Besluit van 20 december 2023 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten (Eindejaarsbesluit 2023)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 15 december 2023, nr. 2023-0000276082;

Gelet op de artikelen 3.54, 3.127, 4.14b, 4.21, 7.6 en 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 31a, 33 en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 15 en 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 67 en 75 van de Successiewet 1956, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 15 en 15a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 23a en 24a van de Wet op motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 59, 60, 60a, 60b en 67 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 37h van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 2a van de Wet op de accijns, de artikelen 30hb en 70 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 28 en 29 van de Invorderingswet 1990, de artikelen 27 en 29 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de artikelen 8.89, 8.95, 8.109, 8.115a van de Belastingwet BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 6 december 2023, nr. W06.23.00347/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2023, nr. 2023-0000275988;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 1, eerste lid, wordt na «3.127,» ingevoegd «4.14b, 4.21,».

B.

Artikel 12a wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van onderdeel d tot f worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • d. de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie;

  • e. de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting;.

2. Onderdeel f (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

  • f. de volgende provinciale regelingen die in overeenstemming zijn met Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327):.

b. Subonderdeel 1° komt te luiden:

  • 1°. wat betreft de provincie Utrecht: de Subsidieregeling Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht, artikel 2.2 Verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven in het kader van het NNN, en de Subsidieregeling verplaatsing en beëindiging veehouderijen Utrecht, artikel 1.2 Subsidiabele activiteiten en prestatie;.

c. Subonderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. wat betreft de provincie Gelderland: de Regels Subsidieverlening Gelderland 2023, paragraaf 2.4 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen ten behoeve van het Gelders Natuurnetwerk;.

d. Aan subonderdeel 2° wordt toegevoegd «en paragraaf 2.28 Verplaatsing veehouderij».

e. Subonderdeel 3° komt te luiden:

  • 3°. wat betreft de provincie Overijssel: het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2022, paragraaf 4.9 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen;.

f. In subonderdeel 4° wordt «Friesland» vervangen door «Fryslân» en wordt «2021» vervangen door «2023».

g. In subonderdeel 5° vervalt «Beleidsregel Verplaatsing Grondgebonden Agrarische Bedrijven Provincie Groningen (provinciaal blad 2013, nr. 56);».

h. Subonderdeel 6° vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel 5° door een punt.

C.

In artikel 15, tweede lid, wordt «de artikelen 38q of 38r» vervangen door «artikel 38r» en wordt «artikel 10a.25» vervangen door «artikel 10a.25, tweede lid,».

D.

In artikel 15, tweede lid, wordt «artikel 10a.25, tweede lid,» vervangen door «artikel 10a.25».

E.

In hoofdstuk 4 worden voor artikel 15a twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 15bis Vaststelling gezamenlijk maximumbedrag bij aanvang partnerschap

Indien het partnerschap in de loop van het kalenderjaar is aangevangen, wordt het gezamenlijke maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, derde lid, tweede zin, van de wet, gesteld op het bedrag genoemd in artikel 4.14a, tweede lid, van de wet, vermeerderd met de bedragen die bij de belastingplichtige of zijn partner over een eerdere periode in aanmerking zijn genomen als fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.14a, eerste lid, van de wet. Indien de belastingplichtige of zijn partner in het kalenderjaar waarin het partnerschap aanvangt eerder een partnerschap heeft gehad, is voor de toepassing van de eerste zin artikel 15ter van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15ter Vaststelling individueel maximumbedrag bij einde partnerschap

  • 1. Indien het partnerschap in het kalenderjaar is geëindigd, wordt met ingang van dat kalenderjaar het gedeelte van het gezamenlijke maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, derde lid, tweede zin, van de wet, dat meer bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 4.14a, tweede lid, van de wet in het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd, gelijkelijk verdeeld tussen de belastingplichtige en zijn gewezen partner. De eerste zin is niet van toepassing indien, de belastingplichtige dan wel de gewezen partner direct na beëindiging van het partnerschap geen aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in afdeling 4.3 van de wet. In dat geval wordt bedoeld gedeelte van het maximumbedrag toebedeeld aan degene die na beëindiging van het partnerschap wel een aanmerkelijk belang heeft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een andere onderlinge verdeling worden gekozen, indien de belastingplichtige en zijn gewezen partner of de belastingplichtige en de erfgenamen van zijn gewezen partner bij het doen van aangifte van de belastingplichtige en van de gewezen partner over het kalenderjaar waarin het partnerschap eindigt kiezen voor partnerschap als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van de wet.

  • 3. Indien de belastingplichtige en zijn gewezen partner kiezen voor partnerschap als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van de wet, worden de belastingplichtige en zijn gewezen partner ook voor de toepassing van artikel 4.14a van de wet, geacht het gehele kalenderjaar elkaars partner te zijn geweest.

  • 4. Indien het partnerschap eindigt door emigratie van de belastingplichtige of van zijn partner kan in afwijking van het eerste en tweede lid, indien de belastingplichtige en zijn gewezen partner daar schriftelijk om verzoeken, een andere onderlinge verdeling worden gekozen.

F.

Artikel 15a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende belastingaanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag;.

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag;.

c. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 de kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor de kwijtschelding is verleend niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor de kwijtschelding is verleend meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende belastingaanslagen voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag;.

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag;.

c. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover de kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag van de kwijtschelding niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag van de kwijtschelding meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en.

G.

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zevende lid wordt «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met het bedrag van de op die aandelen of winstbewijzen betrekking hebbende betalingen» vervangen door «het bedrag van de op die aandelen of winstbewijzen betrekking hebbende betalingen, vermenigvuldigd met:

  • a. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag van de op die aandelen of winstbewijzen betrekking hebbende betalingen niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

  • b. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag van die betalingen meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag».

2. Het tiende lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende belastingaanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige heeft, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag;.

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag;.

c. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover deze kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, vermenigvuldigd met:

    • 1°. het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag van de kwijtschelding niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

    • 2°. het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag van de kwijtschelding meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en.

H.

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting» vervangen door «het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting, vermenigvuldigd met:

  • a. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag dat zal worden kwijtgescholden niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

  • b. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag dat zal worden kwijtgescholden meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag».

2. In het derde lid wordt «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd» vervangen door «het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd, vermenigvuldigd met:

  • a. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

  • b. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag».

3. In het vijfde lid wordt «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting» vervangen door «het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting, vermenigvuldigd met:

  • a. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag dat zal worden kwijtgescholden niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

  • b. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag dat zal worden kwijtgescholden meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag».

4. In het zesde lid wordt «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd» vervangen door «het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd, vermenigvuldigd met:

  • a. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

  • b. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag».

I.

Aan artikel 21bis wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De inkomensverklaring kan achterwege blijven, indien de buitenlandse belastingplichtige in een voorafgaand kalenderjaar is aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en sindsdien onafgebroken is blijven voldoen aan de overige voorwaarden van artikel 7.8, zesde lid, van de wet.

J.

Artikel 25, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met het bedrag dat is kwijtgescholden aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan die aandelen of winstbewijzen» vervangen door «het bedrag dat is kwijtgescholden aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan die aandelen of winstbewijzen, vermenigvuldigd met:

  • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag van de kwijtschelding niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

  • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag van de kwijtschelding meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag».

2. In onderdeel b wordt «het verschil tussen het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden indien onderdeel a toepassing zou hebben gevonden en de eerdere vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de kwijtschelding wegens de genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen» vervangen door «het verschil tussen het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden indien onderdeel a toepassing zou hebben gevonden, vermenigvuldigd met:

  • 1°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de wet opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en

  • 2°. het quotiënt van 100% en het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag»; en de eerdere vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de kwijtschelding wegens de genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 10ea wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «30% van de grondslag» vervangen door «30% van de grondslag voor een periode van ten hoogste 20 maanden, 20% van de grondslag voor de daaropvolgende periode van ten hoogste 20 maanden en 10% van de grondslag voor de daaropvolgende periode van ten hoogste 20 maanden».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien de werknemer gedurende de tewerkstelling of gedurende een deel daarvan geen vergoeding geniet waarop artikel 31a, achtste lid, van de wet van toepassing is, leidt dat niet tot een verlenging van een of meer van de perioden van 20 maanden. Bij een werknemer als bedoeld in artikel 10ef geldt, met inachtneming van de eerste zin, vanaf de datum van tewerkstelling gedurende de eerste periode van 20 maanden 30% van de grondslag, gedurende de daaropvolgende periode van 20 maanden 20% van de grondslag en voor de daaropvolgende periode van 20 maanden 10% van de grondslag, voor zover de maximale looptijd ingevolge de artikelen 10ec tot en met 10ef nog niet is verstreken.

B.

Aan artikel 10ei worden vijf leden toegevoegd, luidende:

  • 3. De inspecteur kan ambtshalve of op verzoek de beschikking in het voordeel van de werknemers of inhoudingsplichtige herzien in het geval van onjuistheden op het moment van het vaststellen van die beschikking.

  • 4. De inspecteur kan de beschikking in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige intrekken of herzien in het geval van onjuistheden op het moment van het vaststellen van die beschikking. Een intrekking of herziening heeft alleen gevolgen voor een toekomstig loontijdvak.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan een intrekking of herziening ook gevolgen hebben voor voorafgaande en lopende loontijdvakken indien:

    • a. de inspecteur aannemelijk maakt dat de inhoudingsplichtige of de werknemer te kwader trouw is ter zake van het feit dat heeft geleid tot een onjuistheid in de beschikking;

    • b. de inspecteur aannemelijk maakt dat ten gevolge van een fout van de inspecteur de beschikking onjuist is vastgesteld en die fout de werknemer of inhoudingsplichtige redelijkerwijs kenbaar is.

  • 6. Een intrekking of herziening in het nadeel van de werknemer of inhoudingsplichtige geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de intrekking of herziening.

  • 7. Een intrekking of herziening in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige is mogelijk voor zover de beschikking een loontijdvak bevat waarover de bevoegdheid tot naheffing, bedoeld in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet is vervallen.

C.

Aan artikel 11, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel z door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • aa. uitkeringen op grond van artikel 3 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen of op grond van de artikelen 8 of 11, tweede lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen.

D.

In artikel 12, tweede zin, vervalt «en de werkbonus».

ARTIKEL III

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 14, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de verantwoording van de financiële gegevens van de verdwijnende, onderscheidenlijk splitsende, rechtspersoon in de jaarrekening van de verkrijgende rechtspersoon of verkrijgende rechtspersonen, opgesteld volgens de bepalingen van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een daarmee vergelijkbare buitenlandse wettelijke regeling, eveneens vanaf dat tijdstip plaatsvindt;.

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de datum waarop de fusie of splitsing van kracht wordt volgens het recht dat de fusie, onderscheidenlijk splitsing, beheerst binnen twaalf maanden na de aanvang van dat boekjaar ligt; en.

B.

In artikel 29, tweede lid, wordt «vierde lid» vervangen door «vijfde lid».

ARTIKEL IV

Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 10d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan subonderdeel 1° wordt toegevoegd «en van de begunstigde of begunstigden».

b. Subonderdeel 5° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 6° en 7° tot 5° en 6°.

2. Het tweede lid, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan subonderdeel 1° wordt toegevoegd «en van de begunstigde of begunstigden».

b. Subonderdeel 4° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 5° en 6° tot 4° en 5°.

3. Het tweede lid, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «periodieke uitkeringen» vervangen door «een kapitaal dat moet worden uitgekeerd als periodieke uitkering, waaronder begrepen een recht op periodieke uitkeringen».

b. Aan subonderdeel 1° wordt toegevoegd «en van de begunstigde of begunstigden».

c. Subonderdeel 3° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 4° tot en met 7° tot 3° tot en met 6°.

4. Het tweede lid, onderdeel d, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt na «periodieke uitkeringen,» ingevoegd «waaronder begrepen een uitkering uit een kapitaalverzekering die uitsluitend kan worden gebruikt als koopsom voor een lijfrente als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1991, of uit een kapitaal dat anderszins moet worden uitgekeerd als periodieke uitkering,».

b. Aan subonderdeel 1° wordt toegevoegd «en begunstigde of begunstigden».

c. Subonderdeel 2° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 3° tot en met 6° tot 2° tot en met 5°.

d. Aan subonderdeel 2° (nieuw) wordt toegevoegd «, onderscheidenlijk het bedrag van de uitkering».

5. Het tweede lid, onderdeel e, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt «naar een bloed- of aanverwant in de dalende lijn».

b. Aan subonderdeel 1° wordt toegevoegd «en van de nieuwe verzekeringnemer of verzekeringnemers».

c. Subonderdeel 4° vervalt, onder vernummering van subonderdeel 5° tot 4°.

6. Aan het tweede lid, onderdeel f, onder 1˚, wordt toegevoegd «en van de verzekeringnemer».

7. Het tweede lid, onderdeel g, wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan subonderdeel 1° wordt toegevoegd «en de begunstigde of begunstigden».

b. Subonderdeel 6° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 7° en 8° tot 6° en 7°.

8. Aan het tweede lid, onderdeel i, onder 1°, wordt toegevoegd «en de nieuwe verzekeringnemer of verzekeringnemers».

9. In het derde lid, tweede zin, wordt «op de laatste dag van de kalendermaand» vervangen door «op de laatste dag van de derde kalendermaand» en wordt «dan wel volgend op de kalendermaand» vervangen door «dan wel uiterlijk volgend op de derde kalendermaand».

10. Aan het zesde lid, onderdeel 1˚, wordt toegevoegd «en van de persoon ten behoeve van wie het beding is gemaakt».

B.

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «twee andere leden» vervangen door «vier andere leden».

2. In het derde lid wordt «één gewoon lid wordt benoemd op voordracht van Onze Minister en één gewoon lid» vervangen door «twee gewone leden worden benoemd op voordracht van Onze Minister en twee gewone leden».

ARTIKEL V

In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt artikel 3 als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. ten tijde van de eerdere verkrijging is de waarde van de woning, bedoeld in artikel 52 van de wet, zonder rekening te houden met het verkoopregulerend beding, niet hoger dan de ten tijde van de eerdere verkrijging geldende woningwaardegrens, genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4° van de wet, dan wel niet hoger dan € 400.000 indien de woning is verkregen vóór 1 april 2021;

2. Onder verlettering van onderdeel d tot e wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • d. uit de notariële akte van levering waarin de verkrijging wordt vastgelegd blijkt dat is voldaan aan de onderdelen b en c;.

ARTIKEL VI

Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Bij gebruikte motorrijtuigen wordt de teruggaaf, bedoeld in artikel 15 van de wet, verleend met inachtneming van een vermindering overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels.

B.

Artikel 13a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na «artikel 15a van de wet» ingevoegd «en die andere bestelauto wordt vervangen».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan voor een tweede bestelauto teruggaaf worden verleend, indien naar het oordeel van de inspecteur in het belang van de gehandicapte redelijkerwijs niet kan worden volstaan met teruggaaf voor één bestelauto.

ARTIKEL VII

Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 5aa wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «ruimte» vervangen door «binnenruimte».

2. In het eerste lid, onderdeel b, aanhef, wordt «de personenauto» vervangen door «de binnenruimte».

3. In het derde lid wordt «ruimte» telkens vervangen door «binnenruimte».

B.

Artikel 5a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na «de gehandicapte» ingevoegd «en die andere bestelauto wordt vervangen».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het eerste lid kan artikel 24a van de wet voor twee bestelauto’s worden toegepast, indien naar het oordeel van de inspecteur in het belang van de gehandicapte redelijkerwijs niet kan worden volstaan met het toepassen van artikel 24a van de wet voor één bestelauto.

ARTIKEL VIII

In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 1 eerste lid wordt «60, tweede lid, 60b, derde lid,» vervangen door «artikel 60, tweede en zesde lid, onderdeel a, artikel 60a, vijfde lid, artikel 60b, derde en vijfde lid, onderdeel a».

B.

Artikel 21a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «restwarmte, aardwarmte of warmte opgewekt met vaste of vloeibare biomassa» telkens vervangen door «restwarmte, aardwarmte of van warmte opgewekt met vaste, vloeibare of gasvormige biomassa, aquathermie, een lucht-water-warmtepomp of een elektrische boiler».

2. In het derde lid, onderdeel b, wordt «restwarmte, aardwarmte of warmte opgewekt met vaste of vloeibare biomassa» vervangen door «restwarmte, aardwarmte of van warmte opgewekt met vaste, vloeibare of gasvormige biomassa, aquathermie, een lucht-water-warmtepomp of een elektrische boiler».

C.

Na artikel 21e worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 21f

  • 1. De belastingplichtige verstrekt de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 60, zesde lid, onderdeel a, van de wet, aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vóór 1 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de verbruiksperiode, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel d, van de wet, eindigt.

  • 2. De belastingplichtige verstrekt de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 60a, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vóór 1 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de verbruiksperiode, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel d, van de wet, eindigt.

  • 3. De belastingplichtige verstrekt de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 60b, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vóór 1 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de verbruiksperiode, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel d, van de wet, eindigt.

Artikel 21g

De belastingplichtige verstrekt de gegevens en inlichtingen, bedoeld in de artikelen 60, zesde lid, onderdeel a, 60a, vijfde lid, onderdeel a, en 60b, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, per begunstigde op de volgende wijze:

EAN-code

Naam

Adres

Provincie

Nummer waaronder de begunstigde bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd

Datum waarop de steun voor het eerst is verleend

Bedrag van de staatssteun in het kalenderjaar waarin de steun is verleend

             

ARTIKEL IX

In het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt aan artikel 10, eerste lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • k. het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de uitoefening van zijn wettelijke taken en bevoegdheden, bedoeld in de Huisvestingswet 2014 en de Wet goed verhuurderschap, voor zover deze zien op het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte en het behoud van de leefbaarheid in relatie tot woonruimte.

ARTIKEL X

Het Uitvoeringsbesluit accijns wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 2 wordt, onder vernummering van het dertiende en veertiende lid tot veertiende en vijftiende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 13. Indien, in de gevallen, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdelen d en f, van de wet, de goederen het grondgebied van de Unie niet langer verlaten, wordt de afzender hiervan in kennis gesteld. Na ontvangst van de kennisgeving annuleert de afzender het e-AD overeenkomstig het zevende lid, of wijzigt hij de bestemming van de goederen overeenkomstig het achtste lid.

B.

In artikel 3, derde lid, wordt «artikel 2a, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van de wet» vervangen door «artikel 2a, tweede lid, onderdelen a tot en met c, van de wet».

C.

Artikel 3c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde en vijfde lid wordt «het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde papieren document» vervangen door «het document, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a».

2. In het zesde lid wordt «het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde papieren document» vervangen door «het document, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,».

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 8. Indien het EMCS niet beschikbaar is in Nederland, verstrekt de afzender de in artikel 2, elfde lid, onderscheidenlijk artikel 3a, vierde lid, bedoelde informatie met behulp van andere communicatiemiddelen. Hij informeert daartoe de inspecteur voordat de overbrenging wordt gesplitst. De informatie wordt weergegeven in de vorm van gegevenselementen, die op dezelfde wijze als in het voorlopig bericht van splitsing worden uitgedrukt. Het derde tot en met zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 9. In de gevallen, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdelen d en f, van de wet, verstrekt de afzender een kopie van het nooddocument, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aan de aangever.

D.

Artikel 3d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «dertiende lid» vervangen door «veertiende lid».

2. In het tweede lid wordt «dertiende lid» vervangen door «veertiende lid» en wordt «veertiende lid» vervangen door «vijftiende lid».

E.

Na artikel 3d wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3e

  • 1. Indien, in de gevallen, bedoeld in artikel 2a, tweede lid, onderdelen d en e, van de wet, het EMCS niet beschikbaar is in de lidstaat van verzending, ontvangt de aangever van de afzender een kopie van het nooddocument.

  • 2. De aangever verstrekt aan de inspecteur een kopie van het document, bedoeld in het eerste lid, waarvan de inhoud overeenkomt met de in de uitvoeraangifte opgegeven accijnsgoederen of de ARC van dat document.

F.

In artikel 4a, vierde lid, aanhef, wordt na «artikel 2a, eerste lid, onderdelen d en f,» ingevoegd «tweede lid, onderdelen d en e,».

G.

In artikel 42, onderdeel a, wordt «dertiende en veertiende lid» vervangen door «veertiende en vijftiende lid».

ARTIKEL XI

Het Besluit belasting- en invorderingsrente wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

  • 1. Het percentage van de belastingrente, bedoeld in artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor een kalenderjaar is voor de inkomstenbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen gelijk aan het percentage van de herfinancieringsrente die door de Europese Centrale Bank is vastgesteld voor haar meest recente basisherfinancieringstransactie die heeft plaatsgevonden vóór 1 november van het aan het betreffende kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, vermeerderd met 3 procentpunt, met dien verstande dat:

    • a. aanpassing van het percentage, indien nodig, jaarlijks per 1 januari geschiedt;

    • b. afronding van het percentage plaatsvindt op halve procentpunten;

    • c. het percentage ten minste 4,5 bedraagt; en

    • d. aanpassing van het percentage is beperkt tot maximaal 2 procentpunt per wijziging.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor de vennootschapsbelasting, de bronbelasting, de minimumbelasting en de solidariteitsbijdrage, met dien verstande dat, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel c:

    • a. het percentage van de herfinancieringsrente wordt vermeerderd met 5,5 procentpunt; en

    • b. het percentage van de belastingrente ten minste 5,5 bedraagt.

  • 3. Het percentage van de belastingrente dat van toepassing is gedurende een kalenderjaar geldt slechts voor het gedeelte van het rentetijdvak dat valt in dat kalenderjaar.

B.

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

Het percentage van de invorderingsrente, bedoeld in artikel 29 van de Invorderingswet 1990, bedraagt 4.

C.

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Het percentage, bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, bedraagt:

  • a. voor de in rekening te brengen rente: 4;

  • b. voor de te vergoeden rente: 6.

D.

In artikel 3, onderdeel b, wordt «6» vervangen door «4».

ARTIKEL XII

In het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 wordt aan hoofdstuk II een artikel toegevoegd luidende:

Artikel 6ter

  • 1. Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag en diens partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen naar het oordeel van de Dienst Toeslagen in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen en dientengevolge de invordering is gepauzeerd, wordt invorderingsrente als bedoeld in artikel 28 van de wet of rente als bedoeld in artikel 29 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet in rekening gebracht over de terug te vorderen bedragen van de aanvrager en diens partner die zien op de periode tot en met de dagtekening van de brief van de Dienst Toeslagen over het einde van de pauzering van de invordering.

  • 2. Indien een oordeel als bedoeld in het eerste lid ontbreekt wordt invorderingsrente als bedoeld in artikel 28 van de wet of rente als bedoeld in artikel 29 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet in rekening gebracht indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag en diens partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen:

    • a. voor 1 maart 2023 een aanvraag heeft gedaan om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen, over de terug te vorderen bedragen van de aanvrager en diens partner die zien op de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de dagtekening van de brief van de Dienst Toeslagen over het einde van de pauzering van de invordering;

    • b. vanaf 1 maart 2023 een aanvraag heeft gedaan om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen, over de terug te vorderen bedragen van de aanvrager en diens partner die zien op de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met 31 december 2020.

ARTIKEL XIII

Het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:

A.

Aan artikel 1.1, tweede lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • d. het Hof: het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • e. het Gerecht in eerste aanleg: het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

B.

In artikel 4.1 wordt «de Raad van Beroep voor belastingzaken» vervangen door «het Gerecht in eerste aanleg of het Hof».

C.

In artikel 5.2, tweede lid, wordt «de Raad van Beroep voor belastingzaken» vervangen door «het Gerecht in eerste aanleg of het Hof».

ARTIKEL XIV

  • 1. Een rechtspersoon als bedoeld in artikel II, eerste lid, onderdeel a, van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling die als gevolg van de toepassing van dat artikel niet langer kwalificeert als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en waarbij de toepassing van artikel II, eerste lid, van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling plaatsvindt in de loop van het boekjaar, mag dat boekjaar splitsen in twee afzonderlijke boekjaren, waarbij het eerste boekjaar eindigt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de toepassing van artikel II, eerste lid, van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling.

  • 2. Een lichaam dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel I van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling niet langer kwalificeert als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en waarbij die inwerkingtreding valt in de loop van het boekjaar, mag dat boekjaar splitsen in twee afzonderlijke boekjaren, waarbij het eerste boekjaar eindigt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling.

ARTIKEL XV

In het Besluit toekomst pensioenen vervalt artikel IV, onderdeel H.

ARTIKEL XVI

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat:

    • a. artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdelen a, b en c, terugwerkt tot en met 1 januari 2023;

    • b. artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel d, terugwerkt tot en met 28 september 2023;

    • c. artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel e, terugwerkt tot en met 11 juli 2022;

    • d. artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdelen f en h, terugwerkt tot en met 1 juli 2023;

    • e. artikel I, onderdeel I, en artikel II, onderdeel B, terugwerken tot en met 1 januari 2018;

    • f. het in artikel II, onderdeel B, opgenomen artikel 10ei, vierde tot en met zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot een beschikking als gevolg van een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel die op of na 1 januari 2024 is vastgesteld;

    • g. artikel II, onderdeel C, terugwerkt tot en met 25 maart 2022;

    • h. artikel XI, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 juli 2023;

    • i. artikel XIII terugwerkt tot en met 30 juni 2015;

  • 2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel I, onderdeel D, in werking op het tijdstip waarop artikel II, onderdeel V, van de Wet toekomst pensioenen in werking treedt.

  • 3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel III in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt:

    • a. artikel III, onderdeel A, terug tot en met 1 januari 2024; en

    • b. artikel III, onderdeel B, terug tot en met 1 januari 2022.

ARTIKEL XVII

Dit besluit wordt aangehaald als: Eindejaarsbesluit 2023.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 20 december 2023

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij

De Staatssecretaris van Financiën, A. de Vries

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2023

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoud

 
     

I.

Algemeen

20

1.

Algemene toelichting

20

2.

Toelichtingen op enkele wijzigingen

20

2.1

Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

21

2.2

Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965

26

2.3

Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

30

2.4

Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

30

2.5

Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

32

2.6

Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

33

2.7

Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag

34

2.8

Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

35

2.9

Uitvoeringsbesluit accijns

37

2.10

Besluit belasting- en invorderingsrente

39

2.11

Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

44

2.12

Overgangsrecht beleggingsinstellingen

46

3.

EU-aspecten

46

4.

Budgettaire aspecten

47

5.

Uitvoeringskosten en uitvoeringsgevolgen

47

6.

Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven

48

7.

Doenvermogen

49

8.

Advies en consultatie

52

II.

Artikelsgewijze toelichting

52

I. Algemeen

1. Algemene toelichting

In dit wijzigingsbesluit (Eindejaarsbesluit 2023) is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsbesluiten op het terrein van belastingen, toeslagen en douane. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit het pakket Belastingplan 2024 en de Fiscale verzamelwet 2024. Het wijzigingsbesluit bevat wijzigingen in de volgende besluiten:

  • Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001);

  • Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965);

  • Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE 2003);

  • Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UBSW 1956);

  • Uitvoeringsbesluit Belastingen van rechtsverkeer (UB BRV);

  • Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992);

  • Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994);

  • Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UB bm);

  • Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ);

  • Uitvoeringsbesluit accijns (UBA);

  • Besluit belasting- en invorderingsrente (Bbir);

  • Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (UBIW 1990);

  • Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES;

De in dit Eindejaarsbesluit 2023 opgenomen wijzigingen zijn voornamelijk technisch van aard. Ook zijn de budgettaire consequenties nihil. Uitzonderingen hierop zijn de wijzigingen in het Bbir.

2. Toelichtingen op enkele wijzigingen

Voor enkel technische wijzigingen is hier geen toelichting opgenomen. De toelichting op enkel technische wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting.

2.1 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Vaststelling maximumbedrag bij excessief lenen van de eigen vennootschap

Sinds de invoering van de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap per 1 januari 2023 wordt de aanmerkelijkbelanghouder die meer leent dan € 700.000 (maximumbedrag 2023; vanaf 2024 wordt dit € 500.000 op grond van het Belastingplan 2024) bij de eigen vennootschap voor dit bovenmatige deel in de heffing van box 2 betrokken.1 Vervolgens wordt het maximumbedrag verhoogd met het bedrag van dit bovenmatige deel. Voor fiscale partners geldt het maximumbedrag gezamenlijk. In de eerste plaats wordt geregeld hoe het gezamenlijke maximumbedrag wordt vastgesteld bij aanvang van het partnerschap en in de tweede plaats hoe bij beëindiging van het partnerschap in de loop van het kalenderjaar de verhoging van het gezamenlijke maximumbedrag wordt verdeeld.2 Met betrekking tot de verdeling van het gezamenlijke maximumbedrag is het uitgangspunt om (gewezen) partners keuzevrijheid te bieden. De gewezen partners zullen die keuze naar verwachting mede willen laten afhangen van de keuzes die zij op andere terreinen hebben gemaakt, zoals met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht en het aandelenbezit.

De standaardverdeling indien geen keuze wordt gemaakt, is dat de verhoging van het maximumbedrag geacht wordt beiden voor de helft toe te komen, tenzij een van beide gewezen partners direct na het einde van het partnerschap geen aanmerkelijk belang (meer) heeft. In afwijking hiervan kan ervoor worden gekozen het maximumbedrag onderling anders dan bij helfte te verdelen. De keuze om het maximumbedrag onderling te verdelen kan alleen worden gemaakt als de gewezen partners bij aangifte kiezen voor fiscaal partnerschap over het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd. Deze verplichting om de keuze bij aangifte te maken, bewerkstelligt dat beide gewezen partners moeten instemmen met de gekozen toedeling.3 Hiermee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat beide gewezen partners het gehele maximumbedrag (inclusief verhogingen) claimen.

Indien de gewezen partners niet kiezen voor fiscaal partnerschap – en dus geen afwijkende keuze kunnen maken om het maximumbedrag onderling te verdelen –, wordt het deel van het maximumbedrag boven de € 700.000 (bedrag 2023) gelijkelijk over beide gewezen partners verdeeld, tenzij een van beide gewezen partners direct na het einde van het partnerschap geen aanmerkelijk belang (meer) heeft. In dat laatste geval wordt de verhoging van het maximumbedrag volledig toegerekend aan de gewezen partner met het aanmerkelijk belang. De reden hiervoor is dat een gelijke verdeling in bepaalde situaties waarbij het niet mogelijk is gezamenlijk aangifte te doen onredelijk hard kan uitpakken. De gewezen partner zonder aanmerkelijk belang kan een verhoging van het maximumbedrag namelijk niet tot uitdrukking brengen in een negatief fictief regulier voordeel. Een deel van het verhoogde maximumbedrag zou daarmee «verdampen». Vandaar dat in de standaardverdeling als geen keuze voor een afwijkende verdeling wordt gemaakt het verhoogde maximumbedrag alleen bij helfte wordt verdeeld als beide partners een aanmerkelijk belang hebben en anders volledig wordt toebedeeld aan de partner met het aanmerkelijk belang.

Bij het kiezen voor fiscaal partnerschap over het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd, wordt het partnerschap voor de berekening van het maximumbedrag nog geacht aanwezig te zijn. Het maximumbedrag om in deze situatie te verdelen is derhalve het maximumbedrag dat wordt vastgesteld nadat een (negatief) fictief regulier voordeel wordt genoten op het toetsmoment van 31 december van het jaar waarin het partnerschap is geëindigd.

Indien de partners niet kiezen voor fiscaal partnerschap, hebben beide partners individueel aan het einde van het kalenderjaar een maximumbedrag van ten minste € 700.000 (bedrag 2023). Voor de berekening van het individuele (negatieve) fictief reguliere voordeel in het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd wordt de verhoging van het maximumbedrag zoals dat is vastgesteld op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd, gelijkelijk verdeeld, tenzij een van beide gewezen partners geen aanmerkelijk belang heeft. Deze verdeling wordt geacht op 1 januari van het jaar waarin het partnerschap is geëindigd te hebben plaatsgevonden. Overigens kan bij gezamenlijk aangifte er ook voor worden gekozen om de gehele verhoging van het maximumbedrag toe te rekenen aan één van de twee partners. In dat geval worden de partners zoals hiervoor aangegeven voor het jaar waarin het partnerschap eindigt wel voor het hele jaar, en daarmee voor het peilmoment van 31 december van dat jaar, als partner aangemerkt. Dit in tegenstelling tot de standaardverdeling als geen keuze voor een verdeling wordt gemaakt waarbij de gehele verhoging aan een van de partners wordt toegerekend, waarbij de te verdelen verhoging die van het jaar daarvoor is.

Ook als het partnerschap eindigt doordat een van de partners overlijdt, wordt het maximumbedrag standaard verdeeld zoals hiervoor beschreven, tenzij de erfgenamen en de langstlevende bij aangifte kiezen voor fiscaal partnerschap en ervoor kiezen een andere onderlinge verdeling te hanteren. Indien het partnerschap eindigt door emigratie van de belastingplichtige, waarna diegene niet kwalificeert als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, is het niet mogelijk om te kiezen voor fiscaal partnerschap. In dit geval is een andere verdeling dan de standaardverdeling alleen mogelijk indien de (gewezen) partners schriftelijk om een andere verdeling verzoeken.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen

In verband met de modernisering in de systemen van de Belastingdienst is het niet mogelijk om de wijziging met technische ondersteuning in de software van de Belastingdienst in te voeren. De wijziging wordt daarom zonder deze ondersteuning doorgevoerd. Dit brengt risico’s met zich mee voor de handhaving, omdat zonder selectie-instrument de kans bestaat dat de groep niet goed in beeld is wat het toezicht beperkt. In plaats daarvan moeten er gegevens handmatig worden opgevraagd. Die uitvraag is arbeidsintensief en kan leiden tot mismatches in het geval van vechtscheidingen. Desalniettemin acht de Belastingdienst de maatregel uitvoerbaar gelet op de beperkte doelgroep. Daarnaast is het alternatief – het niet invoeren van regelgeving – ook niet wenselijk voor het toezicht en de handhaafbaarheid.

Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

Belastingplichtigen die inwoner zijn van een andere lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden, kunnen worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (KBB), indien kortgezegd; ten minste 90% van het wereldinkomen in Nederland belastbaar is en zij een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van het woonland verstrekken. Zodra zij zijn aangemerkt als KBB, komen zij in aanmerking voor dezelfde fiscale voordelen als binnenlandse belastingplichtigen, zoals renteaftrek voor eigenwoningschulden of giftenaftrek.

Met de inkomensverklaring wordt beoogd oneigenlijk gebruik van de KBB-regeling te voorkomen.4 In de praktijk is echter gebleken dat het proces van het uitoefenen van toezicht of alle belastingplichtigen die daartoe verplicht zijn de vereiste inkomensverklaring ook hebben verstrekt en de noodzakelijke acties door de inspecteur als dat niet het geval is grote uitvoeringslasten met zich meebrengt voor de Belastingdienst. Een gevolg van de grote uitvoeringslast is dat belastingplichtigen regelmatig lang moeten wachten voordat ze als KBB kunnen worden aangemerkt. Daarom is in het onderhavige besluit een wijziging van die regeling opgenomen. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de delegatiebepaling uit de wet die regelt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen de inkomensverklaring achterwege kan blijven. Hierbij heeft de wetgever gedacht aan situaties waarbij het niet voor de hand ligt dat er wijzigingen in de situatie optreden.5

Belastingplichtigen die in een jaar zijn aangemerkt als KBB en sindsdien onafgebroken zijn blijven voldoen aan de overige in de wet opgenomen voorwaarden om als KBB te worden aangemerkt, hoeven in de daaropvolgende jaren geen inkomensverklaring te verstrekken. Wel dient de belastingplichtige aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden is voldaan indien de inspecteur daarom verzoekt. De belastingplichtige kan dit in ieder geval aannemelijk maken door het alsnog indienen van een inkomensverklaring. Indien een belastingplichtige bij het verkrijgen van een nieuwe inkomensverklaring op zware praktische bezwaren stuit, doordat als de buitenlandse belastingplichtige ondanks gedane moeite wordt geconfronteerd met een belastingdienst in het woonland die weigert de inkomensverklaring te ondertekenen, kan het voldoen aan de voorwaarden ook op een andere manier aannemelijk worden gemaakt. Dit kan bijvoorbeeld door een aangifte, aanslag of andere verklaringen en beschikkingen van de belastingautoriteit van zijn woonstaat te verstrekken waarmee het voldoen aan de voorwaarden naar het oordeel van de inspecteur voldoende aannemelijk wordt gemaakt. Indien de belastingplichtige in een bepaald jaar niet meer aan de voorwaarden voldoet om als KBB te worden aangemerkt (bijvoorbeeld omdat deze belastingplichtige minder dan 90% van zijn inkomen uit Nederland geniet), dan dient deze belastingplichtige in een volgend jaar opnieuw een inkomensverklaring te verstrekken om opnieuw als KBB te kunnen worden aangemerkt.

De maatregel werkt terug tot en met het aanslagjaar 2018 om de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst te beperken en ervoor te zorgen dat een deel van de lopende verzoeken om als KBB te worden aangemerkt sneller kan worden afgehandeld, waardoor deze belastingplichtigen niet langer hoeven te wachten. Deze terugwerkende kracht werkt derhalve begunstigend voor belastingplichtigen. Door de terugwerkende kracht kunnen ook de aanslagen over 2018 tot en met 2023 waarbij dit speelt op doelmatige wijze worden vastgesteld.

De nieuwe besluittekst is niet van toepassing indien belastingplichtigen reeds een aanslag inkomstenbelasting hebben gekregen over het belastingjaar 2018 of later, waarbij zij niet zijn aangemerkt als KBB omdat zij geen inkomensverklaring hebben verstrekt, terwijl zij volgens de besluittekst zoals die geldt vanaf 1 januari 2024 niet verplicht waren een inkomensverklaring te verstrekken (omdat zij in het voorgaande jaar wel een inkomensverklaring hebben verstrekt en ook blijven voldoen aan de overige voorwaarden van de KBB-regeling). Deze belastingplichtigen worden hiermee mogelijk minder gunstig behandeld dan belastingplichtigen die vanaf het belastingjaar 2018 of later hebben verzocht om als KBB te worden aangemerkt en op grond van de nieuwe besluittekst kunnen worden aangemerkt als KBB. Om het eventuele verschil in behandeling tussen gelijke gevallen op te heffen kunnen zij gebruikmaken van de bestaande mogelijkheid om een verzoek tot ambtshalve vermindering in te dienen. Indien de ambtshalve vermindering ziet op het belastingjaar 2018, dient uiterlijk 31 december 2023 de aanvraag te worden ingediend, tenzij de aanslag nog niet onherroepelijk is vastgesteld.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

De maatregel beoogt het toezicht doelmatiger te maken teneinde de administratieve lasten van burgers en de Belastingdienst te beperken zonder afbreuk te doen aan het doel en de handhaafbaarheid van de regeling. De maatregel is goed uitvoerbaar en er worden in beginsel geen gevolgen voor de IV verwacht.

Aanwijzing regelgeving herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak voor de herinvestering in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

In de Wet IB 2001 zijn regels met betrekking tot de zogenoemde herinvesteringsreserve (HIR) opgenomen.6 Door middel van de HIR kunnen – kort gezegd – onder voorwaarden boekwinsten die worden behaald bij de vervreemding van bedrijfsmiddelen, worden gereserveerd waardoor deze boekwinsten voor de inkomstenbelasting (onderscheidenlijk voor de vennootschapsbelasting) niet direct tot de winst worden gerekend. Bij herinvestering in een ander bedrijfsmiddel kan de HIR vervolgens worden afgeboekt op de te activeren aanschaffings- of voortbrengingskosten van het nieuwe bedrijfsmiddel. Bij bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven of waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, geldt dat afboeking van de HIR slechts plaatsvindt voor zover de HIR is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. Indien sprake is van een vervreemding als gevolg van overheidsingrijpen geldt de voorwaarde van «eenzelfde economische functie» echter niet. Er is onder andere sprake van overheidsingrijpen voor de toepassing van de HIR als een regeling is aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Deze aanwijzing vindt plaats in het UBIB 2001.

Met de wijzigingen van het UBIB 2001 worden twee landelijke regelingen aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Het gaat om de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie7 (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting8 (Lbv-plus). Na notificatie van de regelingen heeft de Europese Commissie (EC) hiervoor een goedkeuringsbesluit afgegeven.9

De Lbv is een subsidieregeling waarmee melkvee-, varkens- en pluimveehouders financieel worden ondersteund om hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen. De Lbv levert een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen zoals deze zijn vastgelegd in de zogenoemde Wet stikstofreductie en natuurverbetering10 en aan de instandhoudingsdoelstellingen van de Vogelrichtlijn11 en de Habitatrichtlijn12 (VHR). Deelname aan de Lbv staat open voor een grotere groep van melkvee-, varkens- en pluimveehouders (houders van kippen en kalkoenen). De hoogte van de subsidie wordt bepaald door de omvang van het door te halen productierecht en het waardeverlies van de voor het houden van melkvee, varkens of pluimvee gebruikte productiecapaciteit (dierenverblijven, mestsilo’s en -kelders, sleuf- en voersilo’s).

De Lbv-plus is een subsidieregeling waarmee agrariërs die vallen onder de aanpak piekbelasting13, financieel worden ondersteund om hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen. Ook deze regeling levert een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen zoals deze zijn vastgelegd in de zogenoemde Wet stikstofreductie en natuurverbetering en aan de instandhoudingsdoelstellingen van de VHR. Deelname staat open voor melkvee-, varkens-, pluimvee- en vleeskalverhouders. De hoogte van de subsidie wordt voor melkvee-, varkens- en pluimveehouders bepaald door de omvang van het door te halen productierecht, het waardeverlies van de voor het houden van melkvee, varkens of pluimvee gebruikte productiecapaciteit (dierenverblijven, mestsilo’s en -kelders, sleuf- en voersilo’s) en een sloopvergoeding. Vleeskalverhouders kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor het waardeverlies van de voor het houden van vleeskalveren gebruikte productiecapaciteit en een sloopvergoeding.

Door voornoemde landelijke regelingen aan te wijzen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak, is de afboeking van een HIR die is gevormd in het kader van voornoemde regelingen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd die niet eenzelfde economische functie hebben, mogelijk. Aan de overige voorwaarden van de HIR moet uiteraard wel worden voldaan.

Naast het aanwijzen van twee landelijke regelingen in het UBIB 2001 vinden er ook enkele wijzigingen met betrekking tot de provinciale regelingen plaats. Het UBIB 2001 wordt zodanig aangepast dat de provinciale regelingen in overeenstemming zijn met de inwerkingtreding van de nieuwe Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.14 De reeds bestaande subsidieregeling van de provincie Overijssel is opnieuw kennisgegeven.15 Verder wordt het UBIB 2001 aangepast in verband met de inwerkingtreding van twee nieuwe subsidieregelingen van de provincie Utrecht16, twee nieuwe subsidieregelingen van de provincie Gelderland17 en een nieuwe subsidieregeling van de provincie Fryslân18. Tot slot wordt het UBIB 2001 aangepast in verband met het vervallen van subsidieregelingen van de provincies Utrecht, Gelderland, Overijssel, Fryslân, Groningen en Drenthe.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

Er zijn geen uitvoeringsgevolgen verbonden aan de maatregel aanwijzing regelgeving herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak voor de herinvestering. De Belastingdienst acht de maatregel uitvoerbaar.

2.2 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
Herzien beschikking 30%-regeling na de bezwaartermijn

De 30%-regeling biedt inhoudingsplichtigen de mogelijkheid om onder voorwaarden een forfaitair bedrag van maximaal 30% van – kort gezegd – het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, inclusief de betreffende vergoeding, gericht vrijgesteld te vergoeden aan onder andere door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of vanuit het buitenland naar Nederland uitgezonden werknemers (bewijsregel). Deze regeling is gericht op het aantrekken van werknemers met een specifieke deskundigheid die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt.

Voor de toepassing van de 30%-regeling gelden enkele voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat de inhoudingsplichtige samen met de werknemer een beschikking 30%-regeling aanvraagt en de inspecteur vervolgens een beschikking 30%-regeling geeft. De looptijd van de beschikking 30%-regeling bedraagt maximaal vijf jaar en wordt verminderd met perioden waarin de werknemer eerder in Nederland werkte of verbleef in de 25 jaar voordat de ingekomen werknemer ging werken voor de inhoudingsplichtige.19 Het komt voor dat de beschikking 30%-regeling wordt gebaseerd op – achteraf bezien – onjuiste gegevens. Zo kan het voorkomen dat in de aanvraag per abuis een onjuiste (korting op de) looptijd is berekend. Het kan ook voorkomen dat het burgerservicenummer (BSN) van de werknemer of het loonheffingen(sub)nummer van de inhoudingsplichtige niet juist op de beschikking 30%-regeling staat vermeld. De inspecteur kan bij het vaststellen van de beschikking ook per abuis een verkeerde begin- of einddatum opnemen in de beschikking 30%-regeling. Een eenmaal afgegeven beschikking 30%-regeling staat na afloop van de bezwaartermijn onherroepelijk vast. Op dit moment bevat wet- en regelgeving geen expliciete regeling inzake herziening of intrekking van een onjuiste beschikking 30%-regeling. In deze specifieke situatie biedt een verzoek tot ambtshalve vermindering geen uitkomst, omdat het herzien van een beschikking 30%-regeling niet een vermindering, ontheffing of teruggaaf is in de zin van de betreffende bepaling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).20 Het herzien van een beschikking zal immers zien op een aanpassing van de looptijd, dan wel het corrigeren van de gegevens van de werknemer of inhoudingsplichtige. Deze aanpassingen kwalificeren niet als vermindering, ontheffing of teruggaaf. Ten behoeve van de duidelijkheid onder welke voorwaarden een beschikking 30%-regeling kan worden herzien of ingetrokken en daarmee ten behoeve van de rechtszekerheid die kan worden ontleend aan de beschikking 30%-regeling, wordt een dergelijke regeling inzake herziening of intrekking per 1 januari 2024 ingevoerd. Sinds de mededelingen van 12 mei 2022 en 18 juli 2023 worden onder andere evidente fouten van de inspecteur met betrekking tot onder meer de looptijd van een beschikking 30%-regeling herzien in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige met toepassing van de hardheidsclausule.21 Met de invoering van een regeling inzake herziening of intrekking worden onder andere deze goedkeuringen gecodificeerd. Deze nieuwe regeling houdt in dat de inspecteur de beschikking 30%-regeling ook na afloop van de bezwaartermijn kan herzien als sprake is van een materieel onjuiste beschikking, ongeacht of deze fout is gemaakt door de inspecteur, de werkafspraakhouder,22 de inhoudingsplichtige of de werknemer.

Op basis van de in te voeren regeling kan een herziening in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige terugwerkende kracht hebben. Van een herziening in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige is sprake als de herziene beschikking ertoe leidt dat de omvang van het recht dat uit de initiële beschikking voortvloeit groter wordt. Denk bijvoorbeeld aan een herziening waardoor de looptijd wordt verlengd. Dit kan ook spelen bij een situatie dat een herziening tot financieel-neutrale gevolgen voor een werknemer leidt, bijvoorbeeld in geval van een nettoloonafspraak.

In beginsel moet een belanghebbende kunnen vertrouwen op een afgegeven beschikking 30%-regeling. Daarom wordt geregeld dat een herziening in het nadeel van de werknemer of inhoudingsplichtige alleen gevolgen heeft voor toekomstige loontijdvakken, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat sprake is van te kwader trouw of als sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout bij de werknemer of de inhoudingsplichtige. Voor de uitleg van de term «te kwader trouw» wordt aangesloten bij jurisprudentie die is gewezen met betrekking tot de betreffende bepaling inzake navordering in de AWR23. Te kwader trouw ziet op de situatie dat opzettelijk onjuiste inlichtingen worden verstrekt aan de inspecteur of opzettelijk de juiste inlichtingen worden onthouden aan de inspecteur. Te kwader trouw doet zich bijvoorbeeld voor als een werknemer opzettelijk een eerder verblijf in Nederland onvermeld laat, op basis waarvan vervolgens een, achteraf bezien onjuiste, beschikking 30%-regeling wordt gegeven. Voor de vraag wanneer sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de betreffende bepaling in de AWR inzake navordering24. Een fout is onder andere redelijkerwijs kenbaar wanneer de inhoudingsplichtige of de werknemer als het ware in één oogopslag (heeft) kunnen zien dat de beschikking 30%-regeling niet juist is. In deze gevallen kan het intrekken of herzien van een beschikking 30%-regeling dus ook gevolgen hebben voor verstreken en lopende loontijdvakken. In beide gevallen wordt dit gerechtvaardigd en proportioneel geacht. In beide gevallen is er namelijk geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de werknemer of de inhoudingsplichtige aan de beschikking 30%-regeling (zou) kunnen ontlenen en dient de rechtsgelijkheid zwaarder te wegen.

Er is geen bezwaar mogelijk tegen een herziening in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige. De werknemer en de inhoudingsplichtige hebben immers op het moment dat de eerste (of voortgezette) beschikking is verstrekt al de mogelijkheid gehad om daartegen in bezwaar en eventueel beroep te gaan. In afwijking hiervan wordt een beslissing waarbij de herziening in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige is, wel vormgegeven als een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze mogelijkheid wordt geïntroduceerd omdat de werknemer en de inhoudingsplichtige nog geen gelegenheid hebben gehad om tegen deze specifieke beslissing in bezwaar en eventueel beroep te gaan. Van een herziening of intrekking in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige is sprake als de herziene beschikking ertoe leidt dat de omvang van het recht dat uit de initiële beschikking voortvloeit versobert. Dit zal met name zien op een (verdere) korting op de looptijd,25 maar kan ook betrekking hebben op het niet langer kunnen toepassen van de keuzeregeling partiële buitenlandse belastingplicht. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen alleen betrekking hebben op de (gevolgen van de) herziening zelf. Daarnaast wordt expliciet geregeld dat de termijn waarbinnen de beschikking in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige kan worden herzien aansluit bij het moment dat er nog een heffingsbelang voor de inspecteur is. Zolang de beschikking een loontijdvak bevat waarvan de bevoegdheid tot naheffing niet is vervallen, is het mogelijk de beschikking 30%-regeling in het nadeel te herzien.

Het herzien van de beschikking 30%-regeling heeft uitdrukkelijk op zichzelf niet als gevolg dat de werknemer in aanmerking komt voor een aanvullende onbelaste 30%-vergoeding. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de vraag of ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden die zijn verbonden aan de toepassing van de gerichte vrijstelling. Dit is afhankelijk van de arbeidsrechtelijke afspraken die de inhoudingsplichtige en de werknemer met elkaar hebben gemaakt en de regels die gelden binnen de loonbelasting.26

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat als gevolg van de introductie van onderhavige herzieningsmogelijkheid de mededelingen waarin met toepassing van de hardheidsclausule27 werd voorzien in de mogelijkheid van herziening bij een evidente fout van de inspecteur, dan wel bij een foutieve vaststelling van de looptijd door een werkafspraakhouder, hun belang verliezen.

Uitbreiding inhoudingsplicht loonbelasting voor periodieke uitkeringen oud-militairen

Oud-beroepsmilitairen, oud-reservisten en oud-dienstplichtigen die een militair invaliditeitspensioen (MIV) ontvangen, kunnen in aanmerking komen voor een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV). De BIV is een levenslange toeslag op het MIV in de vorm van een periodieke (maandelijkse) uitkering. De BIV wordt in één totaalbedrag uitgekeerd met het MIV. De uitkering heeft het karakter van een immateriële schadevergoeding (smartengeld).

De Hoge Raad heeft in 2022 geoordeeld dat een immateriële schadevergoeding van een werkgever aan een werknemer die niet uitgaat boven de aansprakelijkheid van de werkgever, niet als loon kwalificeert.28 Indien de immateriële schadevergoeding echter in de vorm van periodieke uitkeringen in de zin van de inkomstenbelasting wordt uitgekeerd, kwalificeren die uitkeringen wel als belast inkomen. Een periodieke uitkering in de zin van de inkomstenbelasting is een uitkering die een onderdeel is of kan zijn van een reeks van uitkeringen waarvan het totale beloop afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Daarbij mogen de uitkeringen geen onderdeel zijn van een complex van rechten en verplichtingen die bij voortduring tegenover elkaar staan. Bij een immatriële schadevergoeding in de vorm van periodieke uitkeringen wordt voldaan aan het genoemde vereiste van periodiciteit. Ook aan het genoemde onzekerheidsvereiste wordt voldaan nu de uitkeringen afhankelijk zijn van het in leven zijn van de uitkeringsgerechtigde. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dergelijke periodieke uitkeringen die verband houden met arbeidsongeschiktheid die in de uitoefening van de dienstbetrekking is ontstaan en krachtens een publiekrechtelijke regeling worden gedaan tot het belastbare inkomen uit werk en woning worden gerekend.29 Dit betekent dat de uitkeringen, als er verder niets wordt aangepast, weliswaar niet meer als loon voor de inhouding van loonbelasting gelden, maar nog wel belast zijn voor de inkomstenbelasting. De ontvangers van de periodieke uitkeringen zouden de uitkeringen dan in het vervolg als brutobedrag ontvangen en zouden deze dan in veel gevallen zelf in hun aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet moeten opnemen. De ontvangers van de periodieke uitkeringen betalen vervolgens de over die uitkeringen verschuldigde inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet na afloop van het jaar op aanslag of (in navolgende jaren) via een voorlopige aanslag. Doordat op de periodieke uitkeringen geen loonbelasting en premie volksverzekeringen meer als voorheffing worden ingehouden en geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet afgedragen, worden de uitkeringen en de daarop ingehouden loonbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet door de Belastingdienst niet meer opgenomen in de vooringevulde aangifte en is de ontvanger zelf verantwoordelijk voor het opnemen van de uitkeringen in zijn aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.

Door de onderhavige wijziging van het UBLB 1965 wordt de BIV die wordt verstrekt op grond van het Besluit bijzondere militaire pensioenen of op grond van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen die niet kwalificeert als loon toch met terugwerkende kracht tot en met de datum van genoemd arrest (25 maart 2022) onder het bereik van de loonbelasting gebracht. Dit heeft twee grote voordelen:

  • 1. Er wordt een verminderd beroep op het doenvermogen van de ontvanger van de uitkeringen gedaan, zoals hiervoor omschreven.

  • 2. De ontvanger ontvangt de periodieke uitkeringen direct netto en hoeft niet pas achteraf (na afloop van het jaar) alsnog volledig de over de betalingen verschuldigde inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te betalen, maar hoogstens een deel daarvan.

De aanpassing van het UBLB 1965 beoogt de hiervoor genoemde voordelen te realiseren voor de groep oud-militairen die een BIV ontvangen. De BIV die deze groep ontvangt voldoet aan een aantal voorwaarden:

  • 1. De BIV betreft een immateriële schadevergoeding.

  • 2. De BIV is gebaseerd op een publiekrechtelijke regeling.

  • 3. De BIV wordt in de vorm van periodieke uitkeringen uitgekeerd.

Het is vooralsnog niet bekend of er meer regelingen zijn die aan deze voorwaarden voldoen. Mocht dit wel het geval zijn, dan kan dit aanleiding zijn voor verdere uitbreiding van het UBLB 1965 in de toekomst.

2.3 Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
Verstrekking van gegevens

Voor de schenk- en erfbelasting bestaat een verplichting voor administratieplichtigen tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen over uitkeringen uit levensverzekeringen, spaarrekeningen en beleggingsrechten eigen woning en over uitkeringen wegens derdenbeding. Hierbij kan gedacht worden aan het bedrag van de uitkering en de naam van de schenker. In de komende jaren zullen veel verzekeringspolissen vrijvallen, waardoor het belang van effectief en efficiënt toezicht en effectieve en efficiënte handhaving toeneemt. Extra informatie is hiervoor van belang. Met het onderhavige besluit wordt daarom de renseigneringsplicht uitgebreid. Daarnaast is gebleken dat in de opsomming van aan te leveren informatie ook informatie staat die niet nodig is voor de heffing van schenk- en erfbelasting of op een andere wijze al raadpleegbaar is. De renseigneringsverplichting wordt daarom met dit besluit hierop geactualiseerd. Dit is afgestemd met het Verbond van Verzekeraars.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

Op grond van de huidige renseigneringsplicht worden door levensverzekeringsmaatschappijen de gegevens van de schenker dan wel de erflater aangeleverd en niet de gegevens van de ontvanger(s). Dit zorgt voor extra werkzaamheden voor de Belastingdienst in de aanslagregeling voor de schenk- en erfbelasting. Door de renseigneringsverplichting aan te passen en het verstrekken van de gegevens van de ontvanger(s) toe te voegen, kan de Belastingdienst effectiever en efficiënter handelen. Indien er geen aangifte wordt gedaan of indien de gegevens niet worden opgenomen in de aangifte beschikt de Belastingdienst op deze manier toch over contra-informatie. Vervolgens kan eventueel ook de begunstigde benaderd worden.

Uitbreiding Kunstcommissie van drie naar vijf leden

Bij de heffing van erfbelasting kan de belasting op verzoek (gedeeltelijk) worden kwijtgescholden als de verkrijger voorwerpen uit de nalatenschap met nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang in eigendom overdraagt aan de Staat. De Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen (Kunstcommissie) adviseert bij de beoordeling van een dergelijk verzoek hierover als daarom wordt gevraagd. In de praktijk blijkt de huidige bezetting van drie leden, inclusief de voorzitter, aan de lage kant te zijn. Deze maatregel breidt daarom het aantal leden uit van drie naar vijf. Dit komt zowel de kwaliteit als de continuïteit van de Kunstcommissie ten goede, omdat hierdoor meer leden met mogelijk verschillende expertises toegevoegd worden

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen

Aangezien deze wijziging alleen een uitbreiding van het aantal leden van de Kunstcommissie betreft, zal dit naar verwachting geen gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst hebben.

2.4 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

Een woning met een verkoopregulerend beding, een zogenoemde VoV-woning, wordt met (kopers)korting verkocht aan een bewoner, waarbij de bewoner meestal de verplichting heeft om deze woning bij vervreemding weer aan te bieden aan de oorspronkelijke/eerdere verkoper. Woningcorporaties en projectontwikkelaars bieden VoV-woningen aan om de toegang tot de woningmarkt te bevorderen voor starters en lagere middeninkomens. Ook kunnen commerciële bouwondernemers deze producten als verkoopbevorderend instrument hanteren. In de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) is sinds 1 januari 2022 een vrijstelling opgenomen30 voor de terugverkrijging door de voorafgaande vervreemder van een VoV-woning onder een aantal voorwaarden. De nadere voorwaarden zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UB BRV)31. Eén van de voorwaarden voor toepassing van de VoV-vrijstelling is dat de woningwaarde op het moment van verkrijging door de bewoner niet hoger was dan de woningwaardegrens die geldt voor de startersvrijstelling32 op het moment van terugverkrijging. Hiervoor geldt als waarde van de woning de waarde in het economische verkeer. De gekozen methode leek bij invoering het meest werkbaar voor de uitvoering.

In de praktijk is gebleken dat de methode een ongewenst neveneffect kan hebben en bovendien niet altijd eenvoudig uitvoerbaar is. Het neveneffect kan optreden als de woningwaardegrens voor toepassing van de startersvrijstelling in de toekomst zou dalen. Die grens is namelijk gebaseerd op de landelijk gemiddelde WOZ-waarden van woningen en wordt jaarlijks geïndexeerd.33 Bij dalende WOZ-waarden kan de woningwaardegrens dus ook dalen. Dit doet zich vooralsnog niet voor, maar is niet ondenkbaar. Bijgevolg zouden woningen die bij verkoop aan een bewoner een waarde hadden die niet hoger was dan de destijds geldende woningwaardegrens voor de startersvrijstelling, op het moment van terugkoop niet met toepassing van de VoV-vrijstelling kunnen worden (terug)verkregen. Het is onwenselijk dat woningen waarvan bij verkoop redelijkerwijs door aanbieders van VoV-woningen kon worden verondersteld dat deze met toepassing van de VoV‑vrijstelling konden worden teruggekocht, bij terugverkrijging niet onder deze vrijstelling vallen en worden belast met (thans) 10,4% overdrachtsbelasting. Om te voorkomen dat dit onwenselijke neveneffect in de toekomst kan optreden, wordt de methode van toetsen aangepast. Voortaan wordt voor toepassing van de VoV-vrijstelling getoetst of de waarde in het economische verkeer van de woning op het moment van verkrijging door de bewoner niet hoger was dan de woningwaardegrens die op dat moment gold voor de startersvrijstelling (zie voorbeeld 1). Voor verkopen die hebben plaatsgevonden vóór 1 april 2021 geldt een grens van € 400.000 (zie voorbeeld 2). Dat is de grens die per 1 april 2021 gold bij introductie van de woningwaardegrens voor de startersvrijstelling.34 Vóór die datum bestond er geen woningwaardegrens voor de startersvrijstelling die met ingang van 1 januari 2021 is ingevoerd. Het ligt in de rede om bij de verkopen vóór 1 april 2021 vanwege de eenvoud aan te sluiten bij deze woningwaardegrens van € 400.000. De gemiddelde verkoopprijs van een woning was in de jaren voor de invoering lager dan deze grens. Met deze woningwaardegrens wordt dan ook geen hogere drempel opgeworpen voor toepassing van de VoV-vrijstelling op terugverkrijgingen van woningen die vóór 1 april 2021 door bewoners zijn verkregen.35

Voorbeeld 1: Waardegrens startersvrijstelling bij eerdere verkrijging

Op 1 maart 2023 verkoopt een VoV-aanbieder een VoV-woning aan een bewoner. Op dat moment heeft de woning een waarde in het economische verkeer van € 350.000. Op 1 maart 2024 verkoopt de bewoner de woning terug aan de VoV‑aanbieder. Aangezien de waarde van de woning op het moment van de eerdere verkrijging (€ 350.000) niet hoger was dan de woningwaardegrens op het moment van die eerdere verkrijging (€ 440.000) wordt aan de tweede voorwaarde van de VoV-vrijstelling voldaan. De woningwaardegrens voor de startersvrijstelling in 2024 (€ 510.000) is voor de VoV-vrijstelling niet meer relevant.

 

Voorbeeld 2: Woningen verkregen vóór 1 april 2021

Op 1 maart 2019 heeft een VoV-aanbieder een VoV-woning aan een bewoner verkocht. Op dat moment had de woning een waarde in het economische verkeer van € 300.000. Op 1 maart 2024 verkoopt de bewoner de woning terug aan de VoV-aanbieder. Aangezien de waarde van de woning op het moment van de eerdere verkrijging (€ 300.000) – bij het ontbreken van een woningwaardegrens in dat jaar – niet hoger was dan de alsdan geldende woningwaardegrens per 1 april 2021 van € 400.000, wordt aan de tweede voorwaarde van de VoV-vrijstelling voldaan. De woningwaardegrens voor de startersvrijstelling in 2024 (€ 510.000) is voor de VoV-vrijstelling niet meer relevant.

Daarnaast wordt de toetsing aan de woningwaardegrens ook vereenvoudigd om deze in de toekomst beter uitvoerbaar te maken voor de Belastingdienst. In de notariële akte van de levering van woningen moet de koopprijs worden vermeld.36 Omdat er bij VoV-woningen een korting wordt verleend om tot deze koopsom te komen, is de koopsom die in de notariële akte staat in de regel niet gelijk aan de waarde in het economische verkeer. Het kortingspercentage staat ook niet in alle gevallen in de notariële akte. Dit maakt het voor de uitvoering door de Belastingdienst niet eenvoudig om – op basis van (gegevens uit) de notariële akte – te controleren of de waarde in het economische verkeer op het moment van eerdere verkrijging hoger of lager is dan de toen geldende woningwaardegrens. Daarom geldt voortaan dat voor toepassing van de VoV-vrijstelling uit de notariële akte van (terug)levering aan de VoV-aanbieder moet blijken dat is voldaan aan de voorwaarden dat: (1) de waarde in het economische verkeer van de woning ten tijde van de eerdere verkrijging door de bewoner niet hoger was dan de voor dat jaar geldende woningwaardegrens en (2) dat de woning ten tijde van de eerdere verkrijging door de bewoner is verkregen met een koperskorting van ten minste 10% en ten hoogste 50%.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

De wijziging heeft mede ten doel om de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid bij de Belastingdienst te verbeteren waarbij zoveel mogelijk (extra) administratieve lasten van het notariaat worden voorkomen. De verwachting is dat met de voorgestelde maatregel het voor VoV-aanbieders en notarissen duidelijk is hoe de regelgeving moet worden toegepast bij de terugkoop van een VoV-woning. Het voorstel heeft geen impact op het aangiftebericht.

2.5 Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
Verruiming voor gehandicapten

De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) kent een specifieke voorziening voor gehandicapten. Een gehandicapte kan voor één bestelauto aanspraak maken op de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). In de regel is dat voldoende. Tegelijk wijst de praktijk ook uit dat de keuze om de regeling tot één bestelauto per gehandicapte te beperken in sommige situaties tot conflicten leidt. Zo kan bij co-ouderschap één van de ouders zich genoodzaakt zien een tweede bestelauto aan te schaffen waarmee de gehandicapte kan worden vervoerd. Daarbij kan onenigheid ontstaan over de vraag hoe moet worden omgegaan met de hogere kosten die gepaard gaan met de aanschaf van deze tweede bestelauto. Deze conflicten zijn niet in het belang van de gehandicapte wiens belang nu juist de aanleiding vormt voor de teruggaaf van bpm. Met dit besluit wordt dan ook geregeld dat de inspecteur op verzoek een tweede bpm-vrijstelling kan verlenen indien in het belang van de gehandicapte redelijkerwijs niet kan worden volstaan met de vrijstelling voor één bestelauto.

Verduidelijken teruggave gebruikte motorrijtuigen

De Wet BPM 1992 voorziet onder voorwaarden in de teruggaaf van bpm voor bepaalde motorrijtuigen.37 Voor motorrijtuigen die aan de gestelde voorwaarden voldoen is teruggaaf van bpm mogelijk, mits degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld binnen dertien weken na de tenaamstelling hiertoe een verzoek doet. Het kan daarbij ook om eerder, al dan niet in het buitenland, gebruikte motorrijtuigen gaan. Bij de teruggaaf voor een al eerder gebruikt motorrijtuig wordt de teruggaaf gebaseerd op de bpm zoals die op het motorrijtuig rust op het moment van de tenaamstelling. Met dit besluit wordt verduidelijkt dat de teruggaaf bij reeds gebruikte motorrijtuigen wordt vastgesteld met een vermindering. De vermindering van bpm zal bij ministeriële regeling nader worden uitgewerkt, daarbij zal worden aangesloten bij de regels zoals die ook gelden voor bestelauto’s die zijn ingericht om te worden gebruikt voor het vervoer van gehandicapte personen. Concreet zal in de UR BPM 1992 worden vastgesteld dat de vermindering wordt vastgesteld op basis van de wettelijke afschrijvingstabel.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

De voorgestelde maatregelen binnen het UB BPM 1992 hebben beperkte uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst en vallen binnen de jaaraanpassingen.

2.6 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994
Verduidelijken kenmerken kampeerauto

In de afgelopen jaren is het aantal verzoeken voor de toepassing van het kwarttarief voor kampeerauto’s toegenomen. Het gaat hierbij met name om personenauto’s die worden omgebouwd tot kampeerauto’s. Om misverstanden bij de uitvoering van het verlaagde tarief voor deze personenauto’s te voorkomen, wordt verduidelijkt dat de ruimte waarover de auto moet beschikken een binnenruimte betreft. Ook wordt duidelijker gemaakt dat de voorzieningen die noodzakelijk zijn om voor het verlaagde tarief te kwalificeren zich in deze binnenruimte moeten bevinden.

Verruiming voor gehandicapten

De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) kent een specifiek tarief voor de bestelauto van een gehandicapte. Een gehandicapte kan voor één bestelauto aanspraak maken op dit verlaagde tarief. In de regel is dat voldoende. Tegelijk wijst de praktijk ook uit dat de keuze om de regeling tot één bestelauto per gehandicapte te beperken in sommige situaties tot conflicten leidt. Zo kan bij co-ouderschap één van de ouders zich genoodzaakt zien een tweede bestelauto aan te schaffen waarmee de gehandicapte kan worden vervoerd. Daarbij kan onenigheid ontstaan over de vraag hoe moet worden omgegaan met de hogere kosten die gepaard gaan met het bezit van deze tweede bestelauto. Deze conflicten zijn niet in het belang van de gehandicapte wiens belang nu juist de aanleiding vormt voor het verlaagde tarief in de motorrijtuigenbelasting (mrb). Met dit besluit wordt dan ook geregeld dat de inspecteur op verzoek voor een tweede bestelauto het verlaagde tarief van de mrb kan toepassen indien in het belang van de gehandicapte redelijkerwijs niet kan worden volstaan met het verlaagde tarief voor één bestelauto.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

De voorgestelde maatregelen binnen het UB MRB 1992 hebben beperkte uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst en vallen binnen de jaaraanpassingen.

2.7 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag
Actualiseren duurzame warmtebronnen

De opsomming van duurzame warmtebronnen van de zogenoemde stadsverwarmingsregeling in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt geactualiseerd door deze aan te vullen met installaties die grotendeels gebruikmaken van vaste, vloeibare of gasvormige biomassa, aquathermie, een lucht-water-warmtepomp of een elektrische boiler. In UBbm wordt de opsomming ook aangevuld met deze warmtebronnen.

Uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst

Zie over de gevolgen voor de Belastingdienst nader paragraaf in van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2024 onder «Actualiseren duurzame warmtebronnen».

Wettelijke grondslag gegevensverstrekking in het kader van Europeesrechtelijke verplichtingen

In het Belastingplan 2024 is geregeld dat energiebelastingplichtigen en begunstigden gegevens dienen te verstrekken in het kader van de Europese transparantieverplichting. Die verplichting brengt met zich dat overheden via de Transparency Aid Module (TAM) of op verzoek van de EC informatie verstrekken over verleende staatssteun. Hiertoe is per 1 januari 2024 in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) geregeld dat belastingplichtigen bepaalde gegevens moeten verstrekken in het kader van de TAM. In de wet zijn delegatiegrondslagen opgenomen op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wanneer en op welke wijze die gegevens en inlichtingen (hierna: «gegevens») moeten worden verstrekt aan Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In dit licht wordt in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) vastgelegd vóór welke datum en op welke wijze de belastingplichtige de benodigde gegevens dient te verstrekken. De belastingplichtige verstrekt de gegevens vóór 1 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de verbruiksperiode eindigt (zie artikel VIII, onderdeel C, artikel 21f, UBbm). Verder wordt in het UBbm vastgelegd op welke wijze de gegevens worden verstrekt (zie artikel VIII, onderdeel C, artikel 21g, UBbm).

Er is een verschil tussen de uiterlijke datum waarop energieleveranciers gegevens moeten verstrekken ten aanzien van kleinverbruikers en grootverbruikers. Dit komt doordat bij grootverbruikers doorgaans in de maand na levering het bemeten verbruik wordt gefactureerd («maandbemeten»). Hierdoor stelt de energieleverancier binnen enkele maanden na afloop van een kalenderjaar de levering, het verbruik en de facturatie in/over dat kalenderjaar vast. Bij kleinverbruikers werkt dit anders. Energieleveranciers factureren het verbruik via kleinverbruikersaansluitingen op basis van voorschotten, met eenmaal per jaar een eindfactuur. De afrekening kan op ieder moment in het kalenderjaar liggen, en ziet dan op de voorgaande twaalf maanden («de verbruiksperiode»). De verbruiksperiode valt doorgaans niet samen met het kalenderjaar Daardoor kan het steunbedrag pas worden bepaald om het moment dat de eindfacturen zijn opgesteld voor alle verbruiksperiodes die vallen binnen het kalenderjaar. Zie hierover het voorbeeld in tabel 1.

Tabel 1: Voorbeeld uiterlijke datum gegevensverstrekking door belastingplichtige

Kalenderjaar

Type verbruiker

Relevante verbruiksperiode(s)

Uiterlijke datum gegevensverstrekking

2024

Grootverbruiker

1 januari 2024–31 december 2024

1 juli 2025

Kleinverbruiker

21 november 2023–20 november 2024; en

21 november 2024–20 november 2025

1 juli 2026

Uitvoeringsgevolgen voor RVO

RVO krijgt de taak om de TAM-verplichtingen uit te voeren. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit mandateren RVO hiertoe. RVO ontvangt en publiceert indien verplicht onder de TAM gegevens over de begunstigden van de steun en het steunbedrag op de website van de EC. Het gaat specifiek om de transparantieverplichting in de TAM. De belastingplichtige verstrekt aan RVO de benodigde gegevens. Indien de belastingplichtige nalatig is in het verstrekken van de vereiste gegevens aan RVO, wat kan worden geverifieerd aan de hand van de informatie die de belastingdienst op basis van de energiebelastingaangifte heeft en aan RVO verstrekt, kan RVO om de belastingplichtige aanmanen de (ontbrekende) gegevens alsnog te verstrekken. Verder kan RVO naar eigen inzicht de begunstigde verzoeken gegevens aan te leveren die nodig zijn om te bepalen of de begunstigde als een kleine of middelgrote onderneming (kmo)38 wordt beschouwd, indien deze in een bepaald jaar het drempelbedrag aan steun overschrijdt.

2.8 Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

Het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ wordt op een enkel punt gewijzigd. Het college van burgemeester en wethouders wordt aangewezen als bestuursorgaan dat het waardegegeven39 bekendstaand als de WOZ-waarde, en de bij het waardegegeven behorende temporele en meta-kenmerken mag gebruiken voor een specifiek doel. Het gaat hier om het gebruik ter uitoefening van aan gemeenten toegekende bevoegdheden en het verrichten van de daaruit voortvloeiende taken waarvan het noodzakelijk is bevonden dat het waardegegeven daarvoor gebruikt wordt doordat dit is vastgesteld op grond van nationaal beleid.

Het nationale huisvestingsbeleid geeft op verschillende onderdelen gemeenten bevoegdheden en bijpassende instrumenten om lokaal in te zetten. Hiermee heeft de gemeente een gereedschapskist die zij naar behoefte van de lokale situatie in kan zetten. Zo biedt de Huisvestingswet 2014 gemeenten de mogelijkheid om via een huisvestingsverordening regels te stellen met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad. In een dergelijk huisvestingsverordening kunnen gemeenten bijvoorbeeld regels vastleggen over de toewijzing van schaarse woonruimten. Daarnaast kan in een huisvestingsverordening worden vastgelegd dat wijzigingen in de woningvoorraad, zoals het splitsen of samenvoegen van woonruimten, vergunningsplichtig is. Ook hebben gemeenten de mogelijkheid om een opkoopbescherming in te voeren om opkoop voor verhuur te beperken. In een huisvestingsverordening moet een gemeente aangeven welke regels zij lokaal van toepassing willen laten zijn, en voor welke categorieën van woonruimten deze regels dan gelden. Woonruimten kunnen op verschillende manieren worden onderverdeeld in categorieën. Dit kan bijvoorbeeld op basis van oppervlakte, maar ook op basis van de WOZ-waarde. De opkoopbescherming kan bijvoorbeeld enkel worden ingevoerd voor goedkope en middeldure woonruimten. Bij de invoering van de opkoopbescherming moeten gemeenten daarom op basis van hun lokale situatie onderbouwen tot welke WOZ-waarde in hun gemeente koopwoningen in het goedkope en middeldure segment vallen. Gemeenten dragen zelf zorg voor de handhaving van de gestelde regels. Wanneer een gemeente in de huisvestingsverordening een categorie van woonruimte definieert op basis van de WOZ-waarde, vraagt dit ook dat de gemeente voor het toezicht op deze regel gemakkelijk kan bepalen of een individuele woning in de betreffende categorie valt. Het kunnen gebruiken van het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken, maakt dat dit makkelijker en efficiënter kan.

Naast het invoeren van en handhaven van regels die via de Huisvestingswet 2014 in lokale verordeningen kunnen worden gesteld, hebben gemeenten via de Wet goed verhuurderschap de bevoegdheid om te handhaven op de maximale huurprijzen die volgens het woningwaarderingsstelsel (WWS) gelden. Met het wetsvoorstel Wet betaalbare huur40 wordt deze mogelijkheid op termijn verder uitgebreid. Op grond van Bijlage I bij het Besluit huurprijzen woonruimte is de WOZ-waarde mede bepalend voor de waardering van de kwaliteit van een woonruimte.

Informatievoorziening

Deze regeling wordt uitgevoerd door de Dienst voor het kadaster en openbare registers (het Kadaster), waarbij het college geldt als wettelijk afnemer41 van het waardegegeven. Gemeenten zijn voor het Kadaster in het kader van de verstrekking van de gegevens uit de landelijke voorziening WOZ (LV WOZ) bekend als afnemer, waardoor met deze aanwijzing voor het Kadaster reeds in gebruik zijnde techniek wordt gebruikt en daarmee geen implicaties voor de uitvoering van de maatregel worden verwacht. Voor de verstrekking aan gemeenten als afnemer geldt dat door middel van een Application Programming Interface (API)42 de gegevens rechtstreeks uit de LV WOZ worden opgehaald.

Gegevensbescherming

Het waardegegeven wordt in voorkomende gevallen beschouwd als een persoonsgegeven indien dit gegeven in samenhang met andere gegevens (zoals de aanduiding van de onroerende zaak en de NAW-gegevens van de beschikkingsgerechtigde van de WOZ-beschikking) leidt tot identificatie van een natuurlijk persoon. Bij de verstrekking door het Kadaster vindt in voorkomende gevallen verwerking van persoonsgegevens plaats doordat de gegevens worden verstrekt aan de wettelijke afnemers. Het Kadaster is daartoe bevoegd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). In die gevallen dient te worden voldaan aan de beginselen en vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Gemeenten en het Kadaster zijn zelf verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG indien de benodigde gegevens leiden tot identificatie van een natuurlijk persoon.

Het te verstrekken waardegegeven is de voor een kalenderjaar vastgestelde waarde van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient. Dit waardegegeven wordt al openbaar gemaakt via het openbare en digitaal te raadplegen WOZ-waardeloket.43 Met de aanwijzing van gemeenten kunnen gemeenten de waardegegevens daadwerkelijk verwerken en daarmee gebruiken in hun eigen proces. Met het waardegegeven worden aan gemeenten ook bijbehorende temporele en meta-kenmerken geleverd. Het gaat hierbij om de volgende kenmerken:

  • waardepeildatum waarde woning (temporeel kenmerk);

  • kadastraalOnroerendeZakenIdentificatie (meta-kenmerk);

  • kadastrale aanduiding (meta-kenmerk);

  • nummerAanduidingIdentificatie(s) (meta-kenmerk);

  • AdresseerbaarObjectIdentificatie (meta-kenmerk).

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen

De maatregel wordt uitgevoerd door het Kadaster, waardoor de maatregel geen uitvoeringsgevolgen heeft voor de Belastingdienst, Toeslagen of de Douane.

2.9 Uitvoeringsbesluit accijns

Bij nadere bestudering is gebleken dat enkele bepalingen uit de Horizontale accijnsrichtlijn 202044 niet volledig zijn overgenomen. Er worden daarom enkele wijzigingen aangebracht in het UBA. Deze wijzigingen zien op het vervoer van accijnsgoederen onder schorsing. Met de wijzigingen wordt aangesloten bij bestaande praktijk als gevolg van de Horizontale accijnsrichtlijn 2020. De wijzigingen in dit besluit beogen daarom geen inhoudelijke gevolgen.

Vervoer onder schorsing naar een plaats van uitvoer

Voor accijnsgoederen die onder schorsing worden vervoerd en bestemd zijn voor uitvoer, is bij aankomst op de bestemming geen bericht van ontvangst nodig. In plaats daarvan stellen de bevoegde autoriteiten een bericht van uitvoer op. Daarvoor ontvangen de bevoegde autoriteiten van de afzender de unieke administratieve referentiecode (ARC). Het kan voorkomen dat de bestemming van de goederen voor of tijdens het vervoer wijzigt en de goederen niet langer bestemd zijn om te worden uitgevoerd. In dat geval delen de bevoegde autoriteiten in de lidstaat van uitvoer dit via het geautomatiseerde systeem (EMCS) mee aan de bevoegde autoriteiten in de lidstaat van verzending, die deze kennisgeving doorzenden aan de afzender. Vervolgens annuleert de afzender het elektronische administratieve document (e-AD) of wijzigt hij de bestemming volgens de voorgeschreven procedure voor annulering, respectievelijk bestemmingswijziging.

Noodprocedure bij vervoer onder schorsing

Indien het EMCS niet beschikbaar is in de lidstaat van verzending geldt een noodprocedure. Bij verzending vanuit Nederland informeert de afzender de inspecteur voordat de overbrenging aanvangt en worden de goederen tijdens de overbrenging vergezeld van een nooddocument. Het wijzigen van de bestemming en het splitsen in deeltransporten gebeurt op vergelijkbare wijze. De afzender informeert de inspecteur voordat een wijziging van het vervoer plaatsvindt, waarbij de kennisgeving door afzender aan de inspecteur dezelfde gegevens bevat die ook via het EMCS zouden worden ingediend. Voor accijnsgoederen die bestemd zijn voor uitvoer geldt bovendien dat de afzender een kopie van het nooddocument aan de aangever verstrekt. In alle gevallen dient de afzender, zodra het EMCS weer beschikbaar is, de gegevens in via het EMCS.

Bij overbrenging naar Nederland van accijnsgoederen bestemd voor uitvoer ontvangt de aangever in Nederland een kopie van het nooddocument. Hij verstrekt de inspecteur een kopie van dit document waarvan de inhoud overeenkomt met de in de uitvoeraangifte opgegeven accijnsgoederen of de ARC van het nooddocument.

Bewijs van uitvoer

Naast de noodprocedure die geldt als het EMCS niet beschikbaar is in de lidstaat van verzending of de lidstaat van uitvoer, kan de uitvoer met behulp van alternatieve bewijsstukken worden bevestigd. Bij uitvoer vanuit een plaats in Nederland kan dat een aftekening van de inspecteur zijn of een door de inspecteur bepaalde combinatie van een aantal andere documenten.

Doeltreffendheid/doelmatigheid

Voor de werking van de interne markt is het van belang dat de lidstaten zo uniform mogelijk kunnen opereren op het gebied van de accijns. De Horizontale accijnsrichtlijn 2020 strekt daar mede toe.

Tabel 2: Horizontale accijnsrichtlijn 2020

Horizontale accijnsrichtlijn 2020

(EU) 2020/262

Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling

Beleidsruimte

Ja/Nee?

Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte

Artikel 21, vijfde lid

Artikel 2, dertiende lid, UBA

Nee

Artikelsgewijze toelichting bij Artikel X, onderdeel A

Artikel 26, vierde lid

Artikel 3c, achtste lid, UBA

Nee

Artikelsgewijze toelichting bij Artikel X, onderdeel C

Artikel 26, vijfde lid, eerste en tweede alinea

Artikel 3c, negende lid, UBA

Nee

Artikelsgewijze toelichting bij Artikel X, onderdeel C

Artikel 26, vijfde lid, eerste en tweede alinea

Artikel 3e, eerste en tweede lid, UBA

Nee

Artikelsgewijze toelichting bij Artikel X, onderdeel E

Artikel 28, vierde lid, onderdelen a en b

Artikel 4a, vierde lid, UBA

Nee

Artikelsgewijze toelichting bij Artikel X, onderdeel F

2.10 Besluit belasting- en invorderingsrente

Met de voorliggende wijziging van het Besluit belasting- en invorderingsrente worden de percentages van de belasting- en invorderingsrente (bir) aangepast. Het doel van deze aanpassing is het verkleinen van de verschillen tussen de percentages in de huidige systematiek. Ten eerste gaat het daarbij om het verkleinen van de verschillen tussen de huidige percentages van de belastingrente, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het percentage van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting (Vpb), de bronbelasting (BB) en de solidariteitsbijdrage en anderzijds het percentage van de belastingrente voor overige belastingen.45 Ten tweede wordt invulling gegeven aan de door middel van het Belastingplan 2024 gecreëerde grondslag om de vaststelling van het percentage van de rente, niet zijnde invorderingsrente, voor toeslagen en de vaststelling van het percentage van de belastingrente voor (onder meer) de inkomstenbelasting los te koppelen. Integraal bezien leiden de wijzigingen tot een beperking van de rentestijging die ingevolge de huidige systematiek zou plaatsvinden naar aanleiding van de stijging van de herfinancieringsrente die door de Europese Centrale Bank (ECB) wordt vastgesteld voor basisherfinancieringstransacties (ECB-rente).46 Tegelijkertijd is bij de totstandkoming van de nieuwe systematiek rekening gehouden met de budgettaire kaders zoals vastgelegd in de Voorjaarsnota 2023.47 Tot slot wordt in het voorliggende wijzigingsbesluit geregeld dat het belastingrentepercentage voor de minimumbelasting die vanaf 1 januari 2024 wordt geheven op grond van de Wet minimumbelasting 2024 gelijk is aan het belastingrentepercentage dat geldt voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage. In het nader rapport dat naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State op het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 is uitgebracht is opgemerkt dat voor het belastingpercentage zal worden aangesloten bij het belastingrentepercentage dat geldt voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage.48 Deze aanpassing wordt met het voorliggende wijzigingsbesluit gerealiseerd.

Systematiek belastingrente

Onder de regeling voor belastingrente wordt in bepaalde gevallen belastingrente in rekening gebracht of vergoed. In grote lijnen komt de regeling erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het vaststellen van een belastingaanslag met een door de belastingplichtige (of inhoudingsplichtige) te betalen bedrag, door toedoen van die belastingplichtige te lang op zich laat wachten (verzuim van de belastingplichtige). De inspecteur vergoedt belastingrente als hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen (verzuim van de inspecteur). Bij het in rekening brengen of vergoeden van belastingrente gelden, zoals aangegeven, twee percentages; een percentage voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage en een percentage voor de overige belastingmiddelen waarvoor belastingrente van toepassing kan zijn. Met betrekking tot het percentage voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage geldt dat tot 1 maart 2023 werd aangesloten bij de wettelijke rente voor handelstransacties zoals deze in het Burgerlijk Wetboek (BW) is vastgesteld.49 Vanaf 1 maart 2023 is het percentage van de belastingrente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage tijdelijk bevroren op 8%, waarover hieronder meer. Het percentage voor de overige belastingmiddelen is gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties zoals deze geldt ingevolge het BW.50 Zowel de wettelijke rente voor handelstransacties als de wettelijke rente voor niet-handelstransacties sluiten aan bij de ECB-rente. Voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage gold hierbij tot 1 maart 2023 een opslag van 8 procentpunt, en voor de overige belastingmiddelen een opslag van 2,25 procentpunt. Verder gold tot 1 maart 2023 een wettelijk minimumpercentage van 8% voor belastingrente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage. Voor de overige belastingmiddelen geldt een minimumpercentage van 4%.51

Het hanteren van een hoger rentepercentage voor de Vpb, de BB, de solidariteitsbijdrage en – vanaf 1 januari 2024 – de minimumbelasting (welke belastingen ondernemers treffen) dan voor andere belastingen sluit aan bij de gedachte achter de wettelijke rente, namelijk dat in het handelsverkeer een hoger rentepercentage geldt dan in het niet-handelsverkeer.52 In de jurisprudentie is inmiddels bepaald dat voor het ontstane verschil tussen de percentages van vier en acht procent (de wettelijke ondergrenzen) een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. In het handelsverkeer is het rentepercentage immers ook hoger dan in het niet-handelsverkeer en de wetgever is binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid gebleven.53 Voor de betaling en vergoeding van belastingrente werden tot 1 maart 2023 overigens dezelfde percentages gehanteerd.54

Systematiek invorderingsrente

Invorderingsrente is een belastingschuldige verschuldigd op het moment dat een belastingschuld of -vordering reeds is geformaliseerd in een aanslag, maar de betaling daarvan na de wettelijke betaaltermijn plaatsvindt. Kort gezegd wordt er dan rente in rekening gebracht vanwege een te late betaling door de belastingschuldige.55 Ook wordt invorderingsrente in rekening gebracht in de meeste gevallen waarin een aanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn is voldaan en de Belastingdienst deze aanslag met een uit te betalen bedrag verrekent. Met betrekking tot het percentage van de invorderingsrente gold dat deze aansloot bij het percentage belastingrente voor overige belastingmiddelen. Tijdens de COVID-19-pandemie is deze koppeling echter losgelaten. Hiertoe is overgegaan om ondernemers die gebruikmaakten van het tijdelijk versoepelde uitstelbeleid dat in verband met de uitbraak van COVID-19 is ingesteld, niet te confronteren met hoge rentelasten. Omdat COVID-19 voor veel belastingplichtigen resulteerde in niet-tijdig betaalde belastingschulden, is het percentage invorderingsrente gedurende lange tijd verlaagd. Per 23 maart 2020 kwam het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente 0,01% te bedragen, waarna dat stapsgewijs werd verhoogd.56 Per 1 juli 2023 is het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente verhoogd van 2% naar 3%, en per 1 januari 2024 zou aanvankelijk weer worden aangesloten bij het regime dat gold voorafgaand aan de tijdelijke verlaging. Dit betekent dat het percentage invorderingsrente vanaf dat moment weer gelijk zou zijn aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties met een wettelijk minimumpercentage van 4%, net zoals bij het percentage van de belastingrente voor de overige belastingmiddelen het geval is.57

Eerdere bevriezing percentage belastingrente Vpb

Als gevolg van de stijging van de ECB-rente zou per 1 maart 2023 voor het eerst in bijna 10 jaar een stijging van het percentage van de belastingrente voor de Vpb zijn opgetreden. Bij ongewijzigd beleid was dit percentage vanaf dat moment gestegen van 8% naar 10,5%. Het kabinet achtte deze stijging onwenselijk, omdat het de bedoeling was om tijdens de voorjaarsbesluitvorming 2023 de bir integraal opnieuw te bezien. Om te voorkomen dat daaraan voorafgaand al een rentestijging zou plaatsvinden, heeft het kabinet, kort gezegd, besloten het percentage van de in rekening te brengen belastingrente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage per 1 maart 2023 te bevriezen op 8%.58 Dit regime zou gelden totdat bij de voorjaarsbesluitvorming 2023 eventueel anders werd besloten. Inmiddels is besloten de percentages aan te passen.

Doel nieuwe percentages

Zoals eerder opgemerkt is de inzet van de aanpassing van de percentages bir om de verschillen die gelden in de huidige systematiek te verkleinen, zowel tussen de verschillende belastingrentepercentages als tussen de percentages van de belastingrente en het percentage van de invorderingsrente. Het kabinet acht het wenselijk om deze percentages meer naar elkaar toe te laten tenderen. Vanwege dit uitgangspunt heeft de rentestijging die ingevolge de wettelijke systematiek per 1 juli 2023 plaatsvond ten aanzien van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (en dus ook voor het percentage van de belastingrente voor overige belastingmiddelen), wel doorgang gevonden. Per 1 juli 2023 bedraagt de rente 6% (in plaats van 4% zoals het geval was vóór 1 juli 2023).59 In dat verband wordt door middel van dit besluit wel invulling gegeven aan de mogelijkheid om het percentage voor de rente voor toeslagen zelfstandig en onafhankelijk van het percentage van de belastingrente voor overige belastingmiddelen vast te stellen, zodat deze rente op 4% gehandhaafd kan blijven.60

Nieuwe percentages

Zoals hiervoor aangegeven gold vóór de tijdelijke verlaging per 1 maart 2023 dat het percentage van de belastingrente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage werd vastgesteld door 8 procentpunt op te tellen bij de ECB-rente, met een wettelijk minimumpercentage van 8%. Voor het percentage van de belastingrente voor overige belastingmiddelen en het percentage van de invorderingsrente (voorafgaand aan de tijdelijke verlaging ingevolge COVID-19) geldt dat dit wordt vastgesteld door 2,25 procentpunt op te tellen bij de ECB-rente, met een wettelijk minimumpercentage van 4%. Dit regime heeft tot gevolg dat het percentage van de belastingrente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage structureel fors hoger uitvalt dan het percentage van de belastingrente voor overige belastingmiddelen en de invorderingsrente. Dit grote verschil acht het kabinet niet langer wenselijk. Ondanks het feit dat eerder door een rechtbank is bepaald dat voor het ontstane verschil tussen de percentages van vier en acht procent (de wettelijke ondergrenzen) een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat61, is het kabinet van oordeel dat de stijging van de ECB-rente kan resulteren in een rentepercentage voor de Vpb, de BB, de solidariteitsbijdrage en – vanaf 1 januari 2024 – de minimumbelasting dat hoger is dan wenselijk. Bij een ECB-rente van 4,5% (wat op 20 september 2023 het geval is), zou het rentepercentage voor de Vpb, de BB, de solidariteitsbijdrage en de minimumbelasting volgens het regime tot 1 maart 2023 immers worden vastgesteld op 12,5% (4,5% + 8%). Voor de overige belastingmiddelen en de invorderingsrente Leidt deze ECB-rente tot een percentage van 7% (4,5% + 2,25%).62 Aangezien het percentage voor de Vpb, de BB, de solidariteitsbijdrage en de minimumbelasting in dit scenario 12,5% zou bedragen, acht het kabinet dit verschil te groot. Hierbij is ook van belang dat belastingrente (veel) vaker in rekening wordt gebracht dan wordt vergoed. Daarbij is het lastig uit te leggen dat belastingplichtigen voor de Vpb, de BB, de solidariteitsbijdrage en de minimumbelasting voordat de belastingaanslag is opgelegd een percentage van 12,5% (in dit scenario) aan belastingrente zijn verschuldigd, terwijl het percentage van de invorderingsrente dat voor hen geldt op het moment dat zij de vastgestelde belastingschuld niet tijdig betalen, 7% bedraagt.

Ten aanzien van de invorderingsrente en overige rente voor toeslagen is het kabinet van mening dat de aard van de toeslagenschuld en de aard van de toeslagendoelgroep een andere benadering (en dus een lager percentage) rechtvaardigt. Er is echter gebleken dat differentiatie tussen de invorderingsrente voor toeslagen en de invorderingsrente voor belastingen voorlopig onuitvoerbaar is. De Belastingdienst gaat namelijk over op een nieuw inningssysteem en een aanpassing in het oude systeem is dan niet meer mogelijk. Deze realiteit heeft ertoe geleid dat het kabinet heeft besloten om het percentage van de invorderingsrente voor alle middelen (dus zowel voor toeslagen als voor belastingen) voor nu te bevriezen op 4%. Om hiervoor budgettaire ruimte te creëren, wordt gedurende die periode de opslag voor het belastingrentepercentage voor de Vpb, de BB, de solidariteitsbijdrage en de minimumbelasting niet 4,5%, zoals uiteindelijk is beoogd, maar 5,5%.

Dit geldt in ieder geval tot 2026 en is afhankelijk van wanneer een gedifferentieerd rentepercentage voor de invorderingsrente uitvoeringstechnisch mogelijk is.

Dit betekent dat de volgende percentages zullen gelden:

Tabel 3: percentages belastingrente

Percentage

Percentages op grond van huidig beleid:

Percentages per 1 januari 2024:

Belastingrente Vpb, BB, de minimumbelasting en solidariteitsbijdrage

8%1

ECB-rente + 5,5% (minimum 5,5%)

Belastingrente overige middelen

ECB-rente + 2,25% (minimum: 4%)

ECB-rente + 3%

(minimum 4,5%)

Overige rente toeslagen

ECB-rente + 2,25% (minimum: 4%)

Bevriezen op 4% voor de in rekening te brengen en te vergoeden rente.

Voor de periode 1 juli 2023-31 december 2023 6% voor de te vergoeden rente.

Invorderingsrente behalve toeslagen

ECB-rente + 2,25% (minimum: 4%)

Bevriezen op 4%

Invorderingsrente toeslagen

ECB-rente + 2,25% (minimum: 4%)

Bevriezen op 4%

X Noot
1

Tot 1 maart 2023 werd de belastingrente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage vastgesteld als ECB + 8%.

Toekomst belasting- en invorderingsrente

Met de voorliggende wijziging is een belangrijke eerste stap gezet om de belasting- en invorderingsrentesystematiek te herzien, namelijk om de verschillen tussen de percentages te verkleinen ten opzichte van de huidige systematiek. De voorliggende wijzigingen leiden over het geheel bezien tot een beperking van de rentestijging die ingevolge de huidige systematiek zou plaatsvinden naar aanleiding van de stijging van ECB-rente. In de tussentijd zal verder worden gegaan met een verkenning om te komen tot een integrale benadering voor de rentesystematiek, wat ook is aangekondigd in het Nader Rapport bij de Fiscale verzamelwet 2023.63 Hierbij wordt ook het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte meegenomen, die adviseert om de belasting- en invorderingsrente op de begroting te verplaatsen naar het inkomstenkader.64 Ook zal de Tweede Kamer voorafgaand aan de vaststelling van het rentepercentage voor toeslagen voor 2025 over de verdere uitwerking geïnformeerd worden.65

Budgettaire aspecten

Budgettair geldt dat de voorgestelde aanpassingen per saldo leiden tot een kleinere stijging van de renteontvangsten en -uitgaven dan zonder de aanpassingen het geval zou zijn. De voorgenomen aanpassing betekent in die zin een intensivering (van circa € 95 miljoen per jaar66) omdat het in feite het afzien van een meevaller betreft, die zou zijn opgetreden indien de percentages op basis van de bestaande wettelijke systematiek zouden stijgen. Omdat er per saldo nog steeds sprake is van een stijging van de renteontvangsten, zijn er nog steeds extra ontvangsten ten opzichte van de eerdere raming. Deze extra ontvangsten bedragen circa € 80 miljoen per jaar67 op de Financiënbegroting. De extra ontvangsten zijn onder andere afhankelijk van de hoogte van de ECB-rente. De budgettaire gevolgen zijn reeds verwerkt in de Voorjaarsnota 2023 en de Ontwerpbegroting 2024.

Bij de berekening van de budgettaire effecten van de wijzigingen is uitgegaan van een differentiatie in rentepercentages voor de invorderingsrente per 2026. Indien dat niet haalbaar blijkt, dan worden de budgettaire effecten opnieuw bezien.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

Het voorstel heeft geen noemenswaardige uitvoeringsgevolgen. De percentages bir zijn parameters en de aangekondigde aanpassingen hiervan kunnen tijdig in de systemen worden verwerkt. Deze vergen geen IV-aanpassingen.

2.11 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

Bij aanvang van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag is aan de Tweede Kamer toegezegd dat gedurende het proces bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) de openstaande vorderingen bij Dienst Toeslagen en de Belastingdienst van de ouders en hun toeslagpartners die zich melden bij de UHT worden gepauzeerd (de zogenaamde pauzeknop).68 In de praktijk betekent dit dat wanneer een ouder zich meldt bij de UHT, dat voor deze ouder en diens toeslagpartner de pauzeknop wordt ingedrukt bij de UHT en de Belastingdienst. Dit betreft een generieke pauzering, voor alle op dat moment openstaande vorderingen. De ouders en hun toeslagpartner waarvan invordering is gepauzeerd, ontvangen wel beschikkingen van de Belastingdienst en Dienst Toeslagen, maar er volgt geen invordering. Zij kunnen eventueel wel vrijwillig betalen.

De generieke pauzering kent het nadelige effect dat een stapeling kan ontstaan van schulden die pas aan het eind van de integrale beoordeling bij de niet-gedupeerde of bij gedupeerdheid na verloop van het moratorium invorderbaar worden.69 Vandaar dat voor ouders die vanaf 1 maart 2023 een aanvraag hebben gedaan om toepassing van een herstelmaatregel een meer gerichte pauzering wordt gehanteerd.

De pauzering heeft als doel om duidelijkheid voor (potentieel) gedupeerde ouders te scheppen, het voorkomen van mogelijke financiële problemen en om te werken aan het herstellen van vertrouwen in de overheid. In het verlengde van deze uitgangspunten wordt het niet passend geacht om invorderingsrente te (blijven) rekenen, omdat dit haaks staat op de doelen die nagestreefd worden met de pauzering. Daarbij geldt dat de pauzering een eenzijdige handeling van Dienst Toeslagen en de Belastingdienst betreft, waar de (potentieel) gedupeerde ouders geen invloed op hebben. Gelet hierop en het bijzondere karakter van de hersteloperatie wordt het niet redelijk geacht over de gepauzeerde vorderingen rente in rekening te brengen. Bij de instelling van de pauzering is dit ook toegezegd aan de Tweede Kamer.70 Voorwaarde voor het niet in rekening brengen van invorderingsrente is dat het geldt voor ouders die naar het oordeel van de Dienst Toeslagen in aanmerking komen voor toepassing van een herstelmaatregel en voor alle ouders en hun toeslagpartners die zich bij UHT hebben gemeld voor de hersteloperatie toeslagen, ongeacht of zij na de beoordeling als gedupeerd worden aangemerkt. Ook de uiteindelijk niet als gedupeerde aangemerkte is geconfronteerd met een door de pauzering veroorzaakte langer lopende en dientengevolge oplopende vordering. Ook heeft de potentieel gedupeerde in verband met de lange doorlooptijden bij UHT geen invloed op de duur van de pauzering. Daarnaast is de invorderingsrente van ieder andere toeslag- of belastingschuldige over nagenoeg dezelfde periode in het kader van de aanpak van de coronacrisis al eerder op nihil gesteld. De UHT-populatie is geen onderdeel van de nihil stelling van de invorderingsrente na corona, omdat zij onder een andere pauzering vallen met een ander regime. Indien na een negatieve beslissing van UHT personen alsnog rente zouden moeten betalen, kan de nihil stelling van de invorderingsrente in het kader van corona niet worden toegepast. Differentiëren tussen de wel en niet Corona-jaren is in de uitvoering namelijk niet mogelijk, omdat systeemtechnisch onmogelijk is om over het ene jaar wel en het andere jaar geen invorderingsrente in rekening te brengen. De omvang van deze populatie is circa 93.000 en bestaat uit ouders en hun toeslagpartner (waarvan circa 2/3 ouders en 1/3 toeslagpartners).

Voor ouders (en hun toeslagpartners) die na integrale beoordeling niet als gedupeerd zijn erkend en daartegen in bezwaar zijn gegaan of gaan, dan wel een civielrechtelijk procedure zijn gestart, wordt de pauzeknop gehandhaafd en blijft de invordering opgeschort of wordt invordering opnieuw opgeschort wanneer invordering reeds is heropgestart. In deze situaties kan, wanneer de ouders alsnog gedupeerd blijken te zijn, de schuldpositie veranderen en (een deel van) de invordering worden kwijtgescholden.

Dit alles maakt dat via het nieuwe artikel 6ter UBIW 1990 geen invorderingsrente in rekening wordt gebracht over alle toeslag- en belastingschulden die in het kader van de hersteloperatie zijn gepauzeerd. Voor nieuwe vorderingen, die zijn ontstaan na de genoemde periode, wordt wel invorderingsrente in rekening gebracht.

Budgettaire gevolgen

De uitvoeringskosten voor het niet in rekening brengen van invorderingsrente binnen de heropstart van de invordering zijn nihil. De impact wordt binnen de bestaande capaciteit en middelen opgevangen.

Het niet in rekening brengen van invorderingsrente leidt tot een budgettaire derving voor de toeslagdepartementen. Claims vanuit de departementen ter compensatie van deze derving komen ten laste van het toeslagenherstelbudget. Hiervoor is een bedrag gereserveerd voor bestedingen gerelateerd aan publieke schulden dat als dekking hiervoor ingezet kan worden. Het gaat om een totaalbedrag van € 5,6 miljoen, onderverdeeld onder de departementen:

  • SZW: € 4,2 miljoen;

  • BZK: € 0,9 miljoen; en

  • VWS: € 0,5 miljoen.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

De Dienst Toeslagen heeft deze maatregel beoordeeld met een uitvoeringstoets. Het voorstel is uitvoerbaar, mits invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht over de gehele duur van de vordering.

2.12 Overgangsrecht beleggingsinstellingen

Als gevolg van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling (Wet aanpassing fbi), die in werking treedt per 1 januari 2024, wijzigen de voorwaarden voor de toepassing van het regime van de fiscale beleggingsinstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) met ingang van 1 januari 2025. De Wet aanpassing fbi biedt belastingplichtigen de mogelijkheid om onder voorwaarden te herstructureren. Een dergelijke herstructurering kan tot het verlies van de fbi-status leiden. Om bij herstructureringen in de loop van het boekjaar te voorkomen dat een fbi – als gevolg van het Besluit Beleggingsinstellingen (BBI) – reeds met ingang van dat boekjaar niet meer kwalificeert als fbi, wordt – kort gezegd – geregeld dat de fbi-status behouden kan blijven tot aan de herstructurering door het lopende boekjaar eerder af te sluiten. In andere gevallen waarin een fbi een gebroken boekjaar heeft, kan de Wet aanpassing fbi in combinatie met het BBI ertoe leiden dat het fbi-regime eerder dan met ingang van 1 januari 2025 vervalt. Voor die gevallen wordt geregeld dat de fbi-status behouden blijft tot en met 31 december 2024 indien de fbi het gebroken boekjaar afsluit op die datum.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

De voorgestelde maatregelen zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de Uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. Voor de gevolgen voor de uitvoering wordt verwezen naar de Uitvoeringstoets die als bijlage is gevoegd bij het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling.71

Doenvermogen

De verwachting is dat de personen en bedrijven die in aanraking komen met het voorstel een adviseur hebben of gebruikmaken van een dienstverlener, dan wel dat zij zelf de benodigde vaardigheden en kennis hebben, waardoor doenlijkheid naar verwachting geen aandachtspunt zal zijn.

3. EU-aspecten

Wanneer er EU-aspecten zijn verbonden aan de in dit besluit opgenomen maatregelen zijn die hieronder nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in dit besluit zijn geen of geringe EU-aspecten verbonden.

Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

De wijziging van de in het UBIB 2001 opgenomen aanwijzing van regelgeving herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak voor de HIR kent EU-aspecten. Dit is hiervoor in paragraaf 2.1 aan de orde gekomen.

Uitvoeringsbesluit accijns

De voorgenomen wijzigingen zorgen voor een coherente overname van de bijbehorende bepalingen uit de Horizontale accijnsrichtlijn 2020.

4. Budgettaire aspecten

Wanneer er budgettaire gevolgen zijn verbonden aan de in dit besluit opgenomen maatregelen zijn die hiervoor nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in dit besluit zijn geen of geringe budgettaire gevolgen verbonden. Het betreft hier enkel de budgettaire gevolgen voor de ontvangstenkant van rijksbegroting. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de uitvoeringskosten die aan de uitgavenkant van de Rijksbegroting vallen.

5. Uitvoeringskosten en uitvoeringsgevolgen

Uitvoeringstoetsen

Het kabinet hecht grote waarde aan het samenspel tussen beleid en uitvoering.

In het coalitieakkoord72 is aangegeven dat het belangrijk is om samen met de uitvoering tot een effectief beleid te komen waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan het oplossen van maatschappelijke opgaven. Het is daarbij niet alleen belangrijk dat maatregelen op individueel niveau uitvoerbaar zijn, maar dat ook een wetsvoorstel in zijn geheel uitvoerbaar is. Hiermee wordt eventuele verdringing in het portfolio zichtbaar. Er wordt daarom vroegtijdig een beeld gedeeld van alle beleidsopdrachten die mogelijk door de Belastingdienst, Douane en Toeslagen moeten worden uitgevoerd.

Dit is onderdeel van een meerjarig proces waarin beleid en uitvoering samenwerken om het inzicht in de uitvoerbaarheid verder te vergroten. Door beleidsvoornemens in een vroeg stadium inzichtelijk te maken kan rekening gehouden worden met bijvoorbeeld de mogelijkheden en onmogelijkheden in het ICT-landschap van de Belastingdienst. Zo is een andere of eenvoudigere opzet van een beleidsvoornemen soms voldoende om de implementatie sneller te kunnen realiseren en substantieel minder impact op de uitvoering te hebben.

De maatregelen van dit besluit zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de Uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. Voor toetsen met gele en rode vlaggen geldt dat de Belastingdienst heeft aangegeven dat het voorstel op de weergegeven aspecten risico’s met zich meebrengt of er negatieve gevolgen zijn voor de handhaafbaarheid of fraudebestendigheid. Een gele of rode vlag betekent niet per se dat een maatregel onuitvoerbaar is. Een maatregel kan nog steeds uitvoerbaar zijn, waarbij dan wel geaccepteerd moet worden dat op bijvoorbeeld handhaafbaarheid wordt ingeboet. Het kabinet acht de prioritering van de maatregelen in het Eindejaarsbesluit 2023 gerechtvaardigd vanwege de terechte verwachting van de samenleving dat het kabinet met urgentie een aantal belangrijke maatschappelijke problemen aanpakt.

Uitvoeringskosten

De maatregelen uit dit besluit die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zijn opgenomen in de bijlage uitvoeringstoetsen. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting hoofdstuk IXB (Financiën), artikel 10/ 173, en vervolgens overgeheveld naar de uitvoeringsorganisaties.

6. Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven

Alle maatregelen die niet afzonderlijk worden behandeld hebben geen of slechts zeer beperkte structurele gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.

Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

Omdat het wat betreft de aanpassing van de renseignering over (levens)verzekeringen in de schenk- en erfbelasting gaat om vastlegging van hetgeen met het Verbond van Verzekeraars is overeengekomen en er sprake is van het opnieuw invoeren van een uitvraag die in het verleden reeds heeft plaatsgevonden, is naar verwachting geen sprake van exceptionele additionele uitvoeringskosten aan de zijde van verzekeraars. In de versie van het artikel waarin tot en met 2014 de renseigneringsplicht stond, was opgenomen dat de gegevens van de begunstigde werden uitgevraagd. Tot en met het jaar 2014 werden dan ook niet alleen de gegevens van de schenker en de erflater opgenomen maar ook de gegevens van de ontvanger(s) aangeleverd. Doordat in de toelichting bij de inwerkingtreding van het huidige artikel het volgende was opgenomen: «(…) dat vastgelegd wordt de bestaande praktijk die gebaseerd is op afspraken tussen de Belastingdienst enerzijds en de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars anderzijds. Die afspraken hebben hun beslag gekregen in de Handleiding renseignering levensverzekeringen en de Handleiding banken», waren de verzekeraars er nog een aantal jaar van uitgegaan dat de gegevens van de ontvanger(s) nog steeds moesten worden aangeleverd. Pas in 2018 kwam naar boven dat er geen grondslag was om die gegevens aan te leveren. De aanlevering werd toen stopgezet en vervolgens werden de handleidingen 2019 erop aangepast en vanaf 2019 werden de aanvullende gegevens niet meer aangeleverd. Voorop staat dat met de invoering van het huidige artikel geen wijziging was beoogd.

Uitvoeringsbesluit accijns

Doordat de bewoording nauwer zal aansluiten bij de bijbehorende richtlijnbepalingen, kunnen mogelijke discrepanties in de duiding van het wetsartikel worden voorkomen. De maatregel zorgt daarmee voor meer rechtszekerheid bij de betrokken bedrijven. Voor burgers hebben deze wijzigingen geen gevolgen.

Alle maatregelen uit dit wijzigingsbesluit zijn voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Het ATR heeft besloten deze niet te selecteren voor formeel advies omdat er geen tot geringe administratieve lasten mee gemoeid zijn.

7. Doenvermogen

Per maatregel is een inschatting gemaakt van de «doenlijkheid». Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers.

Secundaire effecten van maatregelen zijn effecten die het doenvermogen kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld via inkomenseffecten. Secundaire effecten worden hieronder bij de inschatting van de doenlijkheid van maatregelen buiten beschouwing gelaten. Bij het doenvermogen wordt gekeken naar een aantal factoren zoals:

  • Op welke groep burgers en/of ondernemers is het besluit van toepassing?

  • Welke extra acties worden er van deze doelgroep gevraagd ten opzichte van de huidige situatie?

  • In hoeverre kunnen deze acties samenvallen met omstandigheden die het doenvermogen kunnen inperken, zoals financiële stress en life events.

Bij maatregelen die enkel betrekking hebben op grote of middelgrote ondernemingen die gebruikmaken van professionele fiscale adviseurs en bij maatregelen die geen extra acties vergen (zoals een technische wijziging of parameterwijziging) wordt door middel van de doenvermogenscan de inschatting gegeven dat doenvermogen hierbij geen aandachtspunt zal zijn. Bij overige maatregelen zijn er drie oordelen mogelijk:

  • De maatregel doet een kleiner beroep op het doenvermogen

  • De maatregel doet een groter beroep op het doenvermogen maar dit is geen aandachtspunt want de doelgroep zal naar verwachting deze benodigde acties goed kunnen uitvoeren

  • De maatregel doet een groter beroep op het doenvermogen en dit is wel een aandachtspunt.

Oordeel 1: doenlijkheid niet relevant of onveranderd. Wanneer het voorstel geen extra acties vergt van mensen t.o.v. de huidige situatie, enkel grote ondernemingen raakt, of een technische wijziging betreft

Oordeel 2: kleiner beroep op doenvermogen belastingplichtigen. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers minder acties hoeven nemen, bijvoorbeeld wanneer een regeling die mensen voorheen zelf moesten toepassen nu automatisch wordt toegepast

Oordeel 3: groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, geen aandachtspunt. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, maar zij deze extra acties naar verwachting correct zullen uitvoeren

Oordeel 4: groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, wel aandachtspunt. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, en zij deze extra acties naar verwachting niet (altijd) goed kunnen/zullen uitvoeren.

Tabel 5: Doenvermogen

Naam voorstel

Oordeel doenlijkheid

UB IB 2001: vaststelling maximumbedrag bij excessief lenen van de eigen vennootschap

2

UB IB 2001: kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

2

UB IB 2001: aanwijzing regelgeving herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak voor de herinvestering in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

3

UBLB 1965: herzien beschikking 30%-regeling na de bezwaartermijn

3

UB SW 1956: administratieplichtigen tot het verstrekken van gegevens

1

UB SW 1956: uitbereiding kunstcommissie

1

Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

1

Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

1

Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

1

UB belastingen op milieugrondslag: Transparancy Aid Module

1

UB belastingen op milieugrondslag: actualiseren duurzame warmtebronnen

1

Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

1

Uitvoeringsbesluit accijns

1

Besluit belasting- en invorderingsrente

1

Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

1

Besluit beleggingsinstellingen

1

Aanwijzing regelgeving herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak voor de herinvestering in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

De belastingplichtige moet actie ondernemen om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die hem met deze wijziging geboden worden. De verwachting is dat de adviseur van de belastingplichtige dit correct kan uitvoeren.

Vaststelling maximumbedrag bij excessief lenen van de eigen vennootschap

De verdeling van het maximumbedrag komt pas aan de orde op het moment dat de belastingplichtige of diens partner een schuld heeft van meer dan € 700.000 aan de eigen vennootschap en het (fiscaal) partnerschap wordt beëindigd, door bijvoorbeeld scheiding of overlijden. Deze situaties verlangen sowieso een beroep op het doenvermogen en de verdeling kan complex zijn uit te voeren in de praktijk. In de regel worden de belastingplichtigen die hiermee in aanmerking komen echter bijgestaan door een adviseur, waardoor het beroep op het doenvermogen als beperkt wordt ingeschat.

Herzien beschikking 30%-regeling na de bezwaartermijn

Een werknemer of de inhoudingsplichtige heeft met de maatregel een veel ruimere termijn om te verzoeken een onjuiste beschikking te herzien. In sommige situaties zal een werknemer of een inhoudingsplichtige verzoeken om herziening van een materieel onjuiste beschikking. Zonder onderhavige wijziging kan een inspecteur de beschikking 30%-regeling namelijk niet meer herzien in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige als blijkt dat de beschikking materieel onjuist is. Na het verstrijken van de bezwaartermijn staat de beschikking immers onherroepelijk vast. Een herziening of intrekking van een beschikking 30%-regeling is daarentegen ook mogelijk in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige. Dat kan alleen met terugwerkende kracht als de inspecteur aannemelijk maakt dat sprake is van te kwader trouw of een redelijkerwijs kenbare fout. De verwachting is echter dat de werknemer, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, een adviseur heeft of gebruikmaakt van een dienstverlener waardoor er geen verwachting is dat het doenvermogen niet toereikend is.

Uitbereiding kunstcommissie

Aan de wijziging zijn geen gevolgen voor het doenvermogen verbonden, omdat het slechts een uitbreiding van het aantal leden betreft. De score voor de doenlijkheid is daarom 1

Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

De maatregel levert geen doenlijkheidsrisico’s op. De maatregel is met name van toepassing op VoV‑aanbieders en niet op burgers. VoV-aanbieders zijn veelal woningcorporaties, projectontwikkelaars of commerciële bouwondernemingen. De maatregel heeft ook impact op (de werkwijze van) notarissen. De gevraagde acties passen binnen de reguliere werkwijze en het professionele takenpakket van notarissen en VoV-aanbieders. Deze maatregel zorgt ervoor dat voor toepassing van de VoV-vrijstelling uit de notariële akte van (terug)levering aan de VoV‑aanbieder moet blijken dat is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor deze vrijstelling. De informatie die de notaris moet toetsen aan deze objectieve criteria is bekend bij VoV‑aanbieders.

Actualiseren duurzame warmtebronnen

Het actualiseren van de opsomming van duurzame warmtebronnen van de stadsverwarmingsregeling in de energiebelasting zal mogelijk een extra actie vergen voor wat betreft de administratie van leveranciers van stadsverwarming. De verhouding stadsverwarming die gebruikmaakt van duurzame warmtebronnen en stadsverwarming die gebruikmaakt van andere warmtebronnen zal namelijk wijzigen door de actualisatie. Deze gegevens zullen al grotendeels bekend zijn. De wijziging vergt zodoende geen verregaande nieuwe actie. Hierbij komt dat de leveranciers van stadsverwarming grote ondernemingen zijn waardoor doenlijkheid minder een zorgpunt is.

Transparancy Aid Module

Verondersteld wordt dat de betreffende (grote) professionele partijen over voldoende doenvermogen beschikken om de vereiste handelingen uit te voeren.

Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

De maatregel heeft geen gevolgen voor de doenlijkheid van de burger. Door de maatregel kunnen gemeenten rechtstreeks het waardegegeven bij het Kadaster opvragen, zonder hiervoor de burger te belasten.

Uitvoeringsbesluit accijns

Met de wijzigingen wordt aangesloten bij bestaande praktijk als gevolg van de Horizontale accijnsrichtlijn 2020. Hierdoor vergen de voorgestelde wijzigingen geen extra doenvermogen.

Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

Er worden geen acties van de ouders en hun toeslagpartners gevraagd voor het niet in rekening brengen van invorderingsrente. Van belang is dat voor de betreffende ouders en hun partner duidelijk is welke vorderingen na heropstart met prioriteit betaald dienen te worden. Dit betreffen de vorderingen die niet gepauzeerd zijn geweest en waar bij te late betaling wel invorderingsrente in rekening zal worden gebracht.

Besluit beleggingsinstellingen

De verwachting is dat de personen en bedrijven die in aanraking komen met het voorstel een adviseur hebben of gebruikmaken van een dienstverlener, dan wel dat zij zelf de benodigde vaardigheden en kennis hebben, waardoor doenlijkheid naar verwachting geen aandachtspunt zal zijn.

8. Advies en consultatie

Voor dit besluit heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden, omdat hier sprake is van een spoedtraject. Het onderhavige besluit wijzigt diverse wijzigingen die samenhangen met het pakket Belastingplan 2024. Dit betekent dat de besluittekst pas vaststaat wanneer er in de Eerste Kamer is gestemd over het pakket Belastingplan 2024. Vanwege de hierop kort volgende inwerkingstredingsdatum van het besluit is gekozen om dit besluit niet te internetconsulteren.

Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

De actualisering van de renseigneringsplicht voor verzekeraars is afgestemd met het Verbond van Verzekeraars.

Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is gevraagd advies te geven over de wijziging van het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ. De wijziging leidt niet tot opmerkingen van de AP.

De VNG is tijdens het ontwerpproces meerdere malen geconsulteerd en vanaf het begin van het ontwerp van de maatregel betrokken geweest. De VNG heeft aangegeven dat het door het Kadaster te verstrekken waardegegeven een noodzakelijke voorwaarde is voor gemeenten om de taken en bevoegdheden, die op grond van de Huisvestingswet 2014 en de Wet goed verhuurderschap aan het college van burgemeester en wethouders zijn toegewezen, tot uitvoering te brengen.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Artikel I, onderdeel B (artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Met de in artikel I, onderdeel B, onder 1, opgenomen wijzigingen van artikel 12a UBIB 2001 worden twee regelingen aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Het betreft de Lbv en de Lbv-plus. Daarmee vallen deze regelingen onder overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, Wet IB 2001.

In verband met het aanwijzen van deze regelingen wordt het huidige artikel 12a, onderdeel d, UBIB 2001 verletterd tot artikel 12a, onderdeel f, UBIB 2001.

Ook in artikel I, onderdeel B, onder 2, zijn enkele wijzigingen van artikel 12a UBIB 2001 opgenomen.

In de in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel a, opgenomen wijziging van artikel 12a, onderdeel f (nieuw), UBIB 2021 wordt geregeld dat de betreffende provinciale regelingen niet meer in overeenstemming moeten zijn met Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandgebieden op grond van artikel 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193), maar dat de betreffende provinciale regelingen in overeenstemming moeten zijn met de nieuwe Lanbouw Groepsvrijstellingsverordening.74 Deze wijziging treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 in werking. Verordening (EU) nr. 702/2014 is per 1 januari 2023 niet meer van toepassing. Voor steunregelingen die op basis van deze oude Verordening al waren kennisgegeven gold dat na het verstrijken van de geldigheidsduur van die Verordening de steunregelingen die op grond van deze Verordening waren vrijgesteld, nog gedurende een aanpassingsperiode van zes maanden bleven vrijgesteld (tot 1 juli 2023).75 Vanaf 1 juli 2023 dienen alle (oude) regelingen aangepast te zijn aan de voorwaarden van de nieuwe Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.

In de in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel b, opgenomen wijziging van artikel 12a, onderdeel f (nieuw), onder 1°, UBIB 2001 worden twee provinciale regelingen van de provincie Utrecht aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Het betreft in de eerste plaats de Subsidieregeling Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht, artikel 2.2 Verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven in het kader van het NNN.76 Deze regeling is de opvolger van de huidige regeling die genoemd staat in het betreffende subonderdeel. Het vorenstaande betekent dat de aanwijzing van die regeling komt te vervallen. Daarnaast wordt een aanwijzing toegevoegd naar de Subsidieregeling verplaatsing en beëindiging veehouderijen Utrecht, artikel 1.2 Verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven in het kader van het NNN. De wijziging in subonderdeel b treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 in werking.

In de in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel c, opgenomen wijziging van artikel 12a, onderdeel f (nieuw), onder 2°, UBIB 2001 wordt de volgende provinciale regeling van de provincie Gelderland aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001: Regels Subsidieverlening Gelderland 2023, paragraaf 2.4 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen ten behoeve van het Gelders Natuurnetwerk. Deze regeling is de opvolger van de huidige regeling die genoemd staat in het betreffende subonderdeel. Het vorenstaande betekent dat de aanwijzing van die regeling komt te vervallen. De wijziging in subonderdeel c treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 in werking. Daarnaast wordt in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel d, een aanwijzing toegevoegd naar de Regels Subsidieverlening Gelderland 2023, paragraaf 2.28 Verplaatsing veehouderij. Deze wijziging treedt met terugwerkende kracht tot en met 28 september 2023 in werking, omdat per die datum paragraaf 2.28 van de Regels Subsidieregeling Gelderland 2023 in werking is getreden.

In de in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel e, opgenomen wijziging van artikel 12a, onderdeel f (nieuw), onder 3°, UBIB 2001 wordt een omissie hersteld. In het zogenoemde Eindejaarsbesluit 202277 is het UBIB 2001 per 1 januari 2023 aangepast in verband met de inwerkingtreding van een aangepaste subsidieregeling van de provincie Overijssel, het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2022, paragraaf 4.9 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen. Op 11 juli 2022 is voornoemde regeling reeds in werking getreden78, waarbij het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2017 is ingetrokken. Dit betekent dat met terugwerkende kracht tot en met 11 juli 2022 het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2017, hoofdstuk 9 Gebiedsontwikkeling, paragraaf 9.4 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave EHS/Natura 2000 (provinciaal blad 2016, nr. 7088), zoals dat luidde op 13 april 2018 en het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2017, hoofdstuk 9 Gebiedsontwikkeling, paragraaf 9.4 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave Natura 2000 (provinciaal blad 2016, nr. 7088, zoals gewijzigd met ingang van 14 april 2018, gepubliceerd in provinciaal blad 2018, nr. 2716) per 11 juli 2022 is komen te vervallen. In plaats daarvan wordt het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2022, paragraaf 4.9 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen, per 11 juli 2022 aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001.

In de in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel f, opgenomen wijziging van artikel 12a, onderdeel f (nieuw), onder 4°, UBIB 2001 wordt de volgende provinciale regeling van de provincie Fryslân aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001: Subsidieregeling agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2023. Deze regeling is de opvolger van de huidige regeling die genoemd staat in het betreffende subonderdeel en betekent dat de aanwijzing van de Subsidieregeling agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2021 komt te vervallen. Deze wijziging treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 in werking. Deze terugwerkende kracht sluit aan bij het moment dat de geldigheidsduur van de hiervoor genoemde Verordening (EU) nr. 702/2014 is verstreken, inclusief een aanpassingsperiode van zes maanden, zoals is toegelicht bij de wijziging van artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel a.

Verder zijn alle aanvragen met betrekking tot een subsidieregeling van de provincie Groningen afgesloten. In dat kader vervalt met de in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel g, opgenomen wijziging van artikel 12a, onderdeel f (nieuw), onder 5°, UBIB 2001 de aanwijzing van die regeling als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Het betreft de Beleidsregel Verplaatsing Grondgebonden Agrarische Bedrijven Provincie Groningen (provinciaal blad 2013, nr. 56).

Tot slot vervalt met de in artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel h, opgenomen wijziging van artikel 12a, onderdeel f (nieuw), onder 6°, UBIB 2001 de aanwijzing van de Subsidieregeling verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven Drenthe als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. De genoemde wijziging treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 in werking. Het vervallen van deze regeling sluit aan bij het moment dat de geldigheidsduur van Verordening (EU) nr. 702/2014 is verstreken, inclusief een aanpassingsperiode van zes maanden, zoals is toegelicht bij de wijziging van artikel I, onderdeel B, onder 2, subonderdeel a.

Artikel I, onderdelen C en D (artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Met artikel IV, onderdeel G, van het Besluit toekomst pensioenen worden wijzigingen aangebracht in artikel 15, tweede lid, UBIB 2001, die ingevolge het inwerkingtredingsbesluit79 bij het Besluit toekomst pensioenen van kracht worden per 1 januari 2024. Voor de wijzigingen die worden doorgevoerd met dit Eindejaarsbesluit 2023 wordt uitgegaan van de tekst van artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 zoals die zou gaan gelden vanaf 1 januari 2024 op grond van het Besluit toekomst pensioenen. In die tekst van artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 wordt met artikel I, onderdeel C, de verwijzing naar de artikelen 38q of 38r Wet LB 1964 vervangen door een verwijzing naar alleen artikel 38r Wet LB 1964, omdat de verwijzing naar artikel 38q Wet LB 1964 abusievelijk is opgenomen. Voor een pensioenregeling waarop het overgangsrecht van artikel 38q Wet LB 1964 van toepassing is geldt op grond van artikel 10a.25, eerste lid, Wet IB 2001 dat het bestaande artikel 15 UBIB 2001 zoals dat luidt op 31 december 2023, blijft gelden. Het vanaf 1 januari 2024 geldende artikel 15 UBIB 2001 ziet op pensioenregelingen als bedoeld in hoofdstuk IIB Wet LB 1964 waarbij artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 specifiek ziet op het overgangsrecht van artikel 38r Wet LB 1964. In artikel 10a.25, tweede lid, Wet IB 2001 is overgangsrecht opgenomen voor pensioenregelingen waarop het overgangsrecht van artikel 38r Wet LB 1964 van toepassing is. In artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 wordt verwezen naar artikel 10a.25 Wet IB 2001 maar niet precies naar artikel 10a.25, tweede lid, Wet IB 2001. Dit kan verwarring geven. Daarom wordt in artikel I, onderdeel C, de verwijzing in artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 naar artikel 10a.25 Wet IB 2001 gepreciseerd naar een verwijzing naar artikel 10a.25, tweede lid, Wet IB 2001. Met artikel I, onderdeel D, wordt de verwijzing naar artikel 10a25, tweede lid, Wet IB 2001 weer aangepast vanaf het tijdstip dat artikel 10a25 Wet IB 2001 niet meer uit twee leden bestaat. In artikel II, onderdeel V, van de Wet toekomst pensioenen is namelijk geregeld dat artikel 10a.25, eerste lid, Wet IB 2001 en de aanduiding «2.» voor het tweede lid van dat artikel vervallen. Deze wijzigingen worden ingevolge het inwerkingtredingsbesluit80 bij de Wet toekomst pensioenen van kracht per 1 januari 2028. Deze datum en andere data uit de Wet toekomst pensioenen zullen nog aangepast worden. Dit is toegezegd door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen in de Eerste Kamer.81 In artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 dient op het tijdstip dat artikel 10a.25 Wet IB 2001 wijzigt ook de verwijzing naar artikel 10a.25, tweede lid, Wet IB 2001 te worden aangepast. Voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, wordt dan ook aangesloten bij de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel V, van de Wet toekomst pensioenen.

Artikel I, onderdelen A en E (artikelen 1, 15bis en 15ter van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

In artikel 4.14b, zesde lid, Wet IB 2001 is een delegatiegrondslag opgenomen op grond waarvan, voor de situaties waarin de belastingplichtige niet gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, nadere regels gesteld kunnen worden met betrekking tot de vaststelling van het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001. Met de artikelen 15bis en 15ter UBIB 2001 wordt invulling gegeven aan deze delegatiebevoegdheid door nadere regels op te nemen met betrekking tot de vaststelling van het gezamenlijke maximumbedrag bij aanvang van het partnerschap en met betrekking tot de vaststelling van het individuele maximumbedrag bij het einde van het partnerschap. In artikel 1 UBIB 2001 zijn verwijzingen naar de wetsartikelen opgenomen waaraan uitvoering wordt gegeven in het UBIB 2001. Vanwege het opnemen van de artikelen 15bis en 15ter UBIB 2001 in het UBIB 2001 wordt in artikel 1 UBIB 2001 een verwijzing naar artikel 4.14b Wet IB 2001 ingevoegd. De artikelen 15bis en 15ter UBIB 2001 worden hierna afzonderlijk toegelicht.

Artikel 15bis UBIB 2001

Het in het onderhavige besluit opgenomen artikel 15bis UBIB 2001 regelt de vaststelling van het gezamenlijke maximumbedrag bij het aangaan van een fiscaal partnerschap. Het maximumbedrag van € 700.000 (2023) geldt op grond van artikel 4.14a, derde lid, tweede zin, Wet IB 2001 gezamenlijk voor de belastingplichtige en zijn partner. Indien bij een of beide partners eerder een fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001 in de heffing is betrokken en het individuele maximumbedrag daardoor is verhoogd, worden op grond van 15bis UBIB 2001 die individuele verhogingen opgeteld bij het gezamenlijke maximumbedrag. Op deze manier wordt voorkomen dat eenzelfde fictief regulier voordeel tweemaal wordt belast. In de artikelen 15bis en 15ter (zie hierna) wordt verwezen naar het bedrag genoemd in artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001. Met de vormgeving van deze artikelen wordt bewerkstelligd dat in de toekomst niet bij iedere wijziging van het maximumbedrag een aanpassing van genoemde artikelen van het UBIB 2001 nodig is. Het gaat daarbij uitdrukkelijk om het aldaar genoemde bedrag (€ 700.000 voor 2023) zonder eventuele vermeerdering van dat bedrag met bedragen die eerder op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, of op grond van een naar aard en strekking daarmee vergelijkbare buitenlandse regeling in de heffing zijn betrokken. Anders zou deze vermeerdering dubbel worden meegenomen. Het maximumbedrag van € 700.000 wordt ingevolge het Belastingplan 2024 met ingang van 2024 verlaagd naar € 500.000. In de voorbeelden hierna wordt gerekend met het maximumbedrag op basis van de in 2023 geldende wetgeving (€ 700.000).

Voorbeeld 1 (vaststelling maximumbedrag bij aanvang fiscaal partnerschap)

X en Y gaan binnenkort trouwen en zijn nu nog geen fiscale partner van elkaar. Tot het vermogen van X behoren de aandelen in BV A en tot het vermogen van Y behoren de aandelen in BV B. X heeft een schuld aan BV A van € 800.000, waardoor € 100.000 als fictief regulier voordeel in de heffing is betrokken. Y heeft een schuld aan BV B van € 900.000, waardoor € 200.000 als fictief regulier voordeel in de heffing is betrokken. Het totaal aan schulden van de partners bedraagt na het aangaan van het huwelijk derhalve € 1.700.000. Het gezamenlijke maximumbedrag wordt gesteld op € 1.000.000, namelijk € 700.000 vermeerderd met € 100.000 en € 200.000, zijnde de eerder individueel in aanmerking genomen fictief reguliere voordelen van X, onderscheidenlijk Y. Het fictief reguliere voordeel wordt op 31 december van het kalenderjaar van het aangaan van het fiscale partnerschap bepaald op € 700.000, namelijk het totaal bedrag aan schulden van € 1.700.000 minus het gezamenlijke maximumbedrag van € 1.000.000.

In de situatie dat de belastingplichtige of zijn partner in het kalenderjaar waarin het partnerschap aanvangt eerder een partnerschap heeft gehad, is op grond van artikel 15bis, tweede zin, UBIB 2001 voor de toepassing van artikel 15bis, eerste zin, UBIB 2001 het hierna toegelichte artikel 15ter UBIB 2001 van overeenkomstige toepassing. In voorbeeld 6 wordt dit nader toegelicht.

Artikel 15ter UBIB 2001

Het in het onderhavige besluit opgenomen artikel 15ter UBIB 2001 regelt de vaststelling van het individuele maximumbedrag van de belastingplichtige en zijn partner bij het einde van een fiscaal partnerschap. Het maximumbedrag geldt op grond van artikel 4.14a, derde lid, tweede zin, Wet IB 2001 gezamenlijk voor de belastingplichtige en zijn partner. Wanneer een fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001 in de heffing is betrokken en het gezamenlijke maximumbedrag daardoor is verhoogd op grond van artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001, dient bij het einde van het partnerschap deze verhoging van het maximumbedrag volledig te worden toegerekend aan een van de partners of gedeeltelijk aan beide partners. Artikel 15ter UBIB 2001 geeft regels voor deze verdeling. De leden van artikel 15ter UBIB 2001 worden hierna afzonderlijk toegelicht.

Eerste lid

Het in het onderhavige besluit opgenomen artikel 15ter, eerste lid, UBIB 2001 regelt de hoogte van het individuele maximumbedrag van de gewezen partners, indien het partnerschap in het kalenderjaar is geëindigd en niet voor dat gehele kalenderjaar wordt geopteerd voor fiscaal partnerschap waarbij voor een andere onderlinge verdeling kan worden gekozen van de verhoging van het maximumbedrag. Het individuele maximumbedrag wordt in deze situatie aan het begin van het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd in beginsel gesteld op het bedrag genoemd in artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001 vermeerderd met de helft van het verschil tussen het gezamenlijke maximumbedrag dat is vastgesteld op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het partnerschap is geëindigd en het bedrag genoemd in artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001 van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het partnerschap is geëindigd. Voorgaande geldt niet indien de belastingplichtige dan wel de gewezen partner geen aanmerkelijk belang heeft op het tijdstip direct na beëindiging van het partnerschap. In dat laatste geval wordt de verhoging van het maximumbedrag volledig toebedeeld aan degene die een aanmerkelijk belang heeft. Voor het antwoord op de vraag of de belastingplichtige dan wel de gewezen partner geen aanmerkelijk belang heeft, is niet van belang of dit moet gaan om de vennootschap die de lening heeft verstrekt. Als de belastingplichtige of de gewezen partner direct na beëindiging van het partnerschap een aanmerkelijk belang heeft in een andere vennootschap dan de vennootschap die de lening heeft verstrekt en zij er niet voor kiezen om het gehele kalenderjaar partner te zijn, wordt het gezamenlijk maximumbedrag gelijkelijk verdeeld. Zodra de belastingplichtige of de gewezen partner een aanmerkelijk belang heeft en er niet wordt gekozen voor de toepassing van artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001 geldt dat het verhoogde maximumbedrag gelijkelijk wordt verdeeld. Voor de vaststelling van de verdeling van het maximumbedrag wordt aangesloten bij het vastgestelde maximumbedrag op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd. De verdeling wordt dan ook geacht te hebben plaatsgevonden op 1 januari van het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd. Mutaties in de schulden in het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd hebben zodoende in beginsel slechts invloed op de partner die civielrechtelijk de schuldenaar is.

Voorbeeld 2 (afzonderlijke aangifte, geen keuze voor verdeling)

X en Y zijn partners en beiden aanmerkelijkbelanghouder van BV P. X en Y hebben gezamenlijk € 900.000 geleend van BV P. Het fictief reguliere voordeel van € 200.000 heeft geleid tot een gezamenlijk maximumbedrag van € 900.000 op 31 december van kalenderjaar 1. Na de scheiding in kalenderjaar 2 spreken X en Y af beiden hun aandelen te houden waardoor zij beiden aanmerkelijkbelanghouder blijven. Daarnaast spreken ze af dat X de volledige lening van € 900.000 bij de BV krijgt toebedeeld.

X en Y kiezen niet voor fiscaal partnerschap als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001 over het jaar waarin het partnerschap is geëindigd. Dit heeft tot gevolg dat ze geen keuze kunnen maken voor de onderlinge verdeling op grond van artikel 15ter, tweede lid, UBIB 2001. De eerder in aanmerking genomen verhoging van het maximumbedrag van € 200.000 wordt daarom geacht gelijkelijk te zijn verdeeld op 1 januari van kalenderjaar 2 op grond van artikel 15ter, eerste lid, UBIB 2001. X en Y hebben na de scheiding beiden een aanmerkelijk belang en hebben op het toetsmoment van kalenderjaar 2 beiden een maximumbedrag van € 800.000 (€ 700.000 + € 100.000). Aan het einde van het kalenderjaar geniet X een fictief regulier voordeel van € 100.000. Y geniet juist een negatief fictief regulier voordeel van € 100.000.

Ingeval het partnerschap eindigt door overlijden van een van de partners en de erfgenamen van de overleden partner, of de nog in leven zijnde partner kiezen niet voor fiscaal partnerschap tussen de overleden partner en de nog in leven zijnde partner als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001, wordt de verhoging van het maximumbedrag eveneens geacht gelijkelijk te zijn verdeeld, tenzij de belastingplichtige of de gewezen partner geen aanmerkelijk belang heeft, zoals hiervoor beschreven.

Tweede lid

Artikel 15ter, tweede lid, UBIB 2001 regelt dat de partners een afwijkende onderlinge verdeling kunnen kiezen bij het doen van aangifte inkomstenbelasting over het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd, indien zij voor dat kalenderjaar kiezen voor fiscaal partnerschap als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001. De afwijkende onderlinge verdeling kan in dat geval pas worden toegepast nadat de partners in het jaar dat het partnerschap eindigt voor een fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001 in de heffing zijn betrokken en het gezamenlijke maximumbedrag daardoor is verhoogd dan wel verlaagd op grond van artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001.

Voorbeeld 3 (gezamenlijk aangifte, keuze verdeling maximumbedrag)

X en Y zijn getrouwd buiten gemeenschap van goederen en zijn beiden aanmerkelijkbelanghouder van BV Z. X heeft een schuld aan BV Z van € 900.000. Het gezamenlijke maximumbedrag van X en Y op 31 december van kalenderjaar 1 bedraagt € 900.000. Op 1 februari van kalenderjaar 2 leent X € 100.000 bij, waardoor de totale schuld van X € 1.000.000 bedraagt. Op 1 april van kalenderjaar 2 gaan X en Y scheiden. Bij het doen van aangifte over kalenderjaar 2 kiezen X en Y ervoor om voor het hele kalenderjaar fiscale partner te zijn als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001. Het maximumbedrag voor X en Y wordt voor kalenderjaar 2 op grond van artikel 15ter, derde lid, UBIB 2001 dan nog gezamenlijk in aanmerking genomen. Aan het einde van het kalenderjaar bedraagt het fictief reguliere voordeel € 100.000 (€ 1.000.000 -/- € 900.000) en wordt het gezamenlijke maximumbedrag verhoogd naar € 1.000.000. Het fictief reguliere voordeel kwalificeert samen met eventueel ander inkomen uit aanmerkelijk belang als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Afgesproken wordt dat X de schuld en het bovenmatige deel van het maximumbedrag krijgt dat eerder in aanmerking is genomen. In kalenderjaar 3 lost X de volledige schuld af. Aan het eind van kalenderjaar 3 geniet X derhalve een negatief fictief regulier voordeel van € 300.000 (€ 1.000.000 - € 700.000).

In geval van overlijden geniet de overledene op grond van artikel 4.43, derde lid, Wet IB 2001 een fictief regulier voordeel op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden. Wanneer de erfgenamen van de overledene en de langstlevende partner bij aangifte kiezen voor fiscaal partnerschap als bedoel in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001, kan het bedrag van de verhoging van het maximumbedrag geheel of gedeeltelijk worden toebedeeld aan de langstlevende partner. Indien de langstlevende partner de verhoging van het maximumbedrag krijgt toebedeeld, maar zelf geen schuld aan de vennootschap heeft, geniet diegene aan het einde van het kalenderjaar een negatief fictief regulier voordeel. Dit negatieve fictief reguliere voordeel is een onderdeel van het inkomen uit aanmerkelijk belang dat desgewenst als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel kan worden toegerekend aan de overleden partner in het jaar van overlijden.

Het negatieve fictief reguliere voordeel van de overleden partner wordt verrekend met een gesaldeerd vervreemdingsvoordeel dat ontstaat wegens de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001.

Voorbeeld 4 (overlijden, keuze voor fiscaal partnerschap)

X en Y zijn getrouwd en hebben een kind Z. X heeft een aanmerkelijk belang in BV A en een schuld van € 3.000.000 aan BV A. Aan het einde van kalenderjaar 1 wordt een fictief regulier voordeel van € 2.300.000 in de heffing betrokken en wordt het maximumbedrag verhoogd naar € 3.000.000. In kalenderjaar 2 overlijdt X. Y en Z zijn beiden erfgenaam en krijgen beiden de helft van de schuld en van de aandelen. De erfgenamen van X (Y en Z) besluiten om bij aangifte te kiezen voor fiscaal partnerschap op grond van artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001 tussen X en Y. Het maximumbedrag voor X en Y wordt voor kalenderjaar 2 op grond van artikel 15ter, derde lid, UBIB 2001 dan nog gezamenlijk in aanmerking genomen. Aan het eind van het kalenderjaar is het bedrag aan schulden zowel bij Y als bij Z € 1.500.000 en is het gezamenlijke maximumbedrag van X en Y € 3.000.000. Hierdoor genieten X en Y gezamenlijk een negatief fictief regulier voordeel van € 1.500.000 en wordt het gezamenlijke maximumbedrag verlaagd naar € 1.500.000. Het negatieve fictief reguliere voordeel kan worden toegerekend aan X, dat X wordt geacht te hebben genoten onmiddellijk voorafgaand aan diens overlijden. Z geniet een fictief regulier voordeel van € 800.000 (€ 1.500.000 -/- € 700.000) en diens maximumbedrag wordt verhoogd naar € 1.500.000.

Derde lid

Artikel 15ter, derde lid, UBIB 2001 regelt dat voor de toepassing van artikel 4.14a Wet IB 2001 de belastingplichtige en zijn gewezen partner, indien zij kiezen voor fiscaal partnerschap als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001, geacht worden het gehele kalenderjaar elkaars partner te zijn geweest. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het maximumbedrag genoemd in artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001, vermeerderd met eventuele verhogingen, gezamenlijk geldt voor het kalenderjaar waarover gezamenlijk aangifte wordt gedaan. In dit geval is voor de berekening slechts één bedrag relevant; namelijk het bedrag genoemd in artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001 in het jaar waarin het partnerschap eindigt.

Vierde lid

Artikel 15ter, vierde lid, UBIB 2001 regelt de mogelijkheid om zelf een verdeling van de verhoging van het maximumbedrag te kiezen ingeval het partnerschap eindigt door emigratie van de belastingplichtige. De standaardverdeling is geregeld in artikel 15ter, eerste lid, UBIB 2001. Op het moment dat de aanmerkelijkbelanghoudende partner emigreert, geniet de aanmerkelijkbelanghouder een fictief vervreemdingsvoordeel op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001. Indien de aanmerkelijkbelanghouder een bovenmatige schuld heeft, wordt op hetzelfde moment ingevolge artikel 4.14d Wet IB 2001 dit fictieve vervreemdingsvoordeel vermeerderd met het negatieve bedrag dat als fictief regulier voordeel in aanmerking zou zijn genomen ingeval de belastingplichtige binnenlandse belastingplichtige zou zijn gebleven en aan het einde van het kalenderjaar geen schulden meer aanwezig zouden zijn. Hierdoor wordt de ingevolge de artikelen 2.8, tweede lid, en 2.9 Wet IB 2001 op te leggen conserverende aanslag lager of niet vastgesteld.

Bij een beëindiging van het partnerschap door emigratie waarbij de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van die emigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, is het op grond van artikel 2.17, zevende lid, derde zin, Wet IB 2001 niet mogelijk om gemeenschappelijke inkomensbestanddelen te verdelen over het gedeelte van het kalenderjaar dat geen sprake is van partnerschap.

Om belemmeringen bij emigreren te voorkomen, wordt in artikel 15ter, vierde lid, UBIB 2001 geregeld dat het wel mogelijk is om een andere onderlinge verdeling te kiezen bij een gezamenlijk schriftelijk verzoek.

Voorbeeld 5

X is enig aandeelhoudster van BV C. X heeft een fiscale partner Y. Y heeft geen aanmerkelijk belang en geen schulden. Het bedrag van de schulden van X is € 900.000 en het bovenmatige deel van de schulden ad € 200.000 wordt bij X in aanmerking genomen als fictief regulier voordeel. Het gezamenlijke maximumbedrag wordt verhoogd naar € 900.000. X emigreert vervolgens. De waarde in het economische verkeer van de aandelen BV C bedraagt € 1.000.000. De verkrijgingsprijs van X voor de aandelen was € 200.000. Dit leidt derhalve tot een vervreemdingsvoordeel van € 800.000. X en Y kunnen niet kiezen voor toepassing van artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001, dus het maximumbedrag van € 900.000 wordt toebedeeld aan X aangezien Y geen aanmerkelijk belang heeft.

Het vervreemdingsvoordeel van € 800.000 wordt op grond van artikel 4.14d Wet IB 2001 verlaagd met € 200.000. Vervolgens wordt op basis van de artikelen 2.8, tweede lid, en 2.9 Wet IB 2001 een conserverende aanslag opgelegd ter zake van een vervreemdingsvoordeel van per saldo € 600.000.

Tot slot wordt een voorbeeld gegeven van een situatie waarin in één jaar zowel sprake is van het beëindigen van een partnerschap (artikel 15ter UBIB 2001) als van het aangaan van een partnerschap (artikel 15bis UBIB 2001).

Voorbeeld 6

X en Y zijn fiscaal partners van elkaar en zijn beiden aanmerkelijkbelanghouder van BV P. X en Y hebben gezamenlijk € 900.000 geleend van BV P. Het fictief reguliere voordeel van € 200.000 heeft geleid tot een gezamenlijk maximumbedrag van € 900.000 op 31 december van kalenderjaar 1. In kalenderjaar 2 beëindigen X en Y hun partnerschap per 1 februari. Op grond van artikel 15ter, eerste lid, UBIB 2001 hebben X en Y per 31 december van jaar 2 ieder een maximumbedrag van € 800.000. De lening van € 900.000 wordt gelijkelijk verdeeld tussen X en Y zodat elk een lening van € 450.000 heeft.

In de loop van jaar 2 gaat X een fiscaal partnerschap aan met Z. Tot het vermogen van Z behoren de aandelen in BV A waarbij Z een schuld heeft aan BV A van € 800.000, waardoor eerder € 100.000 als fictief regulier voordeel in de heffing is betrokken. Het maximumbedrag van X en Z gezamenlijk wordt op grond van artikel 15bis UBIB 2001 op € 900.000 gesteld. Op 31 december van jaar 2 hebben X en Z gezamenlijk een schuld van € 1.250.000 (€ 450.000 + € 800.000). Het fictief regulier voordeel van X en Z per 31 december van jaar 2 bedraagt daarmee € 350.000 (€ 1.250.000 – € 900.000). Y geniet per 31 december van jaar 2 een negatief regulier voordeel van € 100.000.

Artikel I, onderdelen F, G, H en J (artikelen 15a, 16, 21 en 25 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in de artikelen 15a, 16, 21 en 25 UBIB 2001 betreffen technische wijzigingen en houden verband met de invoering van het ingevolge het Belastingplan 2023 per 1 januari 2024 in artikel 2.12 Wet IB 2001 op te nemen progressieve box 2-tarief. Dit tarief bedraagt met ingang van de genoemde datum 24,5% voor inkomsten uit aanmerkelijk belang tot en met € 67.000 (2024) en 33% voor het meerdere. Met de vormgeving van de wijzigingen wordt bewerkstelligd dat in de toekomst niet bij iedere indexatie van de schijfgrens van het box 2-tarief een aanpassing van genoemde artikelen van het UBIB 2001 nodig is.

Artikel I, onderdeel I (artikel 21bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

In artikel 21bis UBIB 2001 worden nadere regels gesteld met betrekking tot kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001. In artikel 21bis, eerste lid, UBIB 2001 wordt het begrip kwalificerende buitenlandse belastingplichtige uitgebreid. In artikel 21bis, tweede lid, UBIB 2001 is een bepaling opgenomen met betrekking tot belastingplichtigen die gedurende een deel van het jaar als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kunnen worden aangemerkt. Artikel 21bis, derde lid, UBIB 2001 regelt op grond van de delegatiebepaling die is opgenomen in artikel 7.8, zesde lid, tweede zin, Wet IB 2001 dat voor de inkomensverklaring, bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, Wet IB 2001, wordt gebruikgemaakt van een door de inspecteur vastgestelde modelverklaring. Met de toevoeging van artikel 21bis, vierde lid, UBIB 2001 wordt eveneens gebruikgemaakt van de delegatiebepaling die is opgenomen in artikel 7.8, zesde lid, tweede zin, Wet IB 2001. Indien een belastingplichtige in een kalenderjaar is aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige nadat een inkomensverklaring is aangeleverd en sindsdien onafgebroken is blijven voldoen aan de voorwaarden voor toepassing hiervan, hoeft de belastingplichtige op grond van artikel 21bis, vierde lid, UBIB 2001 in latere kalenderjaren geen inkomensverklaring meer aan te leveren. Dit laat onverlet dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat hij voldoet aan de overige voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt indien de inspecteur daarom verzoekt.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De aanpassing in artikel 10ea, eerste lid, 1965, UBLB en de toevoeging van een derde lid aan artikel 10ea UBLB 1965 regelen de uitwerking van een onderdeel van het Belastingplan 2024 (BP 2024), zoals dat als gevolg van het amendement Omtzigt c.s. is komen te luiden, in lagere regelgeving.

In artikel VII, onderdeel G, onder 3, BP 2024 wordt als gevolg van het amendement Omtzigt c.s. geregeld dat – naast de schoolgelden – 30% van de zogenoemde grondslag gericht vrijgesteld kan worden vergoed aan een ingekomen werknemer als vergoeding voor extraterritoriale kosten. Daarbij wordt de forfaitaire vergoeding gedurende de eerste 20 maanden gesteld op 30% van de grondslag, in de daaropvolgende 20 maanden op 20% van de grondslag en in de laatste 20 maanden op 10% van de grondslag. De eerste periode van 20 maanden dient evenals de looptijd van de bewijsregel, zoals deze wordt bepaald op grond van de artikelen 10ed tot en met 10ef UBLB1965, gerekend te worden vanaf de eerste dag van de tewerkstelling van de ingekomen werknemer door een inhoudingsplichtige en de daaropvolgende perioden van 20 maanden dienen te worden gerekend vanaf het einde van de aan de betreffende periode voorafgaande periode van 20 maanden. Ingevolge het in het onderhavige besluit opgenomen artikel 10ea, derde lid, eerste zin, UBLB 1965 leiden een overstap naar een vergoeding van werkelijke extraterritoriale kosten (werkelijke ETK), perioden van onbetaald verlof of andere onderbrekingen niet tot een opschorting van de 20 maandenperioden.

Voorbeeld 7

Werknemer A kwalificeert als ingekomen werknemer. Werknemer A beschikt over een 30%-beschikking met een looptijd van 5 jaar. De eerste dag van tewerkstelling van werknemer A door inhoudingsplichtige X is 1 januari 2024. Gedurende het jaar 2024 past inhoudingsplichtige X ten behoeve van werknemer A de bewijsregel toe. Werknemer A en inhoudingsplichtige X besluiten om per 1 januari 2025 (dus na 12 maanden) de regeling voor het vergoeden van de werkelijke ETK toe te passen. Per 1 januari 2026 (dus na 24 maanden) stapt werknemer A weer terug over naar de bewijsregel. De eerste 20 maandenperiode dient gerekend te worden vanaf de eerste dag van de tewerkstelling als ingekomen werknemer, dus vanaf 1 januari 2024. De 12 maanden waarin de regeling voor het vergoeden van de werkelijke ETK is toegepast schort de 20 maandenperioden niet op. Met ingang van 1 januari 2026 geldt dus een percentage van 20% van de grondslag voor de van de tweede 20 maandenperiode resterende 16 maanden. Daarna geldt voor de derde 20 maandenperiode een percentage van 10% van de grondslag.

Voor de situatie dat een ingekomen werknemer bijvoorbeeld na twee jaar weer uit Nederland vertrekt en bijvoorbeeld na vijf jaar weer in Nederland gaat werken en opnieuw kwalificeert als ingekomen werknemer , wordt met het in het onderhavige besluit opgenomen artikel 10ea, derde lid, tweede zin, UBLB 1965 geregeld dat vanaf een volgende tewerkstelling een nieuwe reeks van 20 maandenperioden wordt gestart voor de op basis van de artikelen 10ed tot en met 10ef UBLB 1965 resterende looptijd en weer gestart kan worden met de vergoeding van 30% van de grondslag.

Artikel II, onderdeel B (artikel 10ei van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 10ei UBLB 1965 bepaalt dat ten aanzien van een ingekomen werknemer (voortgezette) toepassing van de 30%-regeling kan worden aangevraagd bij de inspecteur. Deze beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking (beschikking 30%-regeling). Een voor bezwaar vatbare beschikking staat bij niet tijdig gebruik van rechtsmiddelen (lees: bezwaar maken) onherroepelijk vast.

De praktijk laat zien dat ondanks een zorgvuldig aanvraag- en behandelproces een beschikking 30%-regeling onjuistheden kan bevatten. Deze onjuistheden kunnen verschillende oorzaken hebben, bijvoorbeeld een niet correct ingevuld aanvraagformulier door de inhoudingsplichtige of de werknemer dan wel schrijf- en tikfouten of een onjuist standpunt over de feiten of het recht aan de kant van de inspecteur. Op dit moment bevat wet- en regelgeving geen expliciete regeling inzake herziening of intrekking van een onjuiste beschikking 30%-regeling. Ten behoeve van de duidelijkheid onder welke voorwaarden een beschikking 30%-regeling kan worden herzien of ingetrokken en daarmee ten behoeve van de rechtszekerheid die kan worden ontleend aan de beschikking 30%-regeling, wordt een dergelijke regeling inzake herziening of intrekking per 1 januari 2024 ingevoerd via een nieuw derde tot en met zevende lid van genoemd artikel.

Artikel 10ei, derde lid, UBLB 1965, regelt dat de inspecteur een beschikking 30%-regeling kan herzien in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige. De inspecteur kan deze bevoegdheid ambtshalve of op van de werknemer of inhoudingsplichtige verzoek toepassen. Deze bevoegdheid van de inspecteur zal in de regel worden toegepast bij ontdekking van een fout in een beschikking 30%-regeling nadat die beschikking onherroepelijk is geworden, bijvoorbeeld door verloop van de bezwaartermijn. Echter, de inspecteur kan deze bevoegdheid bijvoorbeeld ook gebruiken om alsnog aan de gronden van de belanghebbende tegemoet te komen gedurende een lopende beroepsprocedure. Qua aard is deze bevoegdheid vergelijkbaar met de bevoegdheid die de inspecteur heeft op grond van artikel 65 AWR om onder andere een onjuiste belastingaanslag of (financiële) beschikking ambtshalve te verminderen of ambtshalve een teruggaaf te verlenen.

Herziening in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige vindt bijvoorbeeld plaats in het geval van een vermelding van een onjuist bsn van een werknemer, een onjuist loonheffingen(sub)nummer van de inhoudingsplichtige of een onjuiste looptijd van de beschikking. Zonder dergelijke (eenvoudige) aanpassingen van de beschikking kan er onnodig discussie ontstaan of de werknemer recht heeft op (voortgezette) toepassing van de 30%-regeling. De bepaling in genoemd derde lid is vormgegeven als een «kan-bepaling». Het toepassen van deze discretionaire bevoegdheid is toetsbaar aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Via een aanpassing van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht zal beleid omtrent toepassing van genoemd derde lid nader worden vastgelegd. Bij deze aanpassing wordt aansluiting gezocht bij de voorwaarden voor ambtshalve vermindering volgens artikel 65 AWR. Dit betekent bijvoorbeeld dat de inspecteur de beschikking niet kan herzien in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige op basis van zogenoemde nieuwe jurisprudentie of nieuw beleid. Daarnaast zal ook een termijn worden opgenomen waarbinnen het verzoek tot herziening uiterlijk moet worden ingediend, namelijk tot vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de 30%-regeling nog zou kunnen worden toegepast. Hiermee wordt dus aangesloten bij de termijn die geldt voor een ambtshalve teruggave van loonbelasting.

In het geval van een verzoek om een beschikking 30%-regeling in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige te herzien hoeven de inhoudingsplichtige en de werknemer, in afwijking van de initiële aanvraag van een beschikking 30%-regeling, geen gezamenlijk verzoek tot herzien van de beschikking in te dienen. Niet in alle situaties hebben beide partijen belang bij een herziene beschikking.

Artikel 10ei, vierde lid, UBLB 1965, regelt dat de inspecteur de beschikking in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige kan intrekken of herzien in het geval van onjuistheden in die beschikking. Vanzelfsprekend zijn de voorwaarden van de 30%-regeling zoals opgenomen in wet- en regelgeving het uitgangspunt om een onjuiste beschikking 30%-regeling te herzien of in te trekken. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om de afgifte van een beschikking 30%-regeling die afwijkt van hetgeen de aanvrager mocht verwachten op grond van de voorwaarden van de 30%-regeling zoals opgenomen in wet- en regelgeving. Als de inspecteur aanleiding heeft om de beschikking te herzien of in te trekken in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige, worden de werknemer en de (rechtsopvolger(s) van de) (ex-) inhoudingsplichtige(n) (voor zover de herziening hen raakt) zoveel als mogelijk hierover vooraf geïnformeerd.

Het aan genoemd artikel toe te voegen vierde lid regelt dat de inspecteur de beschikking in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige kan intrekken of herzien in het geval van onjuistheden in die beschikking. Vanzelfsprekend zijn de voorwaarden van de 30%-regeling zoals opgenomen in wet- en regelgeving het uitgangspunt om een onjuiste beschikking 30%-regeling te herzien of in te trekken. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om de afgifte van een beschikking 30%-regeling die afwijkt van hetgeen de aanvrager mocht verwachten op grond van de voorwaarden van de 30%-regeling zoals opgenomen in wet- en regelgeving. Als de inspecteur aanleiding heeft om de beschikking te herzien of in te trekken in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige, worden de werknemer en de (rechtsopvolger(s) van de) (ex-) inhoudingsplichtige(n) (voor zover de herziening hen raakt) zoveel als mogelijk hierover vooraf geïnformeerd.

Met genoemd vierde lid wordt voorts geregeld dat als uitgangspunt geldt dat een intrekking of herziening in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige alleen gevolgen heeft voor een toekomstig loontijdvak. Dit betekent dat, ondanks dat een beschikking 30%-regeling fouten in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige bevat, eventuele ontstane heffingsgevolgen van een voorafgaand loontijdvak niet worden teruggedraaid door middel van een naheffingsaanslag. Een (onjuiste) beschikking 30%-regeling biedt daarmee rechtszekerheid tot aan het moment van de herziening van de beschikking.

Een uitzondering op deze rechtszekerheid geldt als sprake is van te kwader trouw. Artikel 10ei, vijfde lid, onderdeel a, UBLB 1965, regelt namelijk dat in afwijking van het vierde lid van dat artikel een intrekking of herziening ook gevolgen kan hebben voor voorafgaande en lopende loontijdvakken indien de inspecteur aannemelijk maakt dat de werknemer of de inhoudingsplichtige te kwader trouw is ter zake van het feit dat heeft geleid tot een onjuistheid in de beschikking.

Onder te kwader trouw dient in dit kader te worden verstaan dat de werknemer of de inhoudingsplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt bij bijvoorbeeld een verzoek om (voortgezette) toepassing van de 30%-regeling, een verzoek om herziening in het voordeel van de beschikking 30%-regeling of in het geval dat de inspecteur heeft verzocht om gegevens en inlichtingen die redelijkerwijs van belang zijn voor de heffing82 en de werknemer of de inhoudingsplichtige opzettelijk de inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Te kwader trouw van de betrokken (fiscale) intermediair wordt voor de herziening of intrekking van de beschikking 30%-regeling toegerekend aan de werknemer. Artikel 10ei, vijfde lid, onderdeel b, UBLB 1965 is gebaseerd op artikel 16, tweede lid, onderdeel c, ter zake van de AWR overeenkomende tekst (de redelijkerwijs kenbare fout). Bij de uitleg van artikel 10ei, vijfde lid, onderdeel b, UBLB 1965 moet derhalve worden aangesloten bij de uitleg van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR en bijbehorende jurisprudentie.

Via het in artikel XVI, onderdeel f opgenomen overgangsrecht wordt geregeld dat artikel 10ei, vierde en vijfde lid, UBLB 1965 voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot een beschikking 30%-regeling die op of na 1 januari 2024 is vastgesteld (nieuwe beschikkingen 30%-regeling). Hiermee wordt verankerd dat de nieuwe regeling voor herziening of intrekking in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige alleen geldt voor een toekomstige (voortgezette) toepassing van de 30%-regeling. Bij een «latere wijziging van wet- en regelgeving» geldt dat geen sprake is van een onjuistheid in de zin van het artikel 10ei, derde en vierde lid, UBLB 1965. Immers, er is dan geen sprake van een onjuistheid die zich heeft voorgedaan bij het vaststellen van de beschikking. De beschikking 30%-regeling is op het moment van afgifte immers conform de destijds geldende voorwaarden verstrekt. Zo blijkt uit jurisprudentie bijvoorbeeld dat onder het huidige recht een wijziging van wet- en regelgeving ertoe kan leiden dat de 30%-regeling, in afwijking van de beschikking 30%-regeling, eerder van rechtswege kan eindigen.83 Dit blijft gelden en de toevoeging aan artikel 10ei, UBLB 1965 is niet op deze situatie van toepassing. In het geval van een wijziging van wet- en regelgeving, kan de beschikking 30%-regeling dus van rechtswege vervallen wegens het niet langer voldoen aan de nieuwe wettelijke voorwaarden en is een herziening of een intrekking van de beschikking 30%-regeling niet nodig.

Artikel 10ei, zesde lid, UBLB 1965 regelt dat een intrekking of herziening in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op (de wijzigingen als gevolg) van de intrekking of herziening in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige. Een intrekking of herziening in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige betreft immers een nieuw bezwarend besluit waar eerder geen bezwaar en beroep tegen heeft opengestaan.

Herziening in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige, op grond van artikel 10ei, derde lid, UBLB 1965 vindt niet plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking. Hiermee wordt aangesloten bij de wijze waarop momenteel bezwaar en beroep openstaat in de fiscaliteit. Tegen de afdracht, de inhouding en een naheffingsaanslag loonheffingen staan bezwaar en beroep open. Indien bijvoorbeeld de afdracht van de ingevolge de aangifte verschuldigde loonbelasting onherroepelijk is geworden, is een correctie in het voordeel van de inhoudingsplichtige van die afdracht alleen nog ambtshalve mogelijk. Tegen het afwijzen van een verzoek om ambtshalve vermindering/teruggaaf van afgedragen loonbelasting staat geen bezwaar en beroep open. In lijn met voorgaande is er aldus geen bezwaar mogelijk als de beschikking 30%-regeling wordt herzien in het voordeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige. De belanghebbenden hadden op het moment dat de eerste (of voortgezette) beschikking 30%-regeling is verstrekt al de mogelijkheid om in bezwaar en eventueel beroep te gaan tegen aspecten van de eerste (of voortgezette) beschikking 30%-regeling waar de belanghebbenden zich niet in kunnen vinden.

Artikel 10ei, zevende lid, UBLB 1965 regelt dat herziening in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige mogelijk is zolang de beschikking een loontijdvak bevat waarvan de bevoegdheid tot naheffing, bedoeld in artikel 20 AWR, niet is vervallen. Dit zorgt ervoor dat zolang er een achterliggend heffingsbelang is voor de inspecteur, hij de beschikking 30%-regeling in het nadeel van de werknemer of de inhoudingsplichtige kan herzien.

Artikel II, onderdeel C (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Oud-militairen, -reservisten en -dienstplichtigen kunnen in aanmerking komen voor een BIV op basis van artikel 3 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen of de artikelen 8 of 11, tweede lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. De BIV is een levenslange toeslag op het MIP in de vorm van een periodieke uitkering. De BIV wordt maandelijks in één totaalbedrag met het MIP en eventuele toeslagen daarop uitgekeerd. De BIV heeft het karakter van smartengeld84. Tot en met een arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022 werden deze uitkeringen rechtstreeks belast als loon uit vroegere dienstbetrekking. Met ingang van die datum kunnen deze uitkeringen slechts in de heffing worden betrokken als periodieke uitkeringen. Met de in het onderhavige besluit opgenomen aanvulling van artikel 11 UBLB 1965 wordt bewerkstelling dat deze uitkeringen ook nog steeds in de heffing van loonbelasting worden betrokken en daarbij alsnog worden belast als loon uit vroegere dienstbetrekking.

Artikel 10 Wet LB 1964 rekent tot het loon: al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Deze definitie van loon voor de loonbelasting bevat een aantal elementen waarvan sprake dient te zijn wil er sprake zijn van loon. Een van deze elementen is dat het voordeel uit de dienstbetrekking wordt genoten; er dient sprake te zijn van een afdoende causaliteit tussen het genoten voordeel en de dienstbetrekking. De Hoge Raad past in beginsel bij het beantwoorden van causaliteitskwesties de leer van de redelijke toerekening toe. Dit blijkt onder meer uit het zogenoemde «smeerkuilarrest» uit 198385. De Hoge Raad oordeelde daarin dat een vergoeding van een werkgever aan een werknemer in verband met een ongeval, niet zomaar als loon kwalificeert. Als deze vergoeding verband houdt met geleden immateriële schade en verlies aan arbeidskracht door een ongeval, dan kan niet gezegd worden dat deze vergoeding betaald wordt in het kader van de dienstbetrekking en dus als loon moet worden aangemerkt. Er kan op grond van genoemd arrest toch sprake zijn van loon als er bijzondere omstandigheden meespelen, zoals bepaalde gemaakte afspraken in de arbeidsovereenkomst en andere rechtspositionele regelingen.

In het zogenoemde «brandweermanarrest»86 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet uitmaakt of immateriële schadevergoedingen wel of niet zijn opgenomen in arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Het criterium dat de Hoge Raad in het brandweermanarrest aanlegt om een immateriële schadevergoeding als loon te moeten aanmerken is of de werkgever aan de erkenning van zijn aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst of rechtspositionele regeling materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er volgens de Hoge Raad ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen. Niet langer het wel of niet onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden of rechtspositionele regeling, maar het wel of niet blijven binnen de aansprakelijkheid is beslissend voor de vraag of er sprake is van loon.

De BIV is gebaseerd op een publiekrechtelijke, rechtspositionele regeling en wordt om die reden onder toepassing van het smeerkuilarrest van oudsher belast als loon uit vroegere dienstbetrekking. Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), dat de Kaderwet militaire pensioenen uitvoert, heeft daarom destijds loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden en de uitkering voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet als loon aangemerkt. De BIV werd in dat geval automatisch vooringevuld in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, evenals de daarop ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. De BIV-gerechtigden hoefden daardoor alleen te controleren of de BIV juist in hun aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen was verwerkt. Indien een BIV-gerechtigde nog niet de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, werd de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet door het ABP betaald en hoefde de BIV-gerechtigde voor deze bijdrage over de BIV geen aangifte te doen. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd werd de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet door het ABP ingehouden en werd deze bijdrage vooringevuld op de aangifte van de BIV-gerechtigde. Langs de meetlat van het brandweermanarrest behoort de BIV sinds 25 maart 2022 niet meer tot het loon.

Anders dan de brandweerman in genoemd arrest ontvangen de oud-militairen het smartengeld in de vorm van periodieke uitkeringen87. Deze periodieke uitkeringen zijn belast voor de inkomstenbelasting en behoren tot het box 1-inkomen. Hoewel de BIV als zodanig geen loon (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001) vormt, behoren de uitkeringen dus wel op een andere grondslag tot het box 1-inkomen, namelijk als zijnde belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001).

Wie belastbare periodieke uitkeringen ontvangt, moet deze in veel gevallen zelf in zijn aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verwerken. In die gevallen betaalt hij vervolgens hierover de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet als hij na afloop van het betreffende kalenderjaar de aanslag ontvangt, of hij betaalt die belasting, premie en bijdrage vooruit via een voorlopige aanslag. In dat laatste geval kan het voorkomen dat de definitieve aanslag nog tot een bij te betalen of terug te ontvangen bedrag leidt. Voor een aantal periodieke uitkeringen is in artikel 11 UBLB 1965 geregeld dat daarop door de uitkerende instantie loonbelasting en premie volksverzekeringen worden ingehouden (en dat de betreffende uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking worden aangemerkt). Over deze periodieke uitkeringen betaalt de uitkerende instantie de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet totdat degene die de uitkering ontvangt de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, wordt deze bijdrage door de uitkerende instantie ingehouden en afgedragen. Dat heeft als voordeel dat in ieder geval een deel van de verschuldigde inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet al bij ontvangst van de uitkering is voldaan, waardoor daarover na afloop van het kalenderjaar minder bijbetaling (of terugbetaling) hoeft plaats te vinden. Ook worden in dat geval zowel de uitkeringen als de inhouding erop vooringevuld in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Ook de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet wordt vooringevuld in de aangifte. Indien de uitkerende instantie deze bijdrage betaalt, dan hoeft de ontvanger van de uitkering hiervoor geen aangifte te doen. Met dit wijzigingsbesluit wordt geregeld dat dit ook gaat gelden voor de BIV. Op deze wijze ontvangen de BIV-gerechtigden net als voorheen de BIV waarop zij recht hebben en hebben zij in veel gevallen geen ander omkijken naar het invullen van hun aangiftebiljet dan het controleren van de juistheid en de volledigheid van de vooringevulde gegevens. Ook hoeven zij tot aan de pensioengerechtigde leeftijd de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet zelf te dragen. Om dit wettelijk te regelen wordt aan artikel 11, eerste lid, UBLB 1965 een onderdeel toegevoegd.

Artikel 34, eerste lid, onderdeel a, Wet LB 1964 geeft de bevoegdheid om ter vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen om loonbelasting te heffen van natuurlijke personen die onder andere termijnen van lijfrente of andere periodieke uitkeringen of verstrekkingen genieten. In artikel 11 UBLB 1965 is deze delegatiebepaling nader uitgewerkt. Door de toevoeging aan artikel 11, eerste lid, UBLB 1965 van een verwijzing naar uitkeringen op grond van artikel 3 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen of op grond van de artikelen 8 of 11, tweede lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen wordt er per saldo niet meer belasting geheven van de ontvangers van de BIV, maar wordt slechts de heffingssystematiek voor de uitkeringen voor alle betrokkenen vereenvoudigd. Zonder de uitbreiding van artikel 11 UBLB 1965 zouden de ontvangers van de BIV de ontvangen uitkeringen na afloop van het belastingjaar zelf in hun aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet dienen te verantwoorden. Door de toevoeging van een verwijzing naar de BIV aan artikel 11, eerste lid, UBLB 1965 wordt geregeld dat het ABP op het moment van uitbetaling van de uitkeringen daarop loonbelasting en premie volksverzekeringen moet inhouden, zoals dat – zij het op een andere grondslag – nu ook in de praktijk wordt toegepast. Tevens wordt geregeld dat de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet door het ABP wordt betaald totdat de ontvanger van de uitkering de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Hierna wordt deze bijdrage door het ABP ingehouden en afgedragen.

Zoals aangegeven heeft de Hoge Raad in afwijking van het smeerkuilarrest in het brandweermanarrest een nieuw criterium voor het als loon aanmerken van een immateriële schadevergoeding gegeven; de uitzondering op het loonbegrip wordt beperkter dan voorheen uitgelegd, waardoor er minder snel sprake is van loon. De Hoge Raad heeft in het brandweermanarrest een omslag gemaakt ten opzichte van het smeerkuilarrest uit 198388. De BIV en voorgangers worden al decennialang, sinds 1983 onder toepassing van het smeerkuilarrest, als loon aangemerkt voor de heffing van de loonbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Om ook in de periode van 25 maart 2022 tot en met 31 december 2023 de BIV onder de loonheffingen te laten vallen, wordt aan artikel II, onderdeel C terugwerkende kracht verleend tot en met 25 maart 2022. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de handelswijze van het ABP, inhouden van loonheffingen op de BIV, in de tussenliggende periode van 25 maart 2022 tot en met 31 december 2023 wordt gecodificeerd.

Artikel II, onderdeel D (artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In artikel 12 UBLB 1965 wordt abusievelijk nog verwezen naar de werkbonus. Dit is een heffingskorting die per 2018 volledig is afgeschaft. Omdat de werkbonus niet langer bestaat, regelt deze wijziging dat de verwijzing naar de werkbonus met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 vervalt. Deze wijziging heeft derhalve slechts een technisch karakter en heeft geen materiële gevolgen.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 14 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Met de wijziging van artikel 14, derde lid, onderdelen a en b, BFE 2003 worden de voorwaarden die gelden om het ontvoegingstijdstip van een maatschappij uit een fiscale eenheid te kunnen stellen op de aanvang van het boekjaar waarin een fusie of splitsing plaatsvindt waarbij die maatschappij is betrokken, in lijn gebracht met de voorwaarden die in onderdeel 4.1 van de besluiten over juridische fusie89, afsplitsing90 en zuivere splitsing91 worden gesteld aan het kunnen verlenen van terugwerkende kracht aan het ontvoegingstijdstip. De belangrijkste wijziging betreft artikel 14, derde lid, onderdeel b, BFE 2003 waarin voortaan met ingang van 1 januari 202492 als voorwaarde wordt gesteld dat de fusie of splitsing van kracht moet worden binnen twaalf maanden na de aanvang van het boekjaar waarin de fusie of splitsing plaatsvindt in plaats van de voorwaarde dat de notariële akte moet worden verleden binnen twaalf maanden na de aanvang van dat boekjaar. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor een fusie of splitsing waarvan de notariële akte op 31 december 2024 wordt verleden. De fusie of splitsing wordt dan – in situaties waarop het (Nederlandse) Burgerlijk Wetboek (BW) ziet van kracht met ingang van 1 januari 2025 (de dag na die waarop de akte is verleden93), zodat mogelijk niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat deze datum binnen twaalf maanden na de aanvang van het boekjaar moet liggen. Wanneer het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar en op 31 december 2023 de notariële akte wordt verleden, wordt nog voldaan aan de voor die situatie relevante voorwaarde van artikel 14, derde lid, onderdeel b, BFE 2023 zoals die geldt in 2023.

Artikel III, onderdeel B (artikel 29 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

In artikel 29, tweede lid, BFE 2003 wordt verwezen naar de vestigingsplaatsfictie in de vennootschapsbelasting. Deze vestigingsplaatsfictie is per 1 januari 2022 verplaatst van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 naar artikel 2, vijfde lid, Wet Vpb 1969. Destijds is artikel 29, tweede lid, BFE 2003 abusievelijk niet aangepast. Met de wijziging wordt de onjuiste verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 alsnog gecorrigeerd.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 10d van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

Met de wijzigingen van artikel 10d, tweede lid, UBSW 1956 wordt de renseigneringsplicht voor administratieplichtigen uitgebreid. Hierdoor moeten niet alleen de gegevens van de schenker dan wel erflater worden aangeleverd, maar ook de gegevens van de ontvanger(s). Aan de andere kant wordt de renseigneringsplicht beperkt door «het bedrag aan betaalde premies» niet meer uit te vragen. Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan verschuldigde schenk- of erfbelasting is de aanlevering van het totaal van de in het verleden betaalde premies niet noodzakelijk.

Verder wordt in artikel 10d, tweede lid, onderdeel d, UBSW 1956 de tekst aangevuld. Met betrekking tot de huidige tekst bestaat onduidelijkheid over de renseigneringsplicht voor een uitkering uit een kapitaalverzekering die uitsluitend kan worden gebruikt als koopsom voor een lijfrente als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidde op 31 december 1991 en over een verkrijging uit een kapitaal dat anderszins moet worden uitgekeerd als periodieke uitkering. Door de tekst van bovengenoemd onderdeel op dit punt aan te vullen, wordt verduidelijkt dat de gegevens van deze producten ook onder de renseigneringsverplichting vallen.

In artikel 10d, tweede lid, onderdeel e, UBSW 1956 vervalt de beperking «naar een bloed- of aanverwant in dalende lijn», zodat alle gevallen waarin de levensverzekering overgaat onder de renseigneringsverplichting gaan vallen. Hierdoor wordt het toezicht en de handhaving door de Belastingdienst effectiever en efficiënter.

Voor artikel 10d, derde lid, UBSW 1956 wordt de termijn om de gegevens die onder de renseigneringsplicht moeten worden verstrekt aan te leveren verruimd. De verruiming hangt samen met de uitbreiding van de aan te leveren gegevens, waaronder de gegevens van de begunstigde(n). Omdat slechts de gegevens worden aangeleverd van de begunstigden die binnen de in genoemd derde lid opgenomen termijn hebben geaccepteerd, is de kans dat er meer gegevens kunnen worden aangeleverd groter wanneer de termijn van aanlevering met twee maanden wordt verlengd. De verlenging heeft geen gevolgen voor het toezicht door de Belastingdienst.

Voor de toepassing van artikel 10d UBSW 1956 worden alle levensverzekeringen als levensverzekering in aanmerking genomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook de overdrachten van de zogenoemde kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. De nota van toelichting op de invoering van artikel 10d UBSW 1956 kan onterecht de indruk wekken dat sprake was van een limitatieve opsomming, terwijl de tekst van het artikel ruimer is en ook ruimer is bedoeld.

Voor de overige wijzigingen geldt dat enkel een verduidelijking wordt gegeven en geen inhoudelijke wijziging is beoogd.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 13 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

Met de wijziging in artikel 13, tweede lid, UBSW 1956 wordt het aantal leden van de Kunstcommissie uitgebreid van drie naar vijf leden.

Met de wijziging in artikel 13, derde lid, UBSW 1956 wordt bepaald wie de voordracht voor de benoeming van de twee extra leden doen.

Artikel V

Artikel V (artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer)

Artikel 3, onderdeel b, UB BRV wordt aangepast zodat voor toepassing van de verkoop onder voorwaarden vrijstelling (VoV-vrijstelling) voortaan de waarde van de woning ten tijde van de eerdere verkrijging moet worden getoetst aan de woningwaardegrens van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4°, WBR die ten tijde van de eerdere verkrijging gold voor de startersvrijstelling van genoemd onderdeel p. De woningwaardegrens ten van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4°, WBR ten tijde van de latere verkrijging is als gevolg van die aanpassing niet langer relevant voor de beoordeling of de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel t, WBR van toepassing is. Voor woningen waarvan de eerdere verkrijging ligt vóór 1 april 2021 geldt dat de waarde niet hoger mag zijn dan € 400.000. Dat is de woningwaardegrens die gold op het moment van introductie van de woningwaardegrens voor de startersvrijstelling per 1 april 2021. De vaststelling van de koopprijs en de korting wordt voor woningcorporaties gereguleerd in het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 en de daarbij behorende ministeriële regeling. Mede om die reden kan worden aangenomen dat de koopprijs plus de verleende korting die vermeld is in de koopovereenkomst gelijk is aan de waarde in het economische verkeer, tenzij men redelijkerwijs kon weten dat deze waarde hoger is dan de bedragen die zijn opgenomen in de koopovereenkomst.

Het nieuwe artikel 3, onderdeel d, UB BRV voorziet in een aanvullende voorwaarde voor de toepassing van de VoV-vrijstelling. Deze aanvullende voorwaarde houdt in dat uit de notariële akte van teruglevering aan de VoV-aanbieder moet blijken dat is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3, onderdelen b en c, UB BRV. Hierdoor kan de Belastingdienst eenvoudig controleren of ten tijde van de eerdere verkrijging aan de woningwaardegrens en de bandbreedte voor de koperskorting die geldt voor de VoV-vrijstelling is voldaan. Ingevolge artikel 21a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994) is de notaris gehouden in de akte alle gegevens op te nemen waarvan kennisneming van belang is of kan zijn voor de heffing van overdrachtsbelasting. Als een beroep op de VoV-vrijstelling wordt gedaan, is voor de beoordeling of de vrijstelling kan worden toegepast relevant of is voldaan aan de voorwaarden van de woningwaardegrens, bedoeld in het nieuwe artikel 3, onderdeel b, UB BRV, en de koperskorting, bedoeld in artikel 3, onderdeel c, UB BRV. Daarom moeten ook die gegevens uit de inhoud van de akte van levering blijken. Het kan voorkomen dat na de terugverkrijging door de VoV-aanbieder duidelijk wordt dat de notaris in de akte van levering aan de bewoner een te laag bedrag heeft opgenomen waardoor op de terugverkrijging ten onrechte de VoV-vrijstelling wordt toegepast. Bijvoorbeeld wanneer – in tegenstelling tot wat doorgaans kan worden aangenomen – de waarde in het economische verkeer toch niet gelijk blijkt te zijn aan de som van de koopprijs en de verleende korting die in de eerdere akte van levering of de eerdere verkoopovereenkomst staat vermeld en de waarde hoger is dan de destijds geldende woningwaardegrens. De notaris die betrokken is bij de teruglevering aan de VoV-aanbieder kan voor het onterecht toepassen van de VoV-vrijstelling als gevolg van een te hoge waarde in het economische verkeer ten tijde van de eerdere verkrijging door de bewoner voor het bedrag van de te weinig voldane belasting niet aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 42, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990). Aansprakelijkheid op grond van deze wettelijke bepaling is immers beperkt tot het bedrag dat ingevolge de inhoud van de akte is verschuldigd.

Het notariaat hoeft geen onderzoek te doen naar de waarde in het economische verkeer van de woning ten tijde van de eerdere verkrijging door de bewoner. De notaris kan om aan de zorgplicht te voldoen volstaan met de opname van een verklaring van de aanbieder van de VoV-woning in de notariële akte van levering waaruit blijkt dat aan beide voorwaarden is voldaan, tenzij de notaris redelijkerwijs wist of had moeten weten dat dit niet het geval is. Met betrekking tot de bewoordingen die opgenomen dienen te worden in de akte is reeds een samenwerking tussen de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en de Belastingdienst opgestart om te komen tot werkbare teksten voor zowel de Belastingdienst als het notariaat.

Artikel VI

Artikel VI, onderdeel A (artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De vermindering van bpm zal bij ministeriële regeling nader worden uitgewerkt. Daarbij zal worden aangesloten bij de regels zoals die ook gelden voor bestelauto’s die zijn ingericht om te worden gebruikt voor het vervoer van gehandicapte personen (artikel 15a Wet BPM 1992). Concreet zal in de UR BPM 1992 worden geregeld dat de vermindering wordt vastgesteld op basis van de wettelijke afschrijvingstabel die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, UR BPM 1992.

Artikel VI, onderdeel B (artikel 13a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Met artikel 13a, vierde lid, UB BPM 1992 wordt geregeld dat de inspecteur voor een tweede bestelauto teruggaaf van bpm kan verlenen indien in het belang van de gehandicapte redelijkerwijs niet kan worden volstaan met teruggaaf voor één bestelauto. De inspecteur kan van deze bevoegdheid gebruikmaken indien daartoe op de voet van artikel 13a, tweede lid, UB BPM 1992 een verzoek wordt ingediend. Het derde lid van artikel 13a UB BPM 1992 is van toepassing indien een bestelauto wordt vervangen waarvoor eerder teruggaaf is verleend. Dat lid wordt verduidelijkt om uit te sluiten dat het ook van toepassing zou kunnen zijn wanneer voor het eerst een beroep wordt gedaan op teruggaaf van bpm voor een tweede bestelauto.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel B (artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Met de wijziging van artikel 5aa UB MRB 1994 worden de eisen verduidelijkt waaraan de binnenruimte van een kampeerauto moet voldoen om in aanmerking te komen voor het kwarttarief van de mrb. De specifieke functies die in artikel 5aa, eerste lid, onderdelen b en c, UR MRB 1994 worden genoemd dienen onderdeel te zijn van deze binnenruimte. Aan de eis van een vast keukenblok wordt dan ook niet voldaan indien deze is ondergebracht tussen de voorstoelen. Aan de eis dat de binnenruimte moet zijn voorzien van minimaal twee vaste zitplaatsen kan onverkort worden voldaan met draaibare zitplaatsen, die tevens (buiten de binnenruimte) worden gebruikt als zitplaats voor de bestuurder en de bijrijder.

Artikel VII, onderdeel A (artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Met artikel 5a, zevende lid, UB MRB 1994 wordt geregeld dat de inspecteur voor een tweede bestelauto het verlaagde tarief van de mrb kan toepassen indien in het belang van de gehandicapte redelijkerwijs niet kan worden volstaan met het verlaagde tarief voor één bestelauto. De inspecteur kan van deze bevoegdheid gebruikmaken indien daartoe op de voet van artikel 5a, tweede lid, UB MRB 1994 een verzoek wordt ingediend. Het derde lid van artikel 5a UB MRB 1994 is van toepassing indien een bestelauto wordt vervangen waarvoor het verlaagd tarief reeds wordt toegepast. Dat lid wordt verduidelijkt om uit te sluiten dat het ook van toepassing zou kunnen zijn wanneer voor het eerst een verzoek wordt gedaan voor het verlaagde tarief van de mrb voor een tweede bestelauto.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Om invulling te kunnen geven aan de TAM is in het Belastingplan 2024 met de artikelen 60, zesde lid, onderdeel a, 60a, vijfde lid, onderdeel a, en 60b, vijfde lid, onderdeel a, Wbm met ingang van 1 januari 2024 geregeld dat belastingplichtigen gegevens en inlichtingen verstrekken aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In deze artikelen is bepaald dat de datum waarvoor en wijze waarop de gegevens en inlichtingen worden verstrekt aan de betreffende minister, wordt vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Om daaraan invulling te geven wordt het UBbm gewijzigd. In hoofdstuk I zijn de inleidende bepalingen opgenomen waarbij in artikel 1, eerste lid, is opgesomd aan welke artikelen van de Wbm het besluit uitvoering geeft. Hieraan worden toegevoegd de per 1 januari 2024 nieuw in de Wbm op te nemen artikelen 60, zesde lid, onderdeel a, 60a, vijfde lid, onderdeel a, en 60b, vijfde lid, onderdeel a.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In artikel 21a Ubbm is geregeld dat de uitzondering die wordt genoemd in artikel 59, derde lid, Wbm, die betrekking heeft op installaties voor stadsverwarming die grotendeels gebruikmaken van restwarmte, aardwarmte of warmte opgewekt met vaste of vloeibare biomassa, ook van toepassing is gedurende de eerste periode van maximaal twee jaar nadat een installatie voor stadsverwarming die is ontworpen om voornamelijk gebruik te maken van deze duurzame warmtebronnen, in gebruik is genomen. In het Belastingplan 2024 is de lijst met duurzame warmtebronnen in artikel 59, derde lid, Wbm aangevuld met warmte opgewekt met gasvormige biomassa, aquathermie, een lucht-water-warmtepomp of een elektrische boiler. Deze aanvulling wordt ook doorgevoerd in artikel 21a, eerste lid en derde lid, onderdeel b, Ubbm.

Artikel VIII, onderdeel C (artikel 21f van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In de artikelen 60, zesde lid, onderdeel a, 60a, vijfde lid, onderdeel a, en 60b, vijfde lid, Wbm wordt geregeld dat de datum waarvóór belastingplichtigen gegevens en inlichtingen in het kader van de TAM dienen te verstrekken aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, wordt vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Hiertoe wordt in artikel 21f Ubbm vastgelegd dat de belastingplichtige de gegevens en inlichtingen verstrekt vóór 1 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de verbruiksperiode, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel d, Wbm, eindigt.

Artikel VIII, onderdeel C (artikel 21g van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Met de artikelen 60, zesde lid, onderdeel a, 60a, vijfde lid, onderdeel a, en 60b, vijfde lid, onderdeel a, Wbm wordt geregeld dat de wijze waarop belastingplichtigen gegevens en inlichtingen in het kader van de TAM dienen te verstrekken aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, wordt vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Hiertoe wordt in artikel 21g Ubbm de wijze van verstrekking gespecifieerd; de belastingplichtige verstrekt de gegevens door middel van de opgenomen tabel. In de tabel dienen de volgende gegevens te worden opgenomen: EAN-code, naam, adres, provincie, nummer waaronder de begunstigde bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd, datum waarop de steun voor het eerst is verleend en per EAN-code het bedrag van de staatssteun in het kalenderjaar waarin de steun in verleend. Daarbij wordt met adres bedoeld het adres waar de onderneming feitelijk is gevestigd volgens inschrijving bij de Kamer van Koophandel. De belastingplichtige dient de gegevens en inlichtingen met betrekking tot alle begunstigden in het betreffende kalenderjaar per artikel op te nemen in één document.

Artikel IX

Artikel IX (artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

In het aan artikel 10, eerste lid, UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ toe te voegen onderdeel k wordt op grond van artikel 37h Wet WOZ het college van burgemeester en wethouders aangewezen als bestuursorgaan dat bevoegd is tot het gebruik van het waardegegeven, bedoeld in de Wet WOZ, (het waardegegeven WOZ) en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak. Het gebruik van deze gegevens (WOZ-gegevens) is beperkt tot het specifieke doel zoals is omgeschreven in artikel 10, eerste lid, onderdeel k, UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ. Bij de uitoefening van verschillende bevoegdheden die worden toegekend op grond van nationaal beleid op het gebied van volkshuisvesting is het voor gemeenten noodzakelijk om het waardegegeven en de daarbij behorende kenmerken te gebruiken.

De aanwijzing voorziet in een grondslag waardoor gemeenten in de hoedanigheid van het college van burgemeester en wethouders bevoegd worden het waardegegeven en de daarbij behorende kenmerken van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient verstrekt te krijgen en daardoor te mogen gebruiken in het werkproces voor het verrichten van de genoemde gemeentelijke taken. Het Kadaster wordt door de aanwijzing bevoegd het waardegegeven en de daarbij behorende kenmerken te verstrekken via de LV WOZ aan het betreffende college van burgemeester en wethouders. De LV WOZ is de geautomatiseerde voorziening die wordt gehouden en beheerd door het Kadaster en van waaruit het waardegegeven en de bijbehorende kenmerken worden verstrekt aan de wettelijke afnemers.

Het waardegegeven is als authentiek gegeven opgenomen in de Basisregistratie waarde onroerende zaken (BR WOZ). Indien een bestuursorgaan in een werkproces een gegeven moet gebruiken dat als authentiek gegeven is aangewezen, is het bestuursorgaan in beginsel verplicht het gegeven te gebruiken uit de betreffende basisregistratie en mag het bestuursorgaan in beginsel vertrouwen op de juistheid van het daarin opgenomen gegeven. De BR WOZ is een gesloten registratie, wat betekent dat het gebruik niet zonder meer is toegestaan en een wettelijk voorschrift ten grondslag moet liggen aan het gebruik. Om daarnaast feitelijk het waardegegeven WOZ te kunnen gebruiken is een wettelijke grondslag voor de verstrekking noodzakelijk. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden aangewezen die bevoegd zijn tot gebruik van de WOZ-gegevens, zodat het Kadaster bevoegd is de gegevens te verstrekken via de LV WOZ. Om die reden is het noodzakelijk dat bij algemene maatregel van bestuur het college van burgemeester en wethouders wordt aangewezen als bevoegd bestuursorgaan zodat het college van burgemeester en wethouders het waardegegeven WOZ kan verwerken ter uitvoering van de aangewezen doeleinden.

Met het waardegegeven worden aan gemeenten ook bijbehorende temporele en meta-kenmerken geleverd. Het gaat hierbij om de volgende kenmerken:

  • waardepeildatum waarde woning (temporeel kenmerk);

  • kadastraalOnroerendeZakenIdentificatie (meta-kenmerk);

  • kadastrale aanduiding (meta-kenmerk);

  • nummerAanduidingIdentificatie(s) (meta-kenmerk);

  • AdresseerbaarObjectIdentificatie (meta-kenmerk).

Artikel X

Artikel X, onderdelen A, D en G (de artikelen 2, 3d en 42 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Zoals toegelicht in het algemene deel van deze nota van toelichting kan het tijdens het vervoer van accijnsgoederen onder schorsing voorkomen dat de bestemming van de goederen voor of tijdens het vervoer wijzigt en de goederen niet langer bestemd zijn om te worden uitgevoerd uit het grondgebied van de EU. Dit kan voorkomen in de gevallen van artikel 2a, eerste lid, onderdelen d en f, van de Wet op de accijns (WA). In dat geval wordt de afzender van de bestemmingswijziging of annulering in kennis gesteld. Na ontvangst van de kennisgeving dient de afzender de bestemming in het e-AD te wijzigen of het e-AD te annuleren. In artikel X, onderdeel A, wordt artikel 2 UBA hierop aangepast door het invoegen van een extra lid, waarbij het huidige dertiende en veertiende lid worden vernummerd tot veertiende en vijftiende lid. Deze aanpassingen dienen ter verduidelijking en beogen geen inhoudelijke gevolgen.

In artikel 3d, eerste en tweede lid, UBA wordt verwezen naar artikel 2, dertiende lid, UBA. In artikel X, onderdeel A, van dit besluit wordt artikel 2 UBA gewijzigd. De verwijzing naar artikel 2, dertiende lid, UBA is daarmee niet meer juist. In artikel X, onderdeel D, wordt artikel 3d UBA daarom dienovereenkomstig gewijzigd zodat dat artikel verwijst naar het juiste lid van artikel 2 UBA. Voorts is in artikel 3d, tweede lid, UBA tevens een verwijzing opgenomen naar artikel 2, veertiende lid, UBA. Ook die verwijzing wordt in overeenstemming gebracht met de wijziging van artikel 2 UBA. Daarbij wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt een redactionele omissie te herstellen.

In artikel 42, onderdeel a, UBA wordt verwezen naar artikel 2, dertiende lid, UBA. In artikel X, onderdeel A, van dit besluit wordt artikel 2 UBA gewijzigd. De verwijzing naar artikel 2, dertiende lid, UBA is daarmee niet meer juist. Artikel X, onderdeel G, bewerkstelligt dat artikel 42 UBA verwijst naar het juiste lid van artikel 2 UBA.

Artikel X, onderdeel B (artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In artikel 3, derde, lid, UBA wordt abusievelijk vermeld dat bij ontvangst van de accijnsgoederen in de gevallen, bedoeld in artikel 2a, tweede lid, onderdelen a tot en met e, WA, de geadresseerde een bericht van ontvangst moet zenden. In de gevallen van artikel 2a, tweede lid, onderdelen d en e, WA is dat niet het geval. Artikel 3, derde lid, UBA wordt hierop aangepast. Deze aanpassing herstelt deze omissie en beoogt geen inhoudelijke gevolgen.

Artikel X, onderdeel C (artikel 3c van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De wijzigingen in artikel 3c, vierde, vijfde en zesde lid, UBA zien op het zogenoemde nooddocument. Wanneer het EMCS niet beschikbaar is, kunnen accijnsgoederen worden overgebracht onder andere op voorwaarde dat de accijnsgoederen vergezeld gaan van dit nooddocument. Op grond van artikel 26 van de Horizontale accijnsrichtlijn 2020 is niet vereist dat dit nooddocument een papieren document is. Daarom komt in artikel 3c, vierde tot en met zesde lid, UBA te vervallen dat sprake moet zijn van een papieren document. Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt artikel 3c, vierde tot en met zesde lid, UBA nader in overeenstemming te brengen met de Aanwijzingen voor de regelgeving.

In het geval dat het EMCS niet beschikbaar is bij verzending vanuit Nederland informeert de afzender de inspecteur voordat de overbrenging aanvangt en worden de goederen tijdens de overbrenging vergezeld van een nooddocument. Het wijzigen van de bestemming en het splitsen in deeltransporten gebeurt op vergelijkbare wijze.

Voor het splitsen van accijnsgoederen in deeltransporten en voor goederen bestemd voor de uitvoer bleek bij nadere lezing van de Horizontale accijnsrichtlijn 2020 dat bepalingen over de noodprocedure in die situaties niet volledig waren overgenomen. Artikel 3c UBA wordt daarom aangevuld met een achtste en negende lid die deze bestaande procedure uitwerken.

Artikel X, onderdeel E (artikel 3e van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Bij verzending van accijnsgoederen die zijn bestemd voor de uitvoer uit het grondgebied van de Unie vanuit een andere lidstaat naar Nederland kan het voorkomen dat het ECMS niet beschikbaar is in de lidstaat van verzending. In dit geval ontvangt de aangever (in Nederland) van de afzender een kopie van het nooddocument. De aangever verstrekt een kopie van het nooddocument aan de inspecteur waarvan de inhoud overeenkomt met de in de uitvoeraangifte opgegeven accijnsgoederen of de ARC van het nooddocument. Voor goederen die bestemd zijn voor de uitvoer uit het grondgebied van de Unie in Nederland die vanuit een andere lidstaat worden vervoerd wordt artikel 3e in het UBA ingevoegd dat de daarvoor bestaande procedure uitwerkt.

Artikel X, onderdeel F (artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In gevallen waarin accijnsgoederen zijn bestemd voor de uitvoer uit het grondgebied van de Unie, kan ter bevestiging dat de accijnsgoederen dat grondgebied hebben verlaten of onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst, als alternatief bewijs een aftekening van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar het douanekantoor van uitgang is gelegen of een door de inspecteur bepaalde combinatie van bewijsstukken worden gebruikt. In artikel 4a, vierde lid, UBA wordt abusievelijk niet verwezen naar de situaties van artikel 2a, tweede lid, onderdelen d en e, WA. Met de wijziging van de in artikel 4a, vierde lid, UBA opgenomen verwijzing wordt daar alsnog in voorzien. Deze aanpassing beoogt geen inhoudelijke gevolgen.

Artikel XI

Artikel XI, onderdeel A (artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente)

In artikel XI, onderdeel A, van het voorliggende besluit wordt artikel 1 Bbir opnieuw vastgesteld.

Artikel 1, eerste lid, Bbir regelt dat het percentage van de belastingrente, bedoeld in artikel 30hb AWR, voor de inkomstenbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 Wbm genoemde belastingen gelijk is aan de herfinancieringsrente die door de ECB is vastgesteld voor haar meest recente basisherfinancieringstransactie met inachtneming van een aantal condities, waarover hieronder meer. Op dit moment regelt het Besluit belasting- en invorderingsrente dat dit percentage gelijk is aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 6:119 BW, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt. Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is uiteengezet, acht het kabinet het wenselijk om deze systematiek te veranderen. Zodoende wordt met ingang van 1 januari 2024 geregeld dat het percentage van de belastingrente voor de hiervoor genoemde belastingen gelijk is aan de ECB-rente, met dien verstande dat aanpassing van het percentage, indien nodig, (dus als de ECB-rente wijzigt), jaarlijks per 1 januari geschiedt. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het percentage belastingrente slechts eenmaal per jaar automatisch kan wijzigen, waardoor belastingplichtigen in beginsel gedurende een jaar weten waar zij aan toe zijn met betrekking tot het percentage van de belastingrente. Op de laatste dag van oktober wordt bekeken wat het percentage van de ECB-rente bedraagt. Als dat percentage aanleiding geeft tot wijziging van het percentage van de belastingrente volgens de in dit besluit opgenomen systematiek, vindt die rentewijziging plaats per 1 januari daaropvolgend.

Verder wordt bepaald dat het percentage van de belastingrente voor de in artikel 1, eerste lid, Bbir opgenomen belastingen wordt vastgesteld door de ECB-rente te vermeerderen met 3 procentpunt. Ook geldt een wettelijk minimumpercentage van 4,5 procent. Het percentage wordt afgerond op halve procentpunten. Zoals nu ook het geval is geldt dat aanpassing van het percentage wordt beperkt tot maximaal twee procentpunt per wijziging.

Met betrekking tot de vaststelling van het percentage belastingrente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage gaat dezelfde systematiek gelden als hiervoor genoemd, met als verschil dat daarbij het percentage van de ECB-rente wordt vermeerderd met 5,5 procentpunt en dat het percentage ten minste 5,5 bedraagt. Met de voorliggende wijziging van het Bbir wordt ook geregeld dat het percentage belastingrente dat van toepassing wordt op de minimumbelasting gelijk is aan het percentage dat geldt voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage. In de Wet minimumbelasting 2024, die per 1 januari 2024 in werking treedt, is geregeld dat met betrekking tot een naheffingsaanslag die ziet op minimumbelasting belastingrente in rekening zal worden gebracht en – onder voorwaarden – belastingrente zal worden vergoed.94

In artikel 1, derde lid, Bbir wordt geregeld dat een wijziging van het percentage van de belastingrente uitsluitend van toepassing is bij de renteberekening over het deel van de renteperiode vanaf het tijdstip waarop de betreffende wijziging in werking treedt. Dit betekent dat als bijvoorbeeld op 1 augustus 2024 een belastingrentebeschikking wordt vastgesteld met een bedrag aan belastingrente over de periode van 15 maart 2023 tot 1 juli 2023, gedurende die renteperiode wordt gerekend met het percentage dat gedurende die renteperiode van toepassing was (en dus niet met het percentage dat geldt op het moment dat de belastingrentebeschikking wordt vastgesteld). Dit betekent ook dat er meerdere rentepercentages van toepassing kunnen zijn bij de vaststelling van een belastingrentebeschikking. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een belastingrentebeschikking waarin een bedrag aan belastingrente wordt vastgesteld over de periode 1 september 2024 tot en met 1 maart 2025. Voor het gedeelte van het tijdvak dat loopt van 1 september 2024 tot en met 31 december 2024 geldt het rentepercentage voor 2024, voor het gedeelte van het tijdvak dat loopt van 1 januari 2025 tot en met 1 maart 2025 geldt het belastingrentepercentage van 2025.

Artikel XI, onderdeel B (artikel 2 van het Besluit belasting- en invorderingsrente)

In artikel 2 van het Besluit belasting- en invorderingsrente wordt bepaald dat het percentage van de invorderingsrente 4 bedraagt. Gelet op artikel 29 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) geldt dit percentage zowel voor toeslagen als voor belastingen.

Artikel XI, onderdelen C en D (artikel 3 van het Besluit belasting- en invorderingsrente)

Ingevolge artikel XXVIII, onderdeel B, Belastingplan 2024 is in artikel 27, derde lid, Awir, een afzonderlijke grondslag opgenomen voor toeslagen om het percentage van de belastingrente vast te stellen. Omdat er geen wettelijke koppeling meer bestaat met de vaststelling van het percentage van de belastingrente voor belastingen wordt dit percentage in artikel 3 Bbir opgenomen. Dit is mogelijk omdat het huidige artikel 3 van dat besluit een – bij koninklijk besluit in werking te treden – wijziging van artikel 2 van dat besluit inhoudt. Vanwege de wijziging van artikel 2 in het onderhavige besluit is de in artikel 3 opgenomen wijziging niet meer nodig en zal deze niet meer via Koninklijk besluit in werking treden.

Artikel 27, derde lid, Awir maakt het mogelijk een afzonderlijk percentage vast te stellen voor de in rekening te brengen rente ten aanzien van toeslagen en voor de te vergoeden rente ten aanzien van toeslagen. Deze wijziging is aangekondigd in de brief van 22 juni 2023, waarin is aangegeven dat het kabinet het onwenselijk vindt om de rente die gerekend wordt ten aanzien van toeslagen mee te laten stijgen naar 6%.95

Voor de periode van 1 juli 2023 tot en met 31 december 2023 stijgt de te vergoeden rente over uit te betalen bedragen van toeslagen aan de burger met terugwerkende kracht mee naar 6%, zodat de burger gedurende deze periode niet wordt benadeeld.96 Per 1 januari 2024 zal dit percentage ingevolge artikel XI, onderdeel D, ook 4 bedragen. Met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 bedraagt de in rekening te brengen rente met betrekking tot toeslagen 4%.

In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2024 is aangegeven dat er in latere jaren aanleiding kan zijn om dit percentage bij te stellen. In de toelichting bij de betreffende wijziging van artikel 27, derde lid, Awir, is beschreven op welke uitgangspunten het kabinet zich in de toekomst bij het vaststellen van het rentepercentage in beginsel wil baseren.97

Artikel XII

Artikel XII (artikel 6ter van het Uitvoeringsbesluit invorderingswet 1990)

Artikel 28, vijfde lid, IW 1990 biedt de mogelijkheid om in specifieke gevallen, die bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, geen invorderingsrente in rekening te brengen. Omdat dit artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard op de invordering van toeslagschulden in artikel 29 Awir, is het in specifieke gevallen ook mogelijk geen invorderingsrente in rekening te brengen ten aanzien van toeslagschulden. De specifieke gevallen waarin geen invorderingsrente in rekening wordt gebracht, omdat dit vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet redelijk wordt geacht, worden in het UBIW 1990 opgenomen.

In het UBIW 1990 wordt artikel 6ter ingevoegd. In het eerste lid van dit artikel wordt bewerkstelligd dat aanvragers van kinderopvangtoeslag en hun toeslagpartners die naar het oordeel van de Dienst Toeslagen in aanmerking komen voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen en bij wie naar aanleiding van dat oordeel de invordering van hun schulden bij de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen ambtshalve zijn gepauzeerd, na afloop van deze periode over die schulden geen invorderingsrente hoeven te betalen. Het betreft zowel vorderingen die zien op belastingen als op toeslagen.

Artikel 6ter, tweede lid, UBIW 1990 ziet op aanvragers van kinderopvangtoeslag en hun toeslagpartners die niet behoren tot de groep die onder het eerste lid valt, maar die zich desondanks bij UHT melden omdat zij in aanmerking wensen te komen voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen. Dit lid maakt in de onderdelen a en b onderscheid tussen aanvragers van kinderopvangtoeslag en hun toeslagpartners die voor 1 maart 2023 een aanvraag voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen bij UHT hebben ingediend en aanvragers van kinderopvangtoeslag en hun toeslagpartners die na deze datum een aanvraag hebben ingediend. De vorderingen van de aanvragers van kinderopvangtoeslag en hun toeslagpartners die zich voor 1 maart 2023 hebben gemeld zijn allemaal gepauzeerd. Over deze vorderingen wordt – als gevolg van artikel 6ter UBIW 1990 – na afloop van de pauzering geen invorderingsrente in rekening gebracht. Voorafgaand aan het opstarten van de reguliere invordering ontvangen zij een brief, die aangeeft dat de pauzering eindigt en er over deze vordering geen invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Vorderingen die na de dagtekening van deze brief ontstaan, worden niet gepauzeerd. Deze vorderingen vallen niet onder de reikwijdte van artikel 6ter UBIW 1990. Over de vorderingen van aanvragers van kinderopvangtoeslag en hun toeslagpartners die na 1 maart 2023 bij UHT een aanvraag om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen hebben ingediend en die zien op de periode vanaf hun aanvraag tot en met het berekeningsjaar 2021, wordt ook geen invorderingsrente in rekening gebracht. Dit kan dus ook gaan om een vordering die in 2022 is ontstaan, maar ziet op het berekeningsjaar 2021.

Artikel XIII

Artikel XIII, onderdelen A tot en met C (artikelen 4.1 en 5.2 van het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES)

Op 30 juni 2015 is de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in (belasting)geschillen verlegd van de Raad van Beroep voor belastingzaken naar het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Tevens is op deze datum de mogelijkheid ingevoerd om in (belasting)geschillen hoger beroep in te stellen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba behandelt de (belasting)geschillen in hoger beroep. Ten onrechte zijn in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES de definities van het Hof en het Gerecht in eerste aanleg niet opgenomen, en is een tweetal verwijzingen naar de Raad van Beroep voor belastingzaken niet aangepast in verwijzingen naar het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Met de onderhavige wijzigingen wordt deze omissie met terugwerkende kracht tot en met de genoemde datum van 30 juni 2015 hersteld.

Artikel XIV

Artikel XIV (overgangsrecht in verband met artikel 10 van het Besluit beleggingsinstellingen)
Eerste lid

Als gevolg van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling (Wet aanpassing fbi), die in werking treedt met ingang van 1 januari 2024, mogen fbi’s vanaf 1 januari 2025 niet meer direct beleggen in vastgoed dat in Nederland is gelegen. Artikel II Wet aanpassing fbi voorziet in een overgangsmaatregel op basis waarvan een tijdelijke vrijstelling geldt voor de overdrachtsbelasting voor – kort gezegd – bepaalde herstructureringen door vastgoed-fbi’s die in het kalenderjaar 2024 plaatsvinden. Indien de fbi in het kader van die herstructurering in het kalenderjaar 2024 (de economische eigendom van) haar beleggingsvastgoed overdraagt in de loop van het boekjaar, en als gevolg daarvan niet meer voldoet aan de voorwaarde van artikel 28, tweede lid, aanhef, Wet Vpb 1969, meer specifiek de eis dat het doel en de feitelijke werkzaamheid van een fbi moeten bestaan uit het beleggen van vermogen, verliest die fbi ingevolge artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen (BBI) reeds met ingang van dat boekjaar de fbi-status. Dit gevolg strookt niet met de doelstelling van de Wet aanpassing fbi. Om die reden wordt ten behoeve van deze situatie geregeld dat in het geval sprake is van een verkrijging in de zin van artikel II, eerste lid, Wet aanpassing fbi in de loop van het boekjaar, de fbi de mogelijkheid heeft om dat lopende boekjaar te splitsen in twee afzonderlijke (verkorte) boekjaren, waarbij het eerste (verkorte) boekjaar eindigt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de toepassing van artikel II, eerste lid, Wet aanpassing fbi. In dat geval blijft de fbi-status behouden tot het moment dat de bewijzen van deelgerechtigdheid in het transparante lichaam waarin het economische eigendom van het beleggingsvastgoed is ingebracht, zijn overgedragen aan de aandeelhouders van de fbi. Het desbetreffende boekjaar van de fbi zal in de genoemde situatie daardoor eerder worden afgesloten dan het reguliere boekjaar. In het geval de desbetreffende fbi niet kiest voor het splitsen van het boekjaar, eindigt de fbi-status ingevolge artikel 10, derde lid, BBI reeds met ingang van dat boekjaar.

Tweede lid

Ingevolge artikel I Wet aanpassing fbi mag een fbi met ingang van 1 januari 2025 niet langer direct beleggen in in Nederland gelegen vastgoed. Indien een fbi op 1 januari 2025 in Nederlands vastgoed belegt en een boekjaar heeft dat gelijk is aan het kalenderjaar, verliest zij met ingang van 1 januari 2025 de fbi-status. Echter, indien een fbi op genoemde datum in Nederlands vastgoed belegt en een van het kalenderjaar afwijkend (gebroken) boekjaar heeft, leidt artikel 10, derde lid, BBI ertoe dat de toepassing van het fbi-regime reeds met ingang van het (gebroken) boekjaar en dus eerder dan met ingang van 1 januari 2025 vervalt. Dit gevolg strookt niet met de doelstelling van de Wet aanpassing fbi. Om die reden wordt voor het lichaam dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel I Wet aanpassing fbi niet langer aan de voorwaarden voor toepassing van het fbi-regime voldoet, geregeld dat in de hiervoor beschreven gevallen het lichaam de mogelijkheid heeft om het lopende boekjaar te splitsen in twee afzonderlijke boekjaren, waarbij het eerste boekjaar eindigt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I Wet aanpassing fbi. Het lichaam zal daardoor twee korte boekjaren hebben waarbij het eerste eindigt ultimo 2024. In het geval de desbetreffende fbi niet kiest voor het splitsen van het (gebroken) boekjaar, eindigt de fbi-status ingevolge artikel 10, derde lid, BBI reeds met ingang van dat (gebroken) boekjaar.

Artikel XV

Artikel XV (artikel IV van het Besluit toekomst pensioenen) (artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Artikel IV, onderdeel H, van het Besluit toekomst pensioenen regelt dat in artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 de verwijzing naar de artikelen 38q of 38r Wet LB 1964 wordt vervangen door een verwijzing naar alleen artikel 38r Wet LB 1964. Met de in artikel I, onderdeel C, opgenomen wijziging van artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 is de wijzigingsopdracht van artikel IV, onderdeel H, van het Besluit toekomst pensioenen niet langer nodig.

Artikel XVI

Artikel XVI (inwerkingtreding)

Het onderhavige besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2024. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een afwijkende datum van inwerkingtreding voorzien. Waar dit het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de in artikel III opgenomen wijziging van het BFE 2003 ingevolge artikel XVII, tweede, acht weken na de datum van de uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst in werking treedt. Hiermee wordt rekening gehouden met de in artikel 15, vijftiende lid, Wet Vpb 1969 voorgeschreven nahangprocedure.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij

De Staatssecretaris van Financiën, A. de Vries

Eindejaarsbesluit 2023

Beschrijving voorstel/regeling

In het eindejaarsbesluit zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsbesluiten. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering en zijn hieronder gecategoriseerd naar impact. De impact van de wijzigingen in de artikelen I onderdelen A en E, II onderdeel B, IV onderdeel A en XII zijn beoordeeld in een separate uitvoeringstoets.

Wijzigingen zonder of met marginale impact

Artikel III, onderdeel B: Besluit fiscale eenheid 2003, art. 29;

Artikel IV, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, art. 13;

Artikel IX: Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, art. 10;

Artikel X, onderdeel C sub 1 en 2: Uitvoeringsbesluit accijns, art. 3c;

Artikel XIII: Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES, artt. 4.1 en 5.2.

Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)

Artikel I, onderdelen C en D: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 15; Artikel XV: Besluit toekomst pensioenen, art. IV;

Artikel I, onderdelen F, G, H en J: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, artt. 15a, 16, 21 en 25;

Artikel II, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 10ea;

Artikel II, onderdeel D: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 12;

Artikel VII, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, artt. 5aa;

Artikel VIII, onderdeel A en C: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, artt. 1, 21f en 21g;

Artikel VIII, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, art. 21a;

Artikel X, onderdelen A, B, C sub 3, D, E, F en G: Uitvoeringsbesluit accijns, artt. 2, 3, 3c, 3d, 3e, 4a en 42;

Artikel XIV: Besluit beleggingsinstellingen, art. 10.

Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk (geen impact)

Artikel II, onderdeel C: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 11.

Wijzigingen op verzoek van de uitvoering die een beperkte impact hebben op de uitvoering

Artikel I, onderdeel I: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 21bis;

Artikel III, onderdeel A: Besluit fiscale eenheid 2003, art. 14;

Artikel V: Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, art. 3;

Artikel VI, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, art. 5.

Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV-portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.

Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 12a;

Artikel VI, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, art. 13a;

Artikel VII, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, art. 5a;

Artikel XI: Besluit belasting- en invorderingsrente, artt. 1,2,3 en 3a.

Interactie burgers/bedrijven

De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele automatiseringskosten zijn beperkt en vallen binnen de bestaande kaders. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: invoeringsmomenten aangegeven in artikel XVI.

Eindoordeel

De wijzigingen zijn uitvoerbaar.

Verdeling maximumbedrag excessief lenen bij einde partnerschap

Beschrijving voorstel/regeling

Het voorstel regelt voor aanmerkelijkbelanghouders hoe het gezamenlijke maximumbedrag van een lening bij eigen vennootschap wordt vastgesteld bij aanvang van het partnerschap. Daarnaast bepaalt het voorstel hoe de verhoging van het gezamenlijke maximumbedrag wordt verdeeld wanneer een belastingplichtige niet het gehele kalenderjaar een partner of niet dezelfde partner heeft. (Gewezen) Partners wordt keuzevrijheid geboden. Indien geen keuze wordt gemaakt, wordt de verhoging van het maximumbedrag geacht beiden voor 2de helft toe te komen, tenzij slechts een van de partners een aanmerkelijk belang heeft. In dat geval wordt het maximumbedrag volledig toebedeeld aan de partner die het aanmerkelijk belang heeft. De keuze om het maximumbedrag onderling te verdelen kan alleen worden gemaakt als de gewezen partners bij aangifte kiezen voor fiscaal partnerschap over het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd.

Interactie burgers/bedrijven

De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen niet tijdig worden gerealiseerd, omdat dit zou leiden tot herprioritering van de noodzakelijke modernisering van de IV-systemen. Wanneer mogelijk zullen de systeemaanpassingen plaatsvinden, de uitvoeringstoets zal op dat moment moeten worden herijkt. Op dat moment kan ook beter worden beoordeeld hoeveel na-ijleffecten we nog verwachten van de dan oude jaren 2023-2028. In de herijking in 2028 zal een structurele claim worden opgenomen voor de werkzaamheden waarbij IV-ondersteuning beschikbaar is.

Handhaafbaarheid

De inspecteur moet kunnen beoordelen hoe het maximumbedrag tussen beide gewezen partners verdeeld is en welke gevolgen dit heeft. Door het ontbreken van geautomatiseerde ondersteuning is arbeidsintensieve handhaving nodig. Het voorstel leidt hierom tot meer handhavingsrisico’s. Het risico bestaat dat de Belastingdienst de benodigde extra capaciteit onvoldoende tijdig voor het tweede kwartaal van 2024 kan werven.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

De wetgeving rondom excessief lenen betreft al complexe materie. Dit voorstel geeft een nadere invulling van de vaststelling en verdeling van het maximumbedrag in geval van aangaan of beëindiging van het fiscaal partnerschap en leidt daarmee tot duidelijkheid voor de praktijk.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is gemiddeld.

Uitvoeringskosten

De incidentele automatiseringskosten bedragen € 0,2 mln. en de handhavingskosten zijn incidenteel € 1,1 mln.

Personele gevolgen

Het voorstel vergt incidenteel 8,5 fte.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2024.

Eindoordeel

Het voorstel is alleen uitvoerbaar indien de door het ontbreken van geautomatiseerde ondersteuning optredende risico’s worden geaccepteerd. Daarbij kunnen mismatches optreden bij de handhaving, en ook is naar verwachting het detecteren van de belastingplichtigen, die een langdurige afwikkeling van het partnerschap doormaken, onmogelijk. Omdat nu nog niet gesteld kan worden wanneer realisatie van geautomatiseerde ondersteuning plaatsvindt zal over een aantal jaar de toets moeten worden herijkt waarbij de handhavingsclaim ook wordt bijgesteld.

Herzien beschikking 30%-regeling na de bezwaartermijn

Beschrijving voorstel/regeling

De 30%-regeling biedt inhoudingsplichtigen de mogelijkheid om onder voorwaarden een forfaitair bedrag van maximaal 30% van – kort gezegd – het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, inclusief de betreffende vergoeding, onbelast te vergoeden aan onder andere vanuit het buitenland naar Nederland uitgezonden werknemers (ingekomen werknemers) die tijdelijk buiten hun land van herkomst werken.

Het komt voor dat de beschikking 30%-regeling gebaseerd wordt op – achteraf bezien – onjuiste feiten. Een eenmaal gegeven beschikking staat echter na afloop van de bezwaartermijn onherroepelijk vast. Een inspecteur kan de beschikking niet herzien als na de bezwaartermijn blijkt dat deze beschikking materieel onjuist is. Ook een verzoek om ambtshalve vermindering (op grond van artikel 65 AWR) biedt in dergelijke situaties geen uitkomst, omdat het bij de 30%-regeling niet gaat om een vermindering, ontheffing of teruggaaf in de zin van de AWR.

Deze wijziging regelt dat de beschikking 30%-regeling ook na afloop van de bezwaartermijn kan worden herzien als sprake is van een materieel onjuiste beschikking, ongeacht of deze fout is gemaakt door de inspecteur, de inhoudingsplichtige of de werknemer. De wijziging regelt dat de inspecteur de beschikking kan herzien. De herziene beschikking wordt bekend gemaakt aan de inhoudingsplichtige(n) en de werknemer. Er is in beginsel alleen bezwaar tegen de herziene beschikking mogelijk als de herziening in het nadeel van de werknemer is.

Interactie burgers/bedrijven

De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen. De Belastingdienst zal daarnaast specifieke voorlichtings- of communicatiemiddelen inzetten om de werkgevers en werknemers over de maatregel te informeren, bijvoorbeeld door het opnemen van een toelichting op de beschikking 30%-regeling.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen niet voor inwerkingtreding worden gerealiseerd. De Belastingdienst gaat dit proces daarom in eerste instantie handmatig uitvoeren. De benodigde wijzigingen worden in 2024 ingepast.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Het voorstel heeft een toename van het aantal regels, processen en interacties tot gevolg, inclusief mogelijke bezwaarprocedures. Het risico van deze complexiteits-toename schat de Belastingdienst echter in als beperkt.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele automatiseringskosten bedragen € 440.000.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2024.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Uitzetten invorderingsrente bij heropstart gepauzeerde vorderingen na behandeling bij UHT

Beschrijving voorstel/regeling

Deze maatregel wijzigt het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 voor burgers voor wie de invordering van belasting- en toeslagenschulden in het kader van de hersteloperatie Toeslagen is gepauzeerd. Over de gepauzeerde vorderingen wordt in zijn geheel geen invorderingsrente in rekening gebracht, ook niet over de periode na heropstart van de gepauzeerde vorderingen.

Deze toets ziet enkel op het uitzetten van de invorderingsrente op de betreffende vorderingen, niet op de gehele heropstart van de invordering na behandeling bij Uitvoeringsorganisatie Herstel toeslagen (UHT).

Interactie burgers/bedrijven

Communicatie over de invorderingsrente loopt mee in de communicatie over de gehele heropstart van de gepauzeerde vorderingen vanuit Dienst Toeslagen en UHT.

In de communicatie met ouders moet worden uitgelegd dat voor bepaalde vorderingen de invorderingsrente is «uitgezet» en dat voor nieuwe vorderingen wel weer invorderingsrente in rekening wordt gebracht als na het verstrijken van de betalingstermijn wordt betaald. Extra moeilijkheid zit hier in het onderscheid tussen burgers die zich vóór en na 01 maart 2023 hebben gemeld bij UHT en het verschil tussen vorderingen die voor deze groepen wel en niet zijn gepauzeerd.

Doenvermogen aspecten

Van belang is dat voor burgers duidelijk is welke vorderingen na heropstart met prioriteit moeten worden betaald (de vorderingen die niet gepauzeerd zijn geweest en waar bij te late betaling wel invorderingsrente in rekening zal worden gebracht).

Maakbaarheid systemen

De invorderingsrente kan tijdig, via een (semi-) geautomatiseerd proces worden uitgezet. Hiervoor zijn geen systeemaanpassingen nodig.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

De regeling voegt complexiteit toe aan de uitvoering doordat voor een specifieke groep de reguliere uitvoeringspraktijk van het in rekening brengen van invorderingsrente niet langer van toepassing is. Hoewel dit grotendeels geautomatiseerd gebeurt, is dit in de reguliere uitvoering een extra factor om rekening mee te houden binnen de uitvoering van het stelsel. Binnen deze maatregel is wel voor een overzichtelijke aanpak gekozen door over alle gepauzeerde vorderingen in zijn geheel geen rente te rekenen, waarmee de aanvullende complexiteit beperkt blijft.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is gemiddeld.

Uitvoeringskosten

Er zijn geen incidentele of structurele uitvoeringskosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2024.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar, mits invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht over de gehele duur van de gepauzeerde vorderingen.

Wijziging artikel 10d Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

Beschrijving voorstel/regeling

Verzekeraars en andere financiële instellingen zijn gehouden tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen met betrekking tot uitkeringen uit levensverzekeringen, spaarrekeningen eigen woning, beleggingsrechten eigen woning en van uitkeringen wegens derdenbeding die van belang kunnen zijn voor de heffing van schenk- en erfbelasting. In artikel 10d Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 is opgenomen wie informatieplichtig zijn en welke gegevens moeten worden verstrekt aan de Belastingdienst.

Met dit voorstel wordt artikel 10d Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 op enkele punten gewijzigd. De eerste wijziging ziet op de uitbreiding van de renseigneringsplicht. Hierdoor zullen niet alleen de gegevens van de schenker dan wel erflater worden aangeleverd door administratieplichtigen, maar ook de gegevens van de ontvanger(s). Dit is voor de Belastingdienst belangrijk omdat in de komende jaren veel verzekeringspolissen vrijvallen. Daardoor neemt het belang van effectief en efficiënt toezicht toe. Verder wordt de termijn voor het aanleveren van de gegevens verruimd en worden enkele wijzigingen doorgevoerd die enkel dienen ter verduidelijking en niet zien op inhoudelijke wijzigingen.

Interactie burgers/bedrijven

De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen. Verder wordt de Handleiding Renseignering aangepast en gepubliceerd op de website van de Belastingdienst.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig in het jaar 2024 worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

Het voorstel verbetert de informatiepositie van de Belastingdienst en draagt zo bij aan de handhaafbaarheid.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Het voorstel zorgt voor een vereenvoudiging van het toezicht.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele kosten bedragen € 190.000. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

De incidentele personele gevolgen worden opgevangen binnen de bestaande bezetting.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2025.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.


X Noot
1

Artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001.

X Noot
2

Op grond van artikel 4.14b, zesde lid, Wet IB 2001.

X Noot
3

Als wordt gekozen voor fiscaal partnerschap over het jaar waarin het partnerschap eindigt maar geen onderlinge verdeling wordt gekozen van het maximumbedrag is de standaardverdeling van toepassing. Dit komt tot uitdrukking in het kalenderjaar na het kalenderjaar waarin het partnerschap is geëindigd.

X Noot
4

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 41.

X Noot
5

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 41, en Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 11, p. 100.

X Noot
6

Artikelen 3.54 en 3.54aa Wet IB 2001.

X Noot
9

SA.10655, onderscheidenlijk SA.106559.

X Noot
10

Stb. 2021, 140.

X Noot
11

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).

X Noot
12

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
13

Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108.

X Noot
14

Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327).

X Noot
15

SA.107765.

X Noot
16

Kennisgegeven onder nummer SA.108433, onderscheidenlijk SA.108228.

X Noot
17

Kennisgegeven onder nummer SA.107382, onderscheidenlijk SA.109551.

X Noot
18

Kennisgegeven onder nummer SA.107788.

X Noot
19

Hierop is een aantal uitzonderingen van toepassing. Zie artikel 10ef, derde en vierde lid, UBLB 1965.

X Noot
20

Zie artikel 65 AWR.

X Noot
21

Mededeling van 12 mei 2022, nr. 2020-2987, over het toepassen van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; Awr) en mededeling van 18 juli 2023, nr. 2023-164446, over het toepassen van de hardheidsclausule (artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen), beide vindbaar op www.rijksoverheid.nl.

X Noot
22

De Belastingdienst is met een aantal intermediairs een werkafspraak overeengekomen. Inhoud van deze afspraak is dat de intermediair de voorwaarden van de 30%-regeling toetst en de Belastingdienst de beschikking afgeeft. De Belastingdienst toetst door middel van een steekproef gedurende de looptijd van de werkafspraak of verzoeken zijn beoordeeld conform de werkafspraak.

X Noot
23

Artikel 16, eerste lid, AWR.

X Noot
24

Artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR.

X Noot
25

Dit kan ook spelen bij een nettoloonafspraak.

X Noot
26

Hiermee wordt ook de ruimte bedoeld die bestaat om reeds verstreken loontijdvakken te corrigeren.

X Noot
27

Zie artikel 63 AWR.

X Noot
28

HR 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:444.

X Noot
29

HR 11 maart 2022, ECLI:NL:2022:158.

X Noot
30

Artikel 15, eerste lid, onderdeel t, WBR.

X Noot
31

Artikel 3 UB BRV.

X Noot
32

Opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4°, WBR.

X Noot
33

Op grond van artikel 15, tiende lid, WBR.

X Noot
34

De woningwaardegrens is ingevoerd per amendement van de leden Nijboer en Smeulders (Kamerstukken II, 2020/21, 35 576, nr. 28). De invoeringsdatum van 1 april 2021 is volgens de toelichting op dat amendement gekozen om tegemoet te komen aan de starters die gewacht hebben met de overdracht van de door hen verworven woning voordat bekend werd dat moest worden voldaan aan een woningwaardegrens.

X Noot
35

Centraal Bureau voor de Statistiek, Statline, Bestaande koopwoningen; gemiddelde verkoopprijzen.

X Noot
36

Artikel 46 van de Wet op het notarisambt.

X Noot
37

Artikel 15 Wet BPM 1992.

X Noot
38

Een kmo is een zelfstandige onderneming met minder dan 250 werknemers én met een jaaromzet van maximaal € 50 miljoen óf een balanstotaal van maximaal € 43 miljoen, zie Bijlage I van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU met de interne markt verenigbaar worden verklaard.

X Noot
39

Bedoeld in artikel 2, voorlaatste gedachtestreepje, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).

X Noot
40

Voorgelegd ter advisering door de Raad van State bij Kabinetsmissive van 28 juni 2023, no.2023001520.

X Noot
41

Bedoeld in artikel 2, eerste gedachtestreepje, Wet WOZ.

X Noot
42

Haal Centraal is een programma van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) op initiatief van de G5 Gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Eindhoven) samen met VNG Realisatie, de Dienst voor het kadaster en openbare registers (bekendstaand als het Kadaster), de Kamer van Koophandel (de KvK), de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG) en de directie Digitale Overheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het doel van het programma is het ontwikkelen van Application Programming Interfacces (API’s) waardoor overheidsbreed uit verschillende basisregistraties gegevens kunnen worden opgehaald ter uitvoering van de publieke taken. Via de API’s worden de basisregistraties rechtstreeks bevraagd en wordt het gebruik van de huidige koppeltrajecten en gegevensmagazijnen overbodig. Het programma is inmiddels afgerond en de AP’s zijn in beheer en gebruik genomen.

X Noot
44

Richtlijn (EU) 2020/262 van de Raad van 19 december 2019 houdende een algemene regeling inzake accijns (PbEU 2020, L 58).

X Noot
45

Onder overige belastingen wordt verstaan: inkomstenbelasting, erfbelasting, loonbelasting, dividendbelasting, bronbelasting, omzetbelasting, overdrachtsbelasting, belasting van personenauto’s en motorrijwielen, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en een in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belasting.

X Noot
46

Meer specifiek: Het doel is dat de voorgenomen aanpassingen leiden tot een kleinere stijging van het saldo van de renteontvangsten en -uitgaven dan zonder de aanpassingen het geval zou zijn. De voorgenomen aanpassing betekent in die zin een intensivering omdat het in feite het afzien van een meevaller betreft, die zou zijn opgetreden indien de percentages op basis van de bestaande wettelijke systematiek zouden stijgen. Ten aanzien van de Vpb is per 1 maart 2023 van deze systematiek afgeweken en is de belastingrente bevroren op 8%.

X Noot
47

Kamerstukken II 2022/23, 36 350, nr. 1.

X Noot
48

Kamerstukken II 2022/23, 36 369, nr. 4, p. 10.

X Noot
49

Zie artikel 1, onderdeel b, Bbir zoals dat luidde tot 1 maart 2023.

X Noot
50

Zie artikel 1, onderdeel a, Bbir.

X Noot
51

Kamerstukken II 2013/14, 34 755, nr. 3.

X Noot
52

Kamerstukken II 2013/14, 34 755, nr. 3, p. 2.

X Noot
53

Rb. Zeeland-West-Brabant 1 juli 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5573.

X Noot
54

Na 1 maart 2023 geldt tijdelijk dat het percentage van te vergoeden rente voor de Vpb, de BB en de solidariteitsbijdrage – conform de wettelijke systematiek – 10,5 procent bedraagt en het percentage in rekening te brengen rente – in afwijking van de wettelijke systematiek – 8 procent. Dit is aangekondigd in de Kamerbrief van 23 februari 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 32 140, nr. 148).

X Noot
55

Zie artikel 28, eerste lid, IW 1990.

X Noot
56

Verzamelspoedwet COVID-19.

X Noot
57

Besluit van 17 juni 2020 houdende vaststelling van het Besluit belasting- en invorderingsrente. (Stb. 2020, 200.).

X Noot
58

Kamerstukken II 2022/23, 32 140, nr. 148.

X Noot
59

Zie ook Kamerstukken II 2022/23, 32 140, nr. 158.

X Noot
60

Zie artikel XXVIII, onderdeel B, van het Belastingplan 2024.

X Noot
61

Rb. Zeeland-West-Brabant 1 juli 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5573.

X Noot
62

Voor de wettelijke rente voor niet-handelstransacties geldt een peildatum van 31 oktober.

X Noot
63

Kamerstukken II 2021/22, 36 107, nr. 4.

X Noot
64

PM advies SBR (nog niet beschikbaar)

X Noot
65

Kamerstukken II 2023/24, 36 418, nr. 35, p. 94-95.

X Noot
66

Bij deze raming, die ten tijde van de Voorjaarsnota is opgesteld, is uitgegaan van een rentepercentage van 2,5% in 2028, op basis van de CEP-raming van de rente door het CPB voor de middellange termijn.

X Noot
67

Bij deze raming geldt eveneens dat uit is gegaan van een rentepercentage van 2,5% in 2028.

X Noot
68

Kamerstukken II 2018/19, 31 066, nr. 516, en Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 596.

X Noot
69

Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1165, Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen 4e kwartaal 2022, p. 37.

X Noot
70

Kamerstukken II 2018/19, 31 066, nr. 516, en Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 596.

X Noot
71

Bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 36 422, nr. 3.

X Noot
72

Coalitieakkoord Rutte IV «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst».

X Noot
73

Kamerstukken II 2022/23, 36 200 IX, nr. 1.

X Noot
74

Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327).

X Noot
75

Deze vrijstelling is geregeld in artikel 51, vierde lid, van Verordening (EU) 702/2014.

X Noot
76

NNN: Natuurnetwerk Nederland.

X Noot
78

Provinciaal Blad 2022, nr. 8028.

X Noot
79

Besluit van 22 juni 2023 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen en het Besluit toekomst pensioenen (Stcrt. 2023, 218).

X Noot
80

Besluit van 22 juni 2023 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen en het Besluit toekomst pensioenen (Stcrt. 2023, 218).

X Noot
81

Handelingen I 2022-2023, nr. 32, item 3 – blz. 6 (T03632).

X Noot
82

Artikel 47 AWR

X Noot
83

HR 8 december 2017, ECLI:NL;HR:2017:3083.

X Noot
84

CRvB 28 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9032

X Noot
85

HR 29 juni 1983 , ECLI:NL:1983:AW9439

X Noot
86

HR 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:444

X Noot
87

Artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001

X Noot
88

Zie voor een verdere toelichting: Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021-2022, nr. 2955

X Noot
89

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 2022, over juridische fusie, toepassing artikel 14b, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Stcrt. 2022, 22286).

X Noot
90

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 2022, over juridische afsplitsing, toepassing artikel 14a, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Stcrt. 2022, 22290).

X Noot
91

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 2022, over zuivere splitsing, toepassing artikel 14a, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Stcrt. 2022, 22292).

X Noot
92

De wijziging van het BFE 2003 treedt in verband met de in artikel 15, vijftiende lid, Wet Vpb 1969 voorgeschreven nahangprocedure acht weken na de datum van de uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2024.

X Noot
93

Artikel 2:318, eerste lid, BW (voor de fusie) en artikel 2:334n, eerste lid, BW (voor de splitsing).

X Noot
94

Kamerstukken II 2022/2023, 36 369, nr. 2.

X Noot
95

Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1248.

X Noot
96

Kamerstukken II 2022/23, 36 418, nr. 3, p. 68.

X Noot
97

Kamerstukken II 2022/23, 36 418, nr. 3, p. 67-68.

Naar boven