Bij zogenoemde levenhypotheken met depot dienen alle relevante omstandigheden in de beoordeling te worden betrokken. Dus ook de (eventuele) bepalingen in de hypotheekakte met betrekking tot de beschikkingsmacht over de in depot gestorte gelden.

3.2.3 Voorwaarden voor voldoende beschikkingsmacht

Er bestaat voor de verzekeringnemer voldoende beschikkingsmacht over het premiedepot als door de verzekeraar geen voorwaarden worden gesteld, of geen verdergaande voorwaarden dan één of meer van de volgende:

  • a. Voor opzegging van het premiedepot geldt een opzegtermijn van ten hoogste drie maanden;

  • b. De vergoeding die de verzekeraar bij opzegging vraagt voor administratiekosten mag geen te hoge drempel opwerpen voor opname van het depot. Een vergoeding van bij voorbeeld 1% van de depotwaarde met een minimum van € 100 vormt geen te hoge drempel;

  • c. Bij opzegging in verband met wijziging van de rentestand kan een vergoeding in rekening wordt gebracht. Deze mag niet hoger zijn dan overeenkomt met het door de financiële instelling te lijden rentenadeel.

Ik merk premiedepots die slechts één of meer van de genoemde voorwaarden kennen, in ieder geval aan als reële premiedepots. De desbetreffende financiële instellingen hoeven hun depotvoorwaarden niet aan de inspecteur voor te leggen.

3.3 Inhoud van het begrip premie; meetelregel KEW (geldt alleen voor KEW’s en kapitaalverzekeringen in box 3)

3.3.1 Inleiding

Eén van de voorwaarden voor een KEW is de bandbreedte-eis. Deze eis houdt in dat op jaarbasis de hoogste premie niet meer mag bedragen dan het tienvoud van de laagste (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b en artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001).

De belastbare rente begrepen in een uitkering uit een KEW wordt gesteld op het bedrag van de kapitaalsuitkering verminderd met het bedrag van de betaalde premies (artikel 10bis.4, zesde lid, van de Wet IB 2001). Als premies voor kapitaalsuitkeringen bij leven en ten gevolge van overlijden tellen globaal gesproken eveneens mee de premies voor de in artikel 10bis.4, zevende lid, van de Wet IB 2001 meeverzekerde (kapitaals)uitkeringen. Deze uitkeringen mogen gezamenlijk niet meer bedragen dan drie maal het verzekerde kapitaal van de hoofdverzekering (meetelregel). Voor zover die laatste grens wordt overschreden, tellen de daarmee gemoeide premiedelen niet mee als premie voor de hoofdverzekering.

3.3.2 Meeverzekerde periodieke uitkeringen bij invaliditeit

Voor de toepassing van de meetelregel mogen de meeverzekerde uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven dan wel ten gevolge van overlijden. Dit geldt niet voor meeverzekerde periodieke uitkeringen bij invaliditeit, omdat een dergelijk recht geen kapitaalsuitkering uit levensverzekering betreft. Het desbetreffende premie-element moet daarom worden afgesplitst van de premie voor de KEW en kan in aanmerking komen voor aftrek als een uitgave voor inkomensvoorzieningen (artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001).

3.3.3 Meeverzekerd recht op vrijstelling premiebetaling bij invaliditeit

Bij een KEW waarbij ook premievrijstelling bij invaliditeit is meeverzekerd wordt de meetelregel als volgt toegepast. Vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit leidt niet tot een feitelijke uitkering. Deze verzekeringscomponent speelt dus geen rol bij de beoordeling of de meeverzekerde kapitalen niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven of ten gevolge van overlijden. Het premie-element dat is betaald voor de vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit telt daarom zonder meer mee als premie voor de toepassing van de saldomethode en voor de bandbreedte-eis (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b en artikel 10bis.6, eerste lid, van de Wet IB 2001).

3.3.4 Wijze van toepassen bij ongelijke grootheden

Er zijn polissen waarin de meeverzekerde uitkering geen gelijkenis vertoont met de "hoofdverzekering". Bij voorbeeld in de situatie waarin bij invaliditeit een vaste reeks van uitkeringen – niet zijnde een recht op periodieke uitkeringen – is meeverzekerd.

Voor de toepassing van de meetelregel moeten in een dergelijk geval de meeverzekerde uitkeringen zo veel mogelijk worden omgerekend naar de verzekerde grootheid van de hoofdverzekering. Het tijdstip van waardering is daarbij het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst dan wel latere wijziging daarvan. Daarbij zijn uitsluitend de verzekerde grootheden relevant en niet eventuele winstuitkeringen, tenzij deze zijn gegarandeerd. In de situatie van een vaste reeks uitkeringen moet naar het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst de waarde van de reeks worden herleid tot één verzekerd kapitaal.

3.4 De begrippen jaar en jaarlijks (geldt voor KEW’s en kapitaalverzekeringen in box 3)

3.4.1 Algemeen

Voor het begrip jaar wordt uitgegaan van een verzekeringsjaar en niet van het kalenderjaar. Het verzekeringsjaar van een KEW begint op het tijdstip van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. De term jaarlijks houdt in dat onafgebroken – dat wil zeggen in elk jaar – gedurende 15 (180 maanden) onderscheidenlijk 20 (240 maanden) verzekeringsjaren premies moeten worden voldaan om voor de desbetreffende vrijstellingen in aanmerking te kunnen komen. Daarbij kan het uiteraard ook gaan om maandelijks of driemaandelijks verschuldigde bedragen. Voor de bandbreedte-eis worden de in totaal in het jaar betaalde bedragen in aanmerking genomen.

3.4.2 Afsluitende maandbetalingen

In de praktijk komt het vaak voor dat voor een KEW de voor vrijstelling vereiste 15 of 20 verzekeringsjaren zijn volgemaakt met onafgebroken premiebetalingen en dat er na een laatste volledig volgemaakt verzekeringsjaar nog één of meer maandpremies worden voldaan voordat de verzekering tot uitkering komt. Die maandpremies zijn dan wat hoogte betreft evenredig aan de op jaarbasis in de voorafgaande verzekeringsjaren voldane premies. Hiermee wordt niet gehandeld in strijd met de bandbreedte-eis. Voor de bepaling of aan de bandbreedte-eis wordt voldaan, worden immers de premies die regulier op jaarbasis worden voldaan en ook feitelijk zijn voldaan als maatstaf gehanteerd. Bij de beëindiging van de KEW kan het gaan om de contractueel overeengekomen uitkering bij in leven zijn, om de uitkering ten gevolge van overlijden en ook om de uitkering in verband met de afkoop van de KEW.

Deze evenredigheidstoets geldt niet voor de situatie waarin de KEW premievrij wordt voortgezet nadat één of meer maandpremies in het verzekeringsjaar zijn voldaan. In die situatie geldt uiteraard de feitelijk per verzekeringsjaar voldane premie als maatstaf voor de bandbreedte-eis.

Een jaar zonder premiebetaling met behoud van het karakter van KEW is alleen mogelijk na ten minste 15 jaren premiebetaling. Als na die 15 jaren in een verzekeringsjaar in het geheel geen premie wordt voldaan, ontstaat geen strijdigheid met de bandbreedte-eis, omdat een premie van nihil niet geldt als premie.

3.5 Toerekening van betaalde premies aan de verzekeringsjaren

3.5.1 Inleiding

De eis van jaarlijks betalen van premies en de bandbreedte-eis zijn in de wet opgenomen om oneigenlijk gebruik van het vereiste aantal jaren premiebetaling te voorkomen. Op deze wijze kunnen uitsluitend kapitaalverzekeringen waarvoor de premies zoveel mogelijk evenwichtig gespreid over een aantal jaren zijn betaald, voor de vrijstellingen in aanmerking komen. In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de toerekening van betaalde premies aan de verzekeringsjaren. Om deze onduidelijkheid weg te nemen maak ik onderscheid tussen de volgende situaties van premiebetaling. Enerzijds de betaling van premies die voor de duur van de verzekeringsperiode contractueel zijn overeengekomen en die op in de polis vastgelegde data vervallen. Anderzijds de betaling van premies die de verzekeringnemer additioneel – als de polis dat mogelijk maakt – vrijwillig voldoet ter verhoging van de oorspronkelijk verzekerde rechten.

3.5.2 Contractueel verschuldigde premies

Als een kapitaalverzekering is aan te merken als een KEW voldoet de overeenkomst zelf per definitie aan de wettelijke eisen inzake het aantal jaren van premiebetaling en van de bandbreedte in hoogte van de premies. Dit komt tot uitdrukking in de verschuldigde premies die in de polis zijn vastgelegd, zodat tevens duidelijk is op welk verzekeringsjaar dergelijke premies contractueel betrekking hebben. Deze kapitaalverzekering voldoet als de contractuele, reguliere premies van de KEW door de aanbieder daadwerkelijk worden geïnd op een wijze die in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is. Voor de toerekening van de contractueel verschuldigde premie aan een verzekeringsjaar is het feitelijke tijdstip van betaling van de premie dus niet van belang. Als een contractueel verschuldigde premie echter na de reguliere inningsmaatregelen van de aanbieder nog niet is voldaan, is die premie fiscaal eveneens niet voldaan.

3.5.3 Vrijwillig betaalde extra premies

Voor de vaststelling op welk verzekeringsjaar vrijwillig betaalde extra premies betrekking hebben, is het feitelijke tijdstip van betaling wel van betekenis. Ik wil daarbij wel enige ruimte bieden aan de verzekeringnemer om te kunnen voldoen aan de fiscale vereisten voor de KEW. Als de verzekeringnemer een vrijwillig voldane premie betaalt binnen één maand vóór het begin van een verzekeringsjaar of binnen twee maanden daarna kan hij naar keuze de premie geheel of gedeeltelijk aan één van de beide verzekeringsjaren toerekenen.

3.5.4 Herstelmogelijkheid voor foutieve premiebetalingen

De eis van de jaarlijkse premiebetalingen en de bandbreedte-eis zijn in de wet opgenomen om oneigenlijk gebruik te voorkomen. Verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule kapitaalsuitkeringen vrij te stellen terwijl niet voldaan werd aan de criteria voor vrijstelling, wijs ik daarom af.

In de praktijk komt het echter voor dat verzekeringnemers, aanbieders of tussenpersonen fouten maken met de KEW waardoor een vrijstelling verloren gaat. In dergelijke gevallen is in het algemeen geen sprake van oneigenlijk gebruik. De gevolgen van een gemaakte fout op het punt van de premiebetaling zijn meestal zeer ingrijpend voor de belanghebbende. Bij een kapitaalverzekering gesloten in verband met de eigen woning kunnen die fiscale gevolgen de financiering van de eigen woning bemoeilijken. Daarom keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de verzekeringnemer fouten die zijn gemaakt bij de betaling van premies in een verzekeringsjaar, kan (laten) herstellen tot uiterlijk 6 maanden na afloop van het verzekeringsjaar dat volgt op het einde van het verzekeringsjaar waarin de fout met de premiebetaling is gemaakt.

Als de verzekeringnemer geen of te weinig premies heeft betaald, bestaat het herstel erin dat hij alsnog (een deel van) de premies voldoet.

Als de verzekeringnemer in het verzekeringsjaar een te hoge premie heeft betaald, kan de aanbieder in die situatie een (deel van een) premie terugstorten.

Voorbeeld

Belanghebbende heeft een kapitaalverzekering met een verzekeringsjaar dat loopt van 1 mei tot en met 30 april. In het verzekeringsjaar 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014 heeft hij € 1.000 te veel aan premie betaald gelet op de voor vrijstelling vereiste bandbreedte van de premies. Belanghebbende kan deze fout herstellen door de te veel betaalde premie uiterlijk 31 oktober 2015 (binnen 6 maanden na afloop van het verzekeringsjaar 1 mei 2014 tot en met 30 april 2015) door de aanbieder terug te laten betalen. Deze terugbetaling kan ook plaatsvinden door met de aanbieder een verrekening met een nog verschuldigde premie overeen te komen.

4. Vrijstellingen

4.1 Vrijstellingen bij minderjarige kinderen en partners

De regels voor toerekening van inkomensbestanddelen van minderjarige kinderen en partners (artikel 2.15 en 2.17 van de Wet IB 2001) gelden niet voor het gebruik van de vrijstellingen voor de KEW. Deze vrijstellingen gelden namelijk per belastingplichtige en zijn niet overdraagbaar. Volgens de wettelijke systematiek moet eerst worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, een belastingplichtige inkomsten geniet. Pas daarna komt de inkomenstoerekening op de voet van artikel 2.15 en 2.17 van de Wet IB 2001 aan de orde. Dit betekent dat voor zover de rente begrepen in een kapitaalsuitkering is vrijgesteld (op grond van artikel 10bis.6 en 10bis.7 van de Wet IB 2001), die rente niet wordt toegerekend aan de ouder of aan de partner.

Partners kunnen gezamenlijk een zo hoog mogelijk bedrag aan vrijstellingen benutten, als ze beiden zelfstandig begunstigde zijn van één of meer kapitaalsuitkeringen of beiden – al dan niet door middel van een gezamenlijke rekening – zelfstandig gerechtigd zijn tot het tegoed van een SEW of BEW.

Als uitzondering op deze systematiek geldt dat bij een kapitaalsuitkering in verband met het overlijden van de partner het vrijstellingsbedrag van de overblijvende partner wordt verhoogd met het vrijstellingsbedrag dat bij de overleden partner nog niet in aanmerking is genomen (artikel 10bis.6, zevende lid, van de Wet IB 2001). Dat bedrag van de verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de kapitaalsuitkering ten gevolge van het overlijden van de partner.

Bij een SEW of BEW kan bij overlijden van de partner diens overgebleven vrijstelling alleen overgaan op de overblijvende partner als deze ervoor kiest de SEW of BEW van zijn partner te continueren als eigen SEW of BEW (artikel 10bis.7 juncto artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001).

4.2 Volgorde benutten vrijstellingen

Als ten minste 20 verzekeringsjaren onafgebroken premies zijn voldaan, geldt de hoge vrijstelling. Als ten minste 15 verzekeringsjaren onafgebroken premies zijn voldaan, geldt de lage vrijstelling (artikel10bis.6, eerste lid, en 10bis.7 van de Wet IB 2001).

Als een kapitaalsuitkering bij leven wordt genoten terwijl daarop beide vrijstellingen kunnen worden toegepast, mogen de vrijstellingen worden toegepast in de volgorde die voor de belastingplichtige het meest gunstig is. Dit brengt mee dat de uitkering eerst wordt afgeboekt van de vrijstelling voor een verzekering waarvoor ten minste 20 verzekeringsjaren onafgebroken premies is betaald, aangezien de voorwaarden voor die vrijstelling stringenter zijn dan die voor de lage vrijstelling.

Als in één kalenderjaar twee of meer uitkeringen uit meerdere KEW’s worden genoten, dan worden de vrijstellingen toegepast in de volgorde van expiratie of afkoop van de verzekeringen. Als twee verzekeringen op dezelfde dag eindigen, mogen de vrijstellingen worden toegepast op de voor de gerechtigde meest gunstige wijze.

4.3 Vrijstellingen bij fictieve kapitaalsuitkeringen; aflossingseis

Voor het kunnen benutten van de vrijstellingen voor de KEW (artikel 10bis.6, eerste lid, en 10bis.7 van de Wet IB 2001) geldt in het algemeen als voorwaarde dat met de kapitaalsuitkering de eigenwoningschuld zoveel mogelijk wordt afgelost (zie voor de twee uitzonderingen hierop artikel 10bis.6, tweede lid, van de Wet IB 2001). De vrijstellingen kunnen ook worden benut in de situatie waarin een KEW fictief tot uitkering komt anders dan op de overeengekomen einddatum, bijvoorbeeld als een KEW wordt vervreemd of als de persoon van de rekeninghouder bij een SEW of BEW wordt gewijzigd.

Analoog aan de situatie van reguliere afwikkeling van een KEW geldt ook dan dat de eigenwoningschuld zoveel mogelijk moet worden afgelost met de waarde van de kapitaalverzekering ten tijde van de fictieve uitkering. Dit brengt mee dat de kapitaalverzekering moet worden afgekocht om de eigenwoningschuld zoveel mogelijk af te lossen. Uiteraard moet ook zijn voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden voor vrijstelling, namelijk dat de premies of inlegbetalingen steeds binnen de vereiste bandbreedte zijn gebleven en dat ten minste gedurende het minimum aantal jaren jaarlijks premies zijn betaald.

Redelijke termijn voor aflossing eigenwoningschuld

Aangezien in de beschreven situaties geen sprake is van reguliere afwikkeling van de KEW, is op grond van de overeenkomst niet voorzien in automatische aflossing van de eigenwoningschuld. Bovendien zal in een aantal gevallen niet direct op het fiscaal relevante tijdstip voor de betrokkenen duidelijk zijn dat de KEW fictief tot uitkering is gekomen. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat aan de verzekeringnemer in dergelijke gevallen een redelijke termijn toekomt om tot afkoop van de kapitaalverzekering over te gaan en om daarmee de eigenwoningschuld zo veel mogelijk af te lossen. In dit verband acht ik een termijn van zes maanden na het tijdstip van fictief tot uitkering komen, een redelijke termijn. Als de belanghebbende bij overschrijding van die termijn tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat de overschrijding niet aan hem is te wijten, is een langere termijn aanvaardbaar.

4.4 Geldgever is eerste begunstigde; fiscale genieter van de uitkering

In verband met het aangaan van een hypothecaire lening voor de eigen woning wordt tot meerdere zekerheid van de aflossing van de schuld de KEW vaak verpand aan de geldgever. In verband met het pandrecht wordt in veel gevallen de geldgever aangewezen als eerste begunstigde van de KEW. Deze aanwijzing verhindert niet dat de KEW-vrijstellingen regulier worden toegepast. Hetgeen een pandnemer (geldgever) op grond van een overdracht tot zekerheid van een kapitaalverzekering voor rekening van de belastingplichtige ontvangt, wordt fiscaal namelijk aangemerkt als een door de belastingplichtige zelf genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering. De belastingplichtige is dan als (tweede) begunstigde opgenomen. In geval van partnerschap zullen beide partners in de regel beiden als (tweede) begunstigden zijn opgenomen, om ieder de eigen uitkeringsvrijstelling te genieten. Daarbij is het niet van belang bij wie van de partners het verzekeringnemerschap berust.

4.5 Waardeveranderingen tussen tijdstip van overlijden en tijdstip van aflossen eigenwoningschuld (alleen voor SEW’s en BEW’s)

Een beleggingsrekening kan onderdeel uitmaken van een SEW en is standaard bij een BEW. Als gevolg daarvan is het mogelijk dat na het overlijden van een rekeninghouder het tegoed van de SEW of BEW door waardedalingen lager wordt dan het tegoed op het tijdstip van overlijden. Door het overlijden vindt echter deblokkering van de rekening plaats ter grootte van het tegoed op het tijdstip van overlijden. Op dat laatste tegoed kan de vrijstelling slechts van toepassing zijn als tot dat bedrag de eigenwoningschuld wordt afgelost (artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001). Bij een waardedaling van het tegoed van de SEW of BEW na overlijden is op het tijdstip van aflossing het tegoed niet volledig meer aanwezig.

Standpunt

Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de vrijstelling in deze situatie niet voor een deel verloren behoeft te gaan. De vrijstelling blijft in ieder geval van toepassing op het tegoed dat wordt gebruikt voor aflossing van de eigenwoningschuld. Als voorts het voor aflossing ontbrekende bedrag – als gevolg van de waardedaling – uit andere middelen wordt aangevuld is in zoverre ook de vrijstelling van toepassing. Op deze wijze wordt in totaal alsnog een bedrag ter grootte van het op overlijdensdatum aanwezige tegoed voor de aflossing van de eigenwoningschuld gebruikt en is vrijgesteld.

Voorbeeld

Op het tijdstip van overlijden bedraagt de waarde van het SEW tegoed € 100.000. Als twee maanden later de eigenwoningschuld wordt afgelost, is het tegoed als gevolg van koersdalingen nog maar € 95.000 waard. De belastingplichtige heeft nog niet eerder van de vrijstelling gebruik gemaakt.

De vrijstelling is in ieder geval van toepassing op € 95.000 als daarmee de eigenwoningschuld wordt afgelost. Het rentebestanddeel in de ontbrekende € 5.000 is in beginsel belast. De belastingplichtige kan desgewenst € 5.000 aflossen uit andere middelen als gevolg waarvan € 100.000 is vrijgesteld. Als het tegoed van de SEW door koersstijgingen hoger wordt dan het tegoed op het tijdstip van overlijden, dan blijft de vrijstelling op het tegoed van € 100.000 van toepassing. Het hogere bedrag hoeft niet te worden aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld en behoort tot box 3.

4.6 Vrijstelling KEW wegens vervallen goedkoperwonenregeling

Met ingang van 1 januari 2010 is voor de bijleenregeling de goedkoperwonenregeling vervallen. Dit kan gevolgen hebben voor belastingplichtigen met een KEW die wat betreft de te bereiken hoogte was afgestemd op de voormalige, duurdere eigen woning. Het maximale bedrag waarvoor de vrijstelling geldt, kan lager zijn omdat door het vervallen van de goedkoperwonenregeling de eigenwoningschuld na de verhuizing lager is geworden (artikel 10bis.6 van de Wet IB 2001). Bepaalde gevolgen voor deze belastingplichtigen met een KEW acht ik niet gewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de hierna vermelde voorwaarden goed dat voor de toepassing van artikel 10bis.6 van de Wet IB 2001 de op het tijdstip van de kapitaalsuitkering bestaande eigenwoningschuld voor zover nodig fictief wordt verhoogd. Die verhoging geldt voor de belastingplichtigen die na 1 januari 2010 goedkoper zijn gaan wonen. Van goedkoperwonen is sprake als zowel de eigenwoningschuld van de nieuwe eigen woning direct na de verwerving daarvan (A) als de verwervingskosten van de nieuwe eigen woning (C) lager zijn dan de eigenwoningschuld van de vorige eigen woning (B).

De fictieve verhoging van de eigenwoningschuld op grond van deze goedkeuring is gelijk aan het verschil tussen de eigenwoningschuld van de vorige eigen woning en de nieuwe eigenwoningschuld (B – A), maar niet meer dan het verschil tussen de verwervingskosten van de nieuwe woning en de nieuwe eigenwoningschuld (C – A).

  • Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden.Voor het benutten van de hogere vrijstelling op grond van deze goedkeuring geldt analoog aan de reguliere vrijstellingsregeling het volgende. Op een kapitaalsuitkering kan een vrijstelling van toepassing zijn indien de uitkering wordt gebruikt voor het zoveel mogelijk aflossen van de eventueel nog bestaande reële eigenwoningschuld. De vrijstelling kan ook gelden als de uitkering wordt gebruikt voor het zoveel mogelijk aflossen van de eventueel nog bestaande schuld die als gevolg van het vervallen van de goedkoperwonen-regeling tot box 3 is gaan behoren. Als een reële schuld volledig ontbreekt op het tijdstip van de kapitaalsuitkering, kan de belastingplichtige op grond van deze goedkeuring de vrijstelling alleen benutten tot het bedrag van de fictieve verhoging van de eigenwoningschuld.

  • De belastingplichtige toont aan wat het bedrag is van de fictieve verhoging van de eigenwoningschuld. Tussen het goedkoper gaan wonen en de kapitaalsuitkering kunnen vele jaren zijn verstreken. Om het bewijs op het tijdstip van uitkering eenvoudiger te maken, zal de inspecteur het bedrag van de fictieve verhoging vaststellen zodra de belastingplichtige daarom verzoekt. De belastingplichtige stelt de gegevens daartoe ter beschikking aan de inspecteur.

  • Het verzekerde kapitaal mag na verkoop van de vorige eigen woning niet zijn verhoogd, tenzij de verhoging plaatsvond op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule.

De totale vrijstelling kan uiteraard nooit hoger zijn dan het in het jaar geldende wettelijke maximum.

Voorbeeld 1

In 2010 verkoopt X zijn woning voor € 200.000. Voor deze woning heeft hij een eigenwoningschuld van € 150.000 (B). De eigenwoningreserve bedraagt € 50.000. Ook in 2010 koopt X een nieuwe, goedkopere woning voor € 125.000 (C). Hij financiert deze woning geheel met geleend geld. Door de eigenwoningreserve wordt de eigenwoningschuld van X gekort tot € 75.000 (A). De rest van de schuld (€ 50.000) gaat tot box 3 behoren. X heeft bij de aankoop van zijn vorige woning een KEW met een verzekerd kapitaal van € 150.000 afgesloten.

Deze KEW komt in 2031 tot uitkering en X gebruikt dit kapitaal om de schuld af te lossen die hij is aangegaan voor het verkrijgen van de woning. De KEW-vrijstelling zou zonder de goedkeuring maar voor € 75.000 gelden. Het in de rest van de uitkering begrepen rente-bestanddeel zou belast zijn in box 1. Door de goedkeuring mag de eigenwoningschuld van € 75.000 fictief verhoogd worden met € 50.000 (C – A is kleiner dan B – A). De rente begrepen in de kapitaalsuitkering die ziet op € 25.000 wordt belast in box 1.

Voorbeeld 2

Als voorbeeld 1, maar nu is de (geheel gefinancierde) aankoopprijs € 175.000 (C). De eigenwoningschuld wordt € 125.000 (A). De fictieve verhoging op grond van de goedkeuring bedraagt nu € 25.000 (B – A is kleiner dan C – A). De kapitaalsuitkering is geheel vrijgesteld.

Voorbeeld 3

X verkoopt zijn woning voor € 200.000. De eigenwoningschuld bedroeg € 110.000 (B) en hiervoor heeft hij een KEW met een verzekerd kapitaal van € 110.000 afgesloten. Hij koopt een nieuwe woning voor € 110.000 (C), waarvoor hij geen lening afsluit. De nieuwe eigenwoningschuld bedraagt nihil (A). De fictieve verhoging op grond van de goedkeuring bedraagt nu € 110.000 (B – A = C – A). De kapitaalsuitkering is geheel vrijgesteld.

5. Omzetting KEW

5.1 Omzetting in twee soortgelijke producten; toerekening premies

Het is mogelijk om één KEW fiscaal geruisloos in twee soortgelijke producten om te zetten (artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001).

Op welke wijze de premies moeten worden toegerekend aan de nieuwe producten is onder meer van belang voor de bandbreedte-eis. De toerekening van de in het verleden voldane premies moet plaatsvinden naar rato van de waarden van de twee nieuwe KEW’s op het tijdstip van het ontstaan daarvan (de inbrengwaarden). De twee nieuwe producten worden geacht een voortzetting te zijn van de eerste. Dit geldt voor beide producten gezamenlijk.

Als één van deze producten geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of gedeblokkeerd voordat gedurende 15 of 20 jaren onafgebroken jaarlijks premies zijn voldaan, heeft dit ook voor het andere product gevolgen. De vrijstellingen kunnen in die situatie op beide producten niet meer van toepassing zijn. Het niet afgekochte product houdt op een KEW te zijn en gaat na afrekening behoren tot de grondslag van box 3.

5.2 Gevolgen afkoop; omzetting bij beëindiging (fiscaal) partnerschap

Bij beëindiging van een (fiscaal) partnerschap krijgen de ex-partners vaak ieder de helft van een bestaande KEW toebedeeld. Op grond van artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001 vormen beide delen een voortzetting van de vorige KEW. Als één van de ex-partners zich ten aanzien van zijn deel niet houdt of kan houden aan de voorwaarden voor een KEW heeft dit tot gevolg dat ook het deel van de andere ex-partner niet meer kan delen in de vrijstelling.

Ik vind het maatschappelijk ongewenst dat in deze situatie de vrijstelling voor de KEW verloren gaat. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

In het kader van beëindiging van een (fiscaal) partnerschap keur ik het volgende goed. Na de vaststelling van de premies van beide nieuwe KEW’s zoals beschreven in paragraaf 5.1, hebben handelingen met het gedeelte van de KEW van de ex-partner geen fiscale gevolgen voor het gedeelte van de KEW van de andere ex-partner.

5.3 Omzettingskapitaal niet rechtstreeks gestort naar nieuwe aanbieder

Een KEW kan worden omgezet in een KEW bij een andere aanbieder. Als de verzekeringnemer hierbij niet de beschikking heeft gekregen over de waarde van de verzekering kan de omzetting geruisloos verlopen (artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001).

Met het oog op de omzetting wordt soms de waarde van de eerste verzekering geboekt op een derdenrekening van een door de belastingplichtige aangewezen notaris. De notaris maakt vervolgens de waarde over aan de nieuwe aanbieder. In de nieuwe polis is opgenomen dat deze een voortzetting is van de polis bij de eerste aanbieder. Hierbij is de gehele waarde van de beëindigde KEW ingebracht in het nieuwe product.

Standpunt

In deze situatie is de gehele overdrachtswaarde door de notaris ontvangen met het oog op doorstorting aan de aanbieder waarbij de belastingplichtige het product wenst voort te zetten. De waarde van de verzekering is niet aan de belastingplichtige zelf ter beschikking gesteld. Het tweede product wordt dan aangemerkt als een voortzetting van de KEW. Deze omzetting kan fiscaal geruisloos verlopen.

5.4 Hoogte inleg na omzetting KEW in SEW; bandbreedte-eis en overgangsrecht KEW

Voor het bepalen of premies voor een KEW binnen de voor de vrijstelling vereiste bandbreedte blijven, geldt voor een KEW als gemengde kapitaalverzekering – binnen bepaalde grenzen – de totaalpremie, dat willen zeggen zowel de premie voor het levendeel als de premie voor het overlijdensdeel. Voor een SEW of BEW (hierna: SEW) kan uitsluitend de inleg als maatstaf gelden. De premie voor een overlijdensrisicoverzekering die naast de SEW wordt gesloten, telt voor de toets op de bandbreedte niet mee omdat deze premie geen onderdeel is van de inleg op de SEW.

Bij omzetting van een KEW in een SEW geldt het volgende. Gelet op doel en strekking van de bandbreedte-eis wordt daaraan voldaan als het gaat om het minimum op jaarbasis, als de minimuminleg op jaarbasis op de SEW gelijk is aan de laagste totaalpremie op jaarbasis van de voorafgaande KEW (de historisch laagste totaalpremie).

Voor de vaststelling of bij de omzetting van een KEW in een SEW het overgangsrecht van hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001 behouden blijft, geldt dat de overeengekomen totaalpremies van de KEW mogen worden vergeleken met de in totaal overeen te komen inleg op de SEW.

6. Omzetting van vóór 1 januari 2001 bestaande kapitaalverzekering in KEW (onderdelen AL tot en met AP van de Invoeringswet)

6.1 Omzetting van bestaande kapitaalverzekering in KEW

Als een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering is omgezet in een KEW, dan zijn er over de dan verstreken looptijd ook premies betaald. Deze premiebetalingen tellen mee – evenals voor de toepassing van de saldomethode van artikel 10bis.4, zesde lid, van de Wet IB 2001 – voor de vaststelling gedurende hoeveel jaren voor de KEW premies zijn voldaan. Er wordt met andere woorden geen onderscheid gemaakt tussen premiebetalingen die vóór 1 januari 2001 hebben plaatsgevonden en premiebetalingen die zijn gedaan op of na die datum.

6.2 KEW voortgekomen uit Pré Brede Herwaarderingverzekering

Door een verzoek bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 kon een kapitaalverzekering die tot stand is gekomen vóór 1 januari 1992 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 zijn aangemerkt als een KEW. Het bedrag van de vrijstellingen is dan verhoogd met de waarde van die kapitaalverzekering op 1 januari 2001 (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AO, eerste lid, van de Invoeringswet). Deze verhoging geldt uitsluitend als het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 niet is verhoogd. De wettekst is niet beperkt tot verhogingen die hebben plaatsgevonden vóór 2001 en er is ook geen grond om een dergelijke beperking te hanteren. Ook een verhoging van het verzekerd kapitaal na het jaar 2000 leidt tot verlies van de verhoging van de vrijstellingen, tenzij deze plaatsvond op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule.

Als het verzoek tot terugwerkende kracht niet is gedaan, behoort een bestaande kapitaalverzekering per 1 januari 2001 tot box 3, tot het tijdstip waarop daadwerkelijk omzetting in een KEW heeft plaatsgevonden. Voor deze kapitaalverzekering geldt de verhoging van de vrijstelling niet. Als een KEW waarvoor recht bestaat op de beschreven verhoging van de vrijstelling van het KEW-regime, op enig tijdstip wordt omgezet in een SEW of een BEW, komt het recht op die verhoging als gevolg van die omzetting niet te vervallen. De SEW of BEW wordt immers geacht een voortzetting te zijn van de KEW (artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001). Uiteraard geldt voor het behoud van die verhoging van de vrijstelling dat gegarandeerde kapitaal niet mag zijn verhoogd.

In de Invoeringswet zijn nog enkele bepalingen opgenomen voor de fiscale behandeling van de omzetting van vóór 1 januari 2001 gesloten kapitaalverzekeringen in een KEW per 1 januari 2001 of op een later tijdstip. Zo kon een Pré Brede Herwaarderingkapitaalverzekering met een premiebandbreedte die hoger is dan 10:1 toch worden omgezet in een KEW. In die situatie kunnen ook de vrijstellingen van het regime van de KEW van toepassing zijn (onderdeel AO, tweede lid, onderdelen b en c, van de Invoeringswet). Deze fiscale behandeling blijft in stand als een dergelijke KEW is omgezet in een SEW of BEW. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat deze fiscale behandeling ook gold als een kapitaalverzekering die niet eerst is omgezet in een KEW, maar tot box 3 behoort, is omgezet in een SEW of BEW. Voor de toepassing van onderdeel AO, tweede lid, onderdeel a, van de Invoeringswet geldt mutatis mutandis dezelfde systematiek.

De omzetting van een vóór 1 januari 2001 gesloten kapitaalverzekering in een KEW, SEW of BEW na 31 maart 2014 is niet meer mogelijk.

6.3 Geruisloze beëindiging KEW tot en met 31 december 2003

Na de invoering van de Wet IB 2001 had een groot aantal belastingplichtigen op grond van verkeerde veronderstellingen hun kapitaalverzekering omgezet in een KEW. Omdat de overgangsmaatregelen voor kapitaalverzekeringen complex zijn, heb ik goedgekeurd dat een belastingplichtige zijn keuze voor omzetting van een kapitaalverzekering in een KEW kon herzien. Daarbij moest de belastingplichtige uiterlijk op 31 december 2003 de verzekeraar verzoeken om die kapitaalverzekering eenmalig zodanig te wijzigen dat geen sprake meer is van een KEW. Aan deze wijziging werden dan niet de reguliere fiscale gevolgen verbonden (artikel10bis.4, derde lid, van de Wet IB 2001). Het gevolg was dat de desbetreffende kapitaalverzekering fiscaal geruisloos over kon gaan naar box 3.

Deze goedkeuring geldt niet als het verzoek of de wijziging van de polis heeft plaatsgevonden na afloop van de hiervoor gestelde termijn. Verzoeken om daarna met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) de KEW fiscaal geruisloos om te zetten met terugwerkende kracht wijs ik af.

6.4 Beëindiging KEW; voortzetting in box 3 met bijzondere waardevrijstelling

Als een KEW niet langer voldoet aan de wettelijke voorwaarden, moet over de waarde daarvan in box 1 worden afgerekend. De KEW wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen. In een aantal gevallen kan daarbij een vrijstelling van het regime van de KEW worden benut. Na afrekening gaat de kapitaalverzekering tot de grondslag van box 3 behoren indien de waarde daarvan niet wordt uitgekeerd. Voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen geldt gezamenlijk in box 3 de bijzondere waardevrijstelling van ten hoogste € 123.428 (onderdeel AN van de Invoeringswet) mits aan de voorwaarden van het vierde lid van die bepaling wordt voldaan.

Op grond van de letterlijke wettekst geldt deze bijzondere waardevrijstelling ook voor rechten op kapitaalsuitkeringen van een uiterlijk op 14 september 1999 tot stand gekomen kapitaalverzekering die op enig tijdstip is omgezet in een KEW en waarover op de hiervóór beschreven wijze is afgerekend in box 1 en die vervolgens is gaan behoren tot de grondslag van box 3.

Voor rechten op tegoeden van een SEW waarover is afgerekend en die is overgegaan naar box 3, geldt de bijzondere waardevrijstelling op grond van de wettekst niet.

7. Vóór 2001 bestaande kapitaalverzekeringen die niet zijn omgezet in een KEW (onderdelen AL tot en met AP van de Invoeringswet)

7.1 Fiscale gevolgen van schikking Spaarbeleg Kas NV met Stichting Spaardersbelangen

Spaarbeleg Kas NV (hierna: Spaarbeleg) heeft een regeling getroffen met een groep houders van zogenoemde spaarkascontracten (hierna: spaarders). Spaarbeleg heeft gedurende een zekere periode spaarkasproducten verkocht zonder op de polis expliciet de premie voor de in het product aanwezige overlijdensrisicoverzekering te vermelden. Een dergelijke vermelding was echter wel verplicht. Begin 1999 is deze fout gesignaleerd en is er een stichting opgericht, de Stichting Spaardersbelangen, om op te komen voor een ieder die hierdoor zou zijn benadeeld. Met deze partijen heeft Spaarbeleg een schikking bereikt. Onderdeel van die schikking maken de volgende punten uit:

  • 1. Alle spaarders die hun polis vóór 1 januari 1996 hebben afgesloten, ontvangen aan het eind van de volledige looptijd van hun polis een extra uitkering, waarvan de hoogte afhankelijk is van hun leeftijd en van de looptijd van de polis.

  • 2. Spaarders die een polis hebben afgesloten vóór 1 januari 1996 en die na 1 januari 1996 hun inleg hebben verhoogd, ontvangen bovendien voor het verhoogde deel van de inleg een extra uitkering als hun polis afloopt.

De deelnemers gaan niet meer betalen, hun maandelijkse inleg blijft gelijk. Er is van de zijde van de deelnemer dus geen sprake van een tegenprestatie.

Deze schikking is tot stand gekomen in verband met het herstel van een fout in de oorspronkelijke overeenkomsten. De in verband met de schikking gewijzigde aanspraak op een uitkering bij leven heeft vanaf het sluiten van de spaarkasovereenkomst in het contract besloten gelegen. Op grond hiervan is er geen sprake van een verhoging van het verzekerde kapitaal bij leven. Bij uitvoering van de schikking zoals hiervoor omschreven is dus geen sprake van een zodanige verhoging van het verzekerde kapitaal dat de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 voor de desbetreffende kapitaalverzekeringen verloren gaat. Ook voor de toepassing van onderdeel AN van de Invoeringswet is geen sprake van een verhoging van het verzekerde kapitaal.

7.2 Verhoging verzekerd kapitaal na 13 september 1999 op grond van optieclausule

Voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen geldt een bijzondere waardevrijstelling in box 3 van in totaal € 123.428 (onderdeel AN, eerste lid, van de Invoeringswet). De vrijstelling geldt uitsluitend als aan de voorwaarden van het vierde lid is voldaan waaronder de eis dat het verzekerd kapitaal daarvan na 13 september 1999 niet is verhoogd (onderdeel AN, vierde lid, onderdeel a, van de Invoeringswet). Er zijn verzekeringsovereenkomsten waarvan het verzekerd kapitaal is verhoogd of nog kan worden verhoogd op grond van een indexclausule of optieclausule.

De bepaling over de verhoging van het verzekerde kapitaal moet zoveel mogelijk worden toegepast in overeenstemming met artikel 76 van de Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000. Dit betekent onder meer dat verhogingen op grond van indexclausules of ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules niet leiden tot het verlies van de vrijstelling in box 3. Voorwaarde hierbij is dat die clausules al vóór 14 september 1999 deel uitmaakten van de overeenkomst.

7.3 Verhoging verzekerd kapitaal na 13 september 1999 als gevolg van verhoging maximum werknemersspaarregeling

Er zijn verzekeringsovereenkomsten waarvan het verzekerde kapitaal na 13 september 1999 is verhoogd door het benutten van de wettelijke ruimte van de werknemersspaarregelingen. Het gaat dan om situaties waar in de overeenkomst geen index- of optieclausule is opgenomen.

Goedkeuring

Ik keur op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goed dat in een dergelijk geval de vrijstelling in box 3 voor de kapitaalverzekering niet verloren gaat (onderdeel AN, eerste lid, van de Invoeringswet). Voorwaarde hierbij is dat de werknemer in een dergelijke situatie uiterlijk op 14 september 1999 in het kader van zijn werknemersspaarregeling de overeenkomst inzake de kapitaalverzekering moet hebben gesloten.

7.4 Terugdraaien verhoging verzekerd kapitaal en verlenging looptijd na 13 september 1999

Ik heb in 2001 goedgekeurd dat een verhoging van het verzekerd kapitaal die leidt tot het verlies van de vrijstelling in box 3 ongedaan kon worden gemaakt. Dit kon door de extra premie door de verzekeraar te laten terugstorten aan de verzekeringnemer en tevens de overeenkomst aan te passen. Deze verhoging moest vóór 1 juli 2001 ongedaan zijn gemaakt. Dezelfde goedkeuring gold voor de verlenging van de looptijd van de verzekering. Verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule de verhoging van het verzekerd kapitaal of de verlenging van de looptijd buiten de termijn van deze goedkeuring terug te draaien, wijs ik af.

7.5 Omzetting kapitaalverzekeringen; behoud eerbiedigende werking

7.5.1 Inleiding

Voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór de invoering van de Wet IB 2001 bestaan twee regelingen met eerbiedigende werking. In de eerste plaats de regeling voor kapitaalverzekeringen die zijn gesloten vóór 1 januari 1992 om de werking van het regime van de Wet IB 1964 te behouden (artikel 76 van de Wet IB 1964). In de tweede plaats gaat het om de bijzondere waardevrijstelling die in box 3 kan gelden voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 15 september 1999 (onderdeel AN van de Invoeringswet).

Vanaf 2013 zijn dezelfde aspecten ook relevant voor het overgangsrecht KEW op grond van hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001.

Bij de omzetting van een kapitaalverzekering in een andere kapitaalverzekering mag het verzekerde kapitaal niet worden verhoogd als men het regime van de Wet IB 1964 wil behouden. Dezelfde voorwaarde geldt voor het behoud van het recht op de bijzondere waardevrijstelling van € 123.428 in box 3 voor de omgezette kapitaalverzekering.

Als een verzekerd kapitaal ontbreekt − bijvoorbeeld bij een unit-linked-verzekering − geldt als voorwaarde dat het bedrag van de premies niet is verhoogd. Een verhoging van het verzekerd kapitaal, dan wel een verhoging van de premies, die plaatsvindt op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule wordt hierbij niet beschouwd als een verhoging.

Bij de beoordeling of de eerbiedigende werking is behouden, geldt dat de verzekerde rechten bij in leven zijn en ten gevolge van overlijden afzonderlijk moeten worden getoetst. Het gevolg van deze gesplitste beoordeling is dat een eventuele verhoging van het verzekerde kapitaal of van de premies voor overlijden niet leidt tot verlies van de eerbiedigende werking voor de uitkering bij leven.

7.5.2 Wijzigingen en omzettingen van kapitaalverzekeringen

Bij wijzigingen en omzettingen van kapitaalverzekeringen – al dan niet bij een andere aanbieder – vinden vaak aanpassingen plaats van de verzekerde uitkeringen bij overlijden en van andere meeverzekerde uitkeringen. Bijvoorbeeld omdat die aanpassing wenselijk is in verband met gewijzigde omstandigheden van de verzekeringnemer (aangaan of beëindiging van een (fiscaal) partnerschap) of omdat de nieuwe aanbieder een ander type overlijdensdekking als product voert. Ook kan een wijziging of omzetting tot gevolg hebben dat een herijking plaatsvindt van actuariële grondslagen.

Aanpassingen kunnen ook noodzakelijk zijn bij wijziging van wetgeving waardoor de premie voor een andere dekking dan de uitkering bij leven moet worden verlaagd (zie bijvoorbeeld paragraaf 3.1.4 en 3.1.5).

Ook vinden aanpassingen van de dekking bij leven en bij overlijden en van andere dekkingen plaats omdat aanbieders in het huidige tijdsgewricht ertoe (moeten) overgaan om de klanten betere voorwaarden, gunstigere tarieven en lagere kosten aan te bieden. Daarnaast bieden aanbieders klanten betere combinaties van verzekeringen aan, bij voorbeeld door nu minder noodzakelijke dekkingen te laten vervallen. Een en ander kan plaatsvinden in het kader van een collectieve compensatieregeling – zie hierover het Besluit Collectieve compensatieregelingen voor beleggingsverzekeringen, besluit van 20 december 2011, nr. BLKB 2011/1954M – maar ook daarbuiten kunnen bijstellingen van kapitaalverzekeringen wenselijk zijn.

Als gevolg van deze bijstellingen (verlagingen) kunnen binnen de totaalpremie voor een kapitaalverzekering zodanige verschuivingen plaatsvinden dat per saldo een groter deel van die totaalpremie kan worden aangewend voor de uitkeringen bij leven. Het gevolg hiervan kan zijn dat voor het verzekerde deel bij leven de eerbiedigende werkingen verloren gaan omdat hetzij de premie voor de levendekking wordt verhoogd, hetzij omdat sprake is van een verhoging van het verzekerde kapitaal bij leven.

Dit gevolg zou op zichzelf kunnen worden voorkomen door de totaalpremie voor de kapitaalverzekering zodanig te verlagen dat per saldo geen verbetering van de dekking bij leven plaatsvindt. Ik acht dat echter onnodig, mede omdat door de bandbreedte-eis in een aantal gevallen de minimum-totaalpremie niet verlaagd kan worden. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat bij wijziging of omzetting van een gemengde kapitaalverzekering geen eerbiedigende werking verloren gaat als de voor die verzekering in totaal overeengekomen en betaalde premies op jaarbasis niet zijn verhoogd. Het gaat hierbij om de totaalpremie die fiscaal relevant is, dus de premiedelen voor de uitkering(en) bij leven, voor de uitkeringen ten gevolge van overlijden en voor de relevante meeverzekerde uitkeringen.

Deze goedkeuring ziet ook op het behoud van het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001. Dit houdt in dat bij wijziging of omzetting van een kapitaalverzekering waarbij het gegarandeerde kapitaal de maatstaf van beoordeling vormt, de verhoging van het gegarandeerde kapitaal als gevolg van de beschreven bijstelling van de premies niet leidt tot verlies van dit overgangsrecht.

Voorwaarden

Ik stel hierbij de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • a. Er vindt bij de wijziging of omzetting geen verlenging van de premiebetalende periode plaats.

  • b. Er vindt bij de wijziging of omzetting geen verlenging van de looptijd van de verzekering plaats.

  • c. Er vindt geen wijziging plaats van het verzekerd lijf, tenzij sprake is van beëindiging van (fiscaal) partnerschap.

  • d. Een nieuw verzekerd risico bij overlijden betreft qua hoogte een normale en gebruikelijke verzekerde uitkering bij overlijden. Het is niet mogelijk de overlijdensdekking te laten vervallen. Als er twee verzekerde lijven zijn, is het wel mogelijk om één verzekerd lijf te laten vervallen.

Van een normale en gebruikelijke verzekerde uitkering bij overlijden is bijvoorbeeld sprake bij een omzetting in een gemengde universal life verzekering (een verzekering die uitkeert bij in leven zijn op een bepaalde datum of bij eerder overlijden) waarbij in geval van overlijden 90% of 110% van de waarde van de units (beleggingen) wordt uitgekeerd.

Als een unit-linkedverzekering wordt omgezet in een gemengde euroverzekering, is bijvoorbeeld sprake van een normale en gebruikelijke verzekerde uitkering bij overlijden als bij overlijden hetzelfde bedrag als bij in leven zijn of de restitutie van de betaalde of de in totaal te betalen premies wordt verzekerd.

7.5.3 Berekeningsmethode voor omzetting euroverzekeringen in unit-linkedverzekeringen

Als een belastingplichtige geen gebruik maakt van de goedkeuring genoemd in paragraaf 7.5.2 omdat de omzetting niet aan de daaraan verbonden voorwaarden voldoet, geldt de volgende mogelijkheid. Deze mogelijkheid ziet uitsluitend op de omzetting van euroverzekeringen in unit-linkedverzekeringen en niet op de omgekeerde omzetting.

De eerbiedigende werking bij omzetting van een euroverzekering in een unit-linkedverzekering blijft ook behouden in de volgende situatie:

  • 1. De totale brutopremie voor de unit-linkedverzekering wordt niet verhoogd ten opzichte van de premie van de te vervangen euroverzekering en;

  • 2. Uit een prognoseberekening blijkt dat op basis van de totale premie voor de unit-linkedverzekering het geprognosticeerde, fictieve kapitaal bij leven ten hoogste gelijk of lager is dan het in de euroverzekering gegarandeerde verzekerde kapitaal bij leven (inclusief de opgebouwde respectievelijk de bij aanvang of latere aanpassing van de euroverzekering gegarandeerde winstrechten).

Als uit de prognoseberekening blijkt dat het geprognosticeerde, fictieve kapitaal bij leven hoger uitkomt dan het voorheen in de euroverzekering verzekerde kapitaal bij leven, moet de nieuwe premie zodanig worden verlaagd dat het fictieve prognosekapitaal niet hoger is dan het verzekerde kapitaal bij leven van de euroverzekering.

De prognoseberekening moet plaats vinden op basis van de kostenstructuur zoals deze voor de unit-linkedverzekering geldt en op basis van de door de verzekeringnemer gekozen overlijdensdekking. Als prognoserendement moet in de prognoseberekening worden uitgegaan van het nettorendement dat in de om te zetten euroverzekering werd gegarandeerd. Als voor een euroverzekering bij aanvang of latere wijziging van de verzekering sprake is geweest van een winstgarantie moet als prognoserendement worden genomen het nettorendement dat ten grondslag heeft gelegen aan de winstgarantie. Als inbrengwaarde van de euroverzekering moet de volledige waarde van het gegarandeerde verzekerde kapitaal worden aangemerkt (inclusief de waarde van de al toegekende winstdeling).

7.6 Afrondingen verzekerd kapitaal naar boven door invoering euro; geen verlies bijzondere waardevrijstelling in box 3

In verband met de omzetting van gulden naar eurobedragen hebben sommige verzekeringsmaatschappijen na toepassing van de wettelijke omrekenregels het verzekerd kapitaal van kapitaalverzekeringen in het voordeel van de belanghebbende naar boven afgerond op een hele euro.

Standpunt

Deze geringe afronding leidt niet tot verlies van de bijzondere waardevrijstelling in box 3 (onderdeel AN van de Invoeringswet) of tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964. Ik stel hierbij de voorwaarde dat voor het overige de juiste omrekenregels zijn toegepast. Voor zover verzekeringsmaatschappijen niet de juiste regels hebben toegepast – bij voorbeeld te globale omrekenverhoudingen hebben toegepast – is de bijzondere waardevrijstelling behouden gebleven als uiterlijk in het jaar 2001 herstel heeft plaatsgevonden.

7.7 Vervreemding kapitaalverzekering bij echtscheiding

Voor kapitaalverzekeringen waarop de Wet IB 1964 nog van toepassing is op grond van de Invoeringswet, geldt dat de vervreemding van een kapitaalverzekering fiscaal geruisloos kan plaatsvinden als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 26b, eerste lid, van de Wet IB 1964. Eén van die voorwaarden is dat de vervreemding plaatsvindt in het kader van de verdeling van een gemeenschap. Te denken valt hierbij aan een gemeenschap die moet worden verdeeld als gevolg van echtscheiding of scheiding van tafel en bed.

Als echter geen gemeenschap van goederen bestaat, kan het ook gewenst zijn dat een kapitaalverzekering geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere echtgenoot. Bijvoorbeeld in de situatie waarin de echtgenoot op grond van een rechterlijke uitspraak de verplichting krijgt opgelegd om de waarde van een kapitaalverzekering te verrekenen. Of wanneer de waarde van een kapitaalverzekering moet worden verrekend op grond van een contractueel verrekenbeding of een ander beding. Dergelijke handelingen kunnen op grond van de letterlijke wettekst van artikel 26b, eerste lid, Wet IB 1964 niet fiscaal geruisloos plaatsvinden.

De situaties waarbij een verplichting bestaat om bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed de waarde van een kapitaalverzekering te verrekenen, komen in grote mate overeen met de situaties waarin een gemeenschap van goederen bestaat. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat in dergelijke situaties de verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden alsof er sprake is van het bestaan van een gemeenschap.

Voorwaarden

Ik verbind aan deze goedkeuring de volgende voorwaarden. Beide (ex-) echtgenoten moeten een gezamenlijk verzoek doen aan de aanbieder om de kapitaalverzekering te wijzigen. In het verzoek aan de aanbieder moeten zij opnemen dat zij met overeenkomstige toepassing van artikel 26b van de Wet IB 1964 de kapitaalverzekering willen toerekenen dan wel splitsen. Ze moeten ook omschrijven wat de aard van de gezamenlijke gerechtigheid of de aard van de verrekeningsverplichting is.

8. Ingetrokken regelingen

De volgende besluiten zijn met ingang van de dagtekening van dit besluit ingetrokken:

  • Besluit van 29 december 2001, nr. CPP2001/1681M; (Vragen en antwoorden verzekeringen; inkomensvoorzieningen);

  • Besluit van 28 mei 2001, nr. CPP2001/803M (Inkomsten uit vermogen. Verkoop levensverzekering aan binnenlands belastingplichtige particulier met compensabel verlies. Belaste afkoop) en

  • Besluit van 28 april 2009, nr. CPP2008/1118M, (Kapitaalverzekeringen, KEW, SEW en BEW).

De standpunten uit deze besluiten bevatten geen beleid of zijn in het huidige besluit opgenomen.

9 Tijdstip van inwerkingtreding van het besluit

Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot de dagtekening van dit besluit.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 6 december 2014

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze T.W.M. Poolen Lid van het managementteam Belastingdienst

Naar boven