Besluit van 6 december 2017 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de aanpassing van de eisen voor aanwijzing van certificerende instellingen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 september 2017, nr. 2017-0000150345;

Gelet op de artikelen 20, eerste en vierde lid, 21, tweede lid, en 29a, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 november 2017, no. W12.17.0333/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 december 2017, nr. 2017-000186440;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 1 van afdeling 1A komt te luiden:

§ 1. Aanwijzing certificerende instelling op verzoek

Artikel 1.5a. Definities

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. accreditatie: een verklaring van de Raad voor Accreditatie dat een certificerende instelling voldoet aan de eisen die zijn bepaald door geharmoniseerde normen, de criteria, bedoeld in de artikelen 1.5b, eerste tot en met derde lid, en 1.5c en aanvullende voor een specifiek werkveld geldende eisen die bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld;

  • b. geharmoniseerde normen: normen die door de Europese Commissie zijn aangewezen als de enige normen die door de Raad voor Accreditatie kunnen worden gebruikt voor het accrediteren van certificerende instellingen;

  • c. certificatieschema: het stelsel van regels, procedures en beheersaspecten voor het uitvoeren van de certificatie van personen, processen of systemen waarvoor dezelfde specifieke eisen van toepassing zijn; en

  • d. Raad voor Accreditatie: de Stichting Raad voor Accreditatie, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie.

Artikel 1.5b. Criteria voor aanwijzing van certificerende instellingen
  • 1. Als certificerende instelling kan worden aangewezen de instelling die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. zij heeft rechtspersoonlijkheid;

    • b. zij is onafhankelijk van de door haar te beoordelen personen, processen of systemen;

    • c. zij, haar hoogste leidinggevenden en haar medewerkers die de certificatietaken verrichten, oefenen geen activiteiten uit die hun onafhankelijk oordeel of hun integriteit met betrekking tot de certificatietaken waarvoor zij is aangewezen, kunnen schaden;

    • d. zij zorgt ervoor dat de activiteiten van haar dochterondernemingen of onderaannemers geen afbreuk doen aan de vertrouwelijkheid, objectiviteit of onpartijdigheid van haar certificatieactiviteiten;

    • e. zij en haar medewerkers voeren de certificatieactiviteiten uit met de grootste mate van beroepsintegriteit en met de vereiste vakbekwaamheid op het specifieke werkveld en zijn vrij van elke druk en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun oordeel of de resultaten van hun certificatieactiviteiten kunnen beïnvloeden;

    • f. zij is in staat alle certificatietaken te verrichten waarvoor zij is aangewezen ongeacht of deze taken door haarzelf of namens haar en onder haar verantwoordelijkheid worden verricht;

    • g. haar voor de uitvoering van de certificatieactiviteiten verantwoordelijke medewerkers beschikken over:

      • 1°. een gedegen vakinhoudelijke opleiding die alle relevante certificatieactiviteiten omvat waarvoor zij is aangewezen;

      • 2°. voldoende kennis van de eisen inzake de certificatiebeoordelingen die zij verrichten en voldoende bevoegdheden om deze beoordelingen uit te voeren;

      • 3°. voldoende kennis over en inzicht in de toepasselijke geharmoniseerde normen, de relevante communautaire wet- en regelgeving en de nationale wet- en regelgeving; en

      • 4°. de bekwaamheid om certificaten, dossiers en rapporten op te stellen die aantonen dat de beoordelingen zijn verricht;

    • h. de onpartijdigheid van de certificerende instellingen, hun hoogste leidinggevenden en hun beoordelingspersoneel wordt gewaarborgd;

    • i. de beloning van haar hoogste leidinggevenden en haar beoordelingspersoneel hangt niet af van het aantal uitgevoerde beoordelingen of van de resultaten ervan;

    • j. zij sluit een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering af;

    • k. haar medewerkers zijn gebonden aan het beroepsgeheim ten aanzien van alle informatie waarvan zij kennisnemen bij de uit hoofde van de bij of krachtens dit besluit verrichte certificatietaken, behalve ten opzichte van de bevoegde autoriteiten;

    • l. zij beschikt over een registratiesysteem waarin de gegevens die samenhangen met en die betrekking hebben op het verrichten van de certificatietaken waarvoor zij aangewezen wil worden, naar behoren worden vastgelegd;

    • m. zij heeft een schemabeheerder voor het ontwikkelen en zo nodig wijzigen van een certificatieschema dat onverkort door haar wordt gebruikt. Deze schemabeheerder draagt zorg voor een evenwichtige afweging van de belangen van alle belanghebbende partijen; en

    • n. zij draagt er zorg voor dat een vastgesteld schema in de Staatscourant wordt gepubliceerd indien het schema niet door Onze Minister daarin wordt gepubliceerd.

  • 2. Indien er meer certificerende instellingen zijn aangewezen voor hetzelfde werkveld:

    • a. nemen zij deel aan het door hen gezamenlijk te organiseren overleg om te komen tot het geharmoniseerd verrichten van de certificatietaken waarvoor zij zijn aangewezen;

    • b. wijzen zij een gezamenlijke schemabeheerder aan voor het opstellen en zo nodig wijzigen van een gezamenlijk certificatieschema, dat onverkort door hen wordt gebruikt;

    • c. hanteren zij de in het overleg genomen beslissingen en opgestelde documenten als algemene richtsnoeren; en

    • d. zorgen zij ervoor dat hun medewerkers die de certificatietaken verrichten, op de hoogte zijn van de activiteiten, administratieve beslissingen en opgestelde documenten van het overleg.

  • 3. Certificerende instellingen informeren Onze Minister:

    • a. over hun schemabeheerder, het certificatieschema en wijzigingen daarin en de wijze waarop het certificatieschema toegankelijk wordt gemaakt wanneer het niet door Onze Minister wordt gepubliceerd in de Staatscourant;

    • b. over omstandigheden die van invloed zijn op de werkingssfeer van of de voorwaarden voor hun aanwijzing; en

    • c. op verzoek, over de binnen de werkingssfeer van hun aanwijzing verrichte certificatieactiviteiten en andere activiteiten waaronder uitbesteding.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.

Artikel 1.5c. Uitbesteden taken
  • 1. Indien een certificerende instelling certificatietaken uitbesteedt aan een onderaannemer of door een dochteronderneming laat uitvoeren, waarborgt zij dat de onderaannemer of dochteronderneming aan de eisen, bedoeld in artikel 1.5b, voldoet en brengt zij Onze Minister hiervan op de hoogte.

  • 2. Een certificerende instelling neemt de volledige verantwoordelijkheid op zich voor de certificatietaken die worden verricht door een onderaannemer of dochteronderneming.

  • 3. Een certificerende instelling houdt alle relevante documenten betreffende de beoordeling van de kwalificaties van een onderaannemer of dochteronderneming en betreffende de door een onderaannemer of dochteronderneming uit hoofde van dit besluit verrichte certificatietaken ter beschikking van Onze Minister.

Artikel 1.5d. Aanwijzing
  • 1. De instelling, bedoeld in artikel 1.5b, eerste lid, dient de aanvraag tot aanwijzing in bij Onze Minister.

  • 2. De instelling toont door middel van een accreditatie aan dat zij voldoet aan de criteria, bedoeld in de artikelen 1.5b en 1.5c.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan voor een bij ministeriële regeling aan te wijzen werkveld tijdelijk worden bepaald dat geen accreditatie wordt vereist om aan te tonen dat de instelling voldoet aan de criteria, genoemd in het tweede lid.

  • 4. De kosten van de beoordeling of een instelling kan worden aangewezen in de gevallen, bedoeld in het derde lid, zijn voor rekening van de aanvragende instelling.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 1.5e. Weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een aanwijzing
  • 1. Een aanwijzing als certificerende instelling wordt geweigerd indien de aanvrager niet heeft voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1.5b en 1.5c.

  • 2. Een aanwijzing van een certificerende instelling kan worden geschorst, ten nadele van de certificerende instelling worden gewijzigd of worden ingetrokken:

    • a. op grond van door de certificerende instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan haar bekend was of kon zijn;

    • b. indien een certificerende instelling niet meer voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1.5b en 1.5c;

    • c. indien een certificerende instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is aangewezen, niet meer naar behoren uitvoert; of

    • d. indien de accreditatie van de certificerende instelling is ingetrokken.

Artikel 1.5ea. Controle

Tijdens de looptijd van de aanwijzing stelt Onze Minister vast of de certificerende instelling:

  • a. nog voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1.5b en 1.5c; en

  • b. haar wettelijke verplichtingen naar behoren nakomt en de taken waarvoor zij is aangewezen, naar behoren uitvoert.

Artikel 1.5eb. Verstrekking van inlichtingen en beëindiging van werkzaamheden
  • 1. De aangewezen certificerende instelling stelt jaarlijks voor 1 maart een verslag op van de door haar in verband met haar taak verrichte werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van haar werkzaamheden en werkwijze in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt Onze Minister toegezonden. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de onderwerpen die in het verslag worden behandeld.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende het kosteloos aan elkaar verstrekken en van elkaar ontvangen van gegevens en inlichtingen die door Onze Minister, de toezichthouder, de Raad voor Accreditatie, een certificerende instelling of een ander bestuursorgaan zijn verkregen door de uitvoering of het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun wettelijke taken.

  • 3. Een certificerende instelling die haar taken waarvoor zij is aangewezen beëindigt of waarvan de aanwijzing door Onze Minister wordt ingetrokken, draagt tijdig voorafgaand aan de beëindiging van de werkzaamheden respectievelijk de datum, waarop de aanwijzing eindigt, haar dossiers over aan een andere certificerende instelling waarmee haar certificaathouders een overeenkomst zijn aangegaan. Indien er geen andere certificerende instelling is, draagt de certificerende instelling de dossiers tijdig over aan Onze Minister.

B

Na artikel 9.37c wordt in hoofdstuk 9, afdeling 4, paragraaf 3, een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 9.37d. Overgangsbepaling aanwijzing certificerende instellingen

  • 1. De certificerende instelling die voor 1 januari 2018 beschikt over een aanwijzing behoudt haar aanwijzing uiterlijk tot en met 31 december 2019, tenzij deze aanwijzing op grond van artikel 1.5c, derde lid, van het besluit, zoals dat luidde op 31 december 2017, wordt ingetrokken.

  • 2. Een certificerende instelling die op 1 januari 2018 niet beschikt over een aanwijzing, kan worden aangewezen, indien zij een beoordelingadvies van de Stichting Raad voor Accreditatie, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, overlegt waaruit blijkt dat zij voldoet aan de criteria, genoemd in artikel 1.5a van het besluit, zoals dat luidde op 31 december 2017. Deze aanwijzing loopt uiterlijk tot en met 31 december 2019, tenzij zij wordt ingetrokken op grond van artikel 1.5c, derde lid, van het besluit zoals dat luidde op 31 december 2017.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 6 december 2017

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark

Uitgegeven de vijftiende december 2017

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

De belangrijkste aanleiding tot de onderhavige wijziging van paragraaf 1 van Afdeling 1A van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) is dat aanwijzingen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van certificerende instellingen die op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) wettelijk verplichte certificaten mogen afgeven met ingang van 1 januari 2020 niet meer worden gebaseerd op beoordelingen van deze certificerende instellingen door de Stichting Raad voor Accreditatie (hierna: RvA). Aanwijzingen van certificerende instellingen kunnen vanaf 1 januari 2020 alleen worden gebaseerd op accreditaties door de RvA. Deze overgang is een noodzakelijk gevolg van Verordening 765/2008 en wordt toegelicht in paragraaf 1.2.1. Een accreditatieverklaring van de RvA zal gelden als bewijs dat de certificerende instelling voldoet aan de criteria voor aanwijzing in de artikelen 1.5b en 1.5c van het Arbobesluit.

Bij deze wijziging van paragraaf 1 van Afdeling 1A van het Arbobesluit wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de recente implementatie van een aantal Europese richtlijnen op het gebied van productkeuringen in Warenwetbesluiten1 mede in relatie tot de hiervoor genoemde Verordening. Ook hier zijn de beoordelingen door de RvA vervangen door accreditaties als basis voor de ministeriële aanwijzing van instellingen. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 1.2.3.

In lijn met de nieuwe warenwetregelgeving worden voorts in het Arbobesluit de rollen en verantwoordelijkheden van enerzijds certificerende instellingen en anderzijds de schemabeheerder gepreciseerd.

De eisen voor de aanwijzing van certificerende instellingen in het Arbobesluit zijn de generieke eisen en gelden voor de aanwijzing van certificerende instellingen op alle werkvelden. Werkveldspecifieke eisen aan certificerende instellingen, zoals gedetailleerde competentie-eisen aan beoordelingspersoneel, worden voortaan opgenomen in het certificatieschema. Daarmee kunnen de bestaande Werkveldspecifieke Documenten voor Aanwijzing en Toezicht (hierna: WDAT’s), die nu zijn opgenomen als bijlagen bij de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling), vervallen.

Deze aanpak past beter bij de verschillende verantwoordelijkheden van de minister en de schemabeheerders: de minister is primair verantwoordelijk voor de generieke eisen aan certificerende instellingen en de schemabeheerders zijn primair verantwoordelijk voor de inhoud van hun certificatieschema’s, waaronder de daarin opgenomen of op te nemen werkveldspecifieke eisen ten aanzien van certificerende instellingen. Het voorgaande wordt nader toegelicht in paragraaf 1.3.

1.2. Vervanging «beoordelingen» door RvA door «accreditaties» door RvA
1.2.1. Keuze voor accreditatie

Sinds de jaren negentig is in de Arbowet bepaald dat een certificerende instelling door de Minister van SZW kan worden aangewezen om op grond van de Arbowet verplichte certificaten af te geven2. De huidige eisen voor de aanwijzing van certificerende instellingen staan sinds 1 januari 2012 in het Arbobesluit3 en zijn uitgewerkt in de WDAT’s4. Bij een aanvraag tot aanwijzing dient de certificerende instelling een positief beoordelingsadvies van de RvA te voegen. Wanneer een certificerende instelling door de Minister van SZW is aangewezen, is zij vervolgens onderworpen aan periodieke herbeoordelingen door de RvA. Ook vóór 2012 gold op grond van artikel 1.5d al de verplichting om bij een aanvraag tot aanwijzing een bewijs te voegen dat was voldaan aan de criteria voor aanwijzing5.

Bij de aanwijzing van de RvA tot nationale accreditatie-instantie in 20096 werd er vanuit gegaan dat de RvA naast accreditatie-activiteiten ook nog andere activiteiten mocht verrichten. Een van die andere activiteiten betrof het uitvoeren van beoordelingen of certificerende instellingen voldoen aan de eisen voor aanwijzing door de Minister van SZW7.

Inmiddels is gebleken dat de Europese Commissie van oordeel is dat de nationale accreditatie-instanties gelet op Verordening 765/2008 uitsluitend accreditatieactiviteiten mogen verrichten en dat alleen tegen de geharmoniseerde normen8, die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Oogmerk hiervan is de borging van de gelijkwaardigheid van de activiteiten van accreditatie-instanties in Europa en daarmee van de gelijkwaardigheid van door accreditatie-instanties verleende accreditaties aan conformiteitsbeoordelingsinstanties (hierna: CBI’s).

De uitvoering door de RvA van beoordelingen in het kader van de arbo- en warenwetregelgeving acht de Europese Commissie niet in overeenstemming met Verordening 765/2008 hetgeen met name gebleken is uit een notitie van de Commissie van 5 mei 20149 en contact tussen de RvA en de Minister van SZW in het najaar van 2014. Om die reden was de Minister van SZW genoodzaakt in een raamcontract met de RvA een geleidelijke afbouw van de beoordelingsactiviteiten overeen te komen zodat die medio 2019 eindigen. Aanwijzingen van certificerende instellingen voor het afgeven van wettelijke verplichte certificaten op grond van de Arbowet zullen vanaf 1 januari 2020 alleen worden gebaseerd op accreditaties door de RvA. Dat wordt geregeld met deze wijziging van het Arbobesluit.

De ruime overgangstermijn is noodzakelijk omdat certificerende instellingen pas geaccrediteerd kunnen worden indien zij bij hun accreditatieaanvraag een certificatieschema kunnen voegen dat voldoet aan de eisen die daaraan uit hoofde van de toepasselijke accreditatienorm worden gesteld. Certificatieschema’s dienen te worden aangepast om aan die eisen te voldoen. In het raamcontract dat is afgesloten tussen de Minister van SZW en de RvA is afgesproken dat deze aanpassingen in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018 zullen worden gemaakt. Uiterlijk 1 juli 2018 zullen de certificerende instellingen hun accreditatieaanvraag indienen bij de RvA. Volgens artikel 5 van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie heeft de RvA in beginsel zes maanden om een accreditatiebesluit te nemen. Die periode kan met zes maanden worden verlengd. Naar verwachting zullen de certificerende instellingen dus uiterlijk 1 juli 2019 over een accreditatie kunnen beschikken. Mede omdat vervolgens ook nog de aanwijzing door de Minister van SZW dient te worden gerealiseerd, is bepaald dat vanaf 1 januari 2020 aanwijzingen van certificerende instellingen alleen worden gebaseerd op accreditaties door de RvA.

Voor dit geleidelijke overgangstraject is mede gekozen om onnodige extra lasten bij certificerende instellingen en andere betrokken partijen te voorkomen. Het afdwingen van een sneller overgangstraject zou immers waarschijnlijk tot hogere kosten leiden.

Over de beëindiging van de SZW-beoordelingen door de RvA en de daarbij te hanteren overgangstermijn is niet expliciet gecommuniceerd met de Europese Commissie. Wel heeft communicatie met de Europese Commissie plaats gehad over de beëindiging van een vergelijkbare activiteit van de RvA (de accreditatie van medische laboratoria volgens andere eisen dan een geharmoniseerde norm voor accreditatie). De Europese Commissie heeft daarbij geen bezwaar gemaakt tegen een overgangstermijn tot 1 juli 2019.

In de warenwetregelgeving zijn beoordelingen door de RvA als basis voor de aanwijzing van CBI’s al vervangen door accreditaties door de RvA.

In het kabinetsstandpunt over het gebruik van conformiteitsbeoordeling (waaronder certificatie) en accreditatie in het kader van overheidsbeleid is aangegeven dat accreditatie door de RvA de meest voor de hand liggende methode is voor het aantonen van de onafhankelijkheid en deskundigheid van certificerende instellingen die wettelijk verplichte certificaten afgeven10.

1.2.2. Gevolgen van keuze voor accreditatie

De eisen die door de RvA zullen worden toegepast bij accreditatie van certificerende instellingen die wettelijk verplichte arbo-certificaten afgeven komen in belangrijke mate overeen met de eisen die tot dusver worden toegepast bij beoordelingen door de RvA van deze certificerende instellingen. Beoordelingen van deze certificerende instellingen door de RvA geschieden momenteel enerzijds op basis van eisen uit artikel 1.5a van het Arbobesluit en anderzijds aan de hand van eisen uit de eerdergenoemde WDAT’s. In deze WDAT’s wordt reeds verwezen naar (eisen uit) de geharmoniseerde accreditatienormen.

De toekomstige verplichting dat certificerende instellingen, om aangewezen te worden, moeten beschikken over een accreditatie door de RvA, impliceert dat certificerende instellingen volledig zullen moeten voldoen aan in de toepasselijke geharmoniseerde norm(en) nader uitgewerkte eisen wat betreft hun onafhankelijkheid, deskundigheid en onpartijdigheid. Ook zullen alle eisen uit door certificerende instellingen toe te passen certificatieschema’s eenduidig geformuleerd en toepasbaar moeten zijn, waarbij dat laatste in de praktijk moet zijn getoetst. De RvA zal een certificerende instelling slechts dan van een accreditatie kunnen voorzien indien het certificatieschema dat uitgevoerd moet worden naar het oordeel van de RvA aan bovengenoemde eisen voldoet. Dat is onderdeel van het accreditatieproces.

1.2.3. Aanpassing aanwijzingseisen

De aanpassing van de aanwijzingseisen in het Arbobesluit sluit zoveel mogelijk aan bij recente aanpassingen in de warenwetregelgeving die verband houden met de implementatie van een aantal Europese richtlijnen ten aanzien van producten11.

De bedoelde Europese richtlijnen zijn onderdeel van een stroomlijningspakket dat volgens de methode van herschikking negen Europese richtlijnen met eisen aan producten in overeenstemming brengt met Besluit nr. 768/2008/EG12. Dat besluit bevat gemeenschappelijke beginselen en referentiebepalingen voor alle sectorale wetgeving en vormt een algemeen horizontaal kader voor de wetgeving tot harmonisering van voorwaarden tot het verhandelen van producten. Met deze wijziging van het Arbobesluit wordt wat betreft de aanwijzing van certificerende instellingen zoveel mogelijk aangesloten bij de eisen in de warenwetregelgeving voor de aanwijzing van CBI’s die periodieke gebruikskeuringen uitvoeren. Dit bevordert de consistentie van regelgeving.

De bepalingen zijn evenwel niet integraal overgenomen in het nieuwe Arbobesluit. Ook zijn zij in een aantal gevallen iets anders geformuleerd. Reden hiervoor is dat de eisen uit de genoemde warenwetbesluiten zijn toegesneden op het terrein van producten. Zo richten zij zich op conformiteitsbeoordelingen en CBI’s. Deze begrippen hebben een ruimere betekenis dan de begrippen certificatie en certificerende instellingen. Onder conformiteitsbeoordelingen en CBI’s vallen immers ook bijvoorbeeld keuringen van producten en inspecties van productieprocessen bij fabrieken door keuringsinstanties en inspectiediensten.

In het Arbobesluit zijn de begrippen certificatie en certificerende instellingen niet vervangen door de begrippen conformiteitsbeoordeling en CBI’s, omdat op grond van de arboregelgeving alleen de verplichting bestaat tot certificatie van personen, processen of systemen en niet tot andere vormen van conformiteitsbeoordelingen.

1.2.4. Rol RvA

De RvA zal bij de accreditatiebeoordeling van een certificerende instelling die op grond van de Arbowet aangewezen wil worden voor een specifiek werkveld (ook wel aangeduid als de «scope» en daarmee voor een bepaald certificatieschema) toetsen of deze instelling voldoet aan:

  • de eisen uit de van toepassing zijnde geharmoniseerde accreditatienorm;

  • de aanwijzingseisen uit de artikelen 1.5b en 1.5c (die overigens ten dele identiek zijn aan eisen uit de geharmoniseerde accreditatienormen); en

  • de eisen uit het certificatieschema.

Wanneer een certificerende instelling een accreditatie heeft verkregen voor het verlenen van certificaten op basis van een bepaald certificatieschema, dan geldt dit dus niet alleen als bewijs dat zij voldoet aan de eisen uit de van toepassing zijnde geharmoniseerde accreditatienorm, maar ook dat zij voldoet aan de wettelijke aanwijzingseisen. In beginsel geeft een accreditatie tegen de toepasselijke geharmoniseerde accreditatienorm(en) en met een passende scope (i.c. het betreffende certificatieschema, zie hierover paragraaf 1.3) het vermoeden van overeenstemming met de aanwijzingseisen. De Minister van SZW kan zich dus bij de aanwijzing van een certificerende instelling baseren op de accreditatie door de RvA.

Het toezicht op de RvA als nationale accreditatie-instantie geschiedt via collegiale toetsing onder leiding van de European Co-operation for Accreditation (EA). De EA wordt zelf collegiaal getoetst onder leiding van het International Accreditation Forum en de International Laboratory Accreditation Cooperation. De beoordelingen van certificerende instellingen door de RvA die de basis vormden voor hun aanwijzing voor het verlenen van certificaten op grond van de Arbowet werden niet uitgevoerd door de RvA als nationale accreditatie-instantie, omdat dit geen accreditatieactiviteiten betrof. Deze beoordelingen waren dus geen onderwerp van deze collegiale toetsingen. De accreditatiebeoordeling door de RvA van certificerende instellingen die in aanmerking wensen te komen voor een aanwijzing zal wél onderwerp van de collegiale toetsing van de RvA zijn. Dat levert een extra kwaliteitsborging op.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op grond van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen een aantal bevoegdheden met betrekking tot de RvA. Daarbij heeft de Minister van SZW geen rol.

1.3. Precisering van de rol en verantwoordelijkheid van certificerende instellingen en de schemabeheerder
Certificatieschema’s

De certificatieschema’s voor persoons-, proces- en systeemcertificaten worden aangeduid als werkveldspecifieke certificatieschema’s (WSCS’s). Sinds 2012 worden deze certificatieschema’s als bijlagen opgenomen bij de Arboregeling (naast de WDAT’s)13. Vóór 2012 werd in de Arboregeling wel naar deze certificatieschema’s verwezen maar maakten zij geen deel uit van de Arboregeling. De reden om vanaf 2012 de certificatieschema’s integraal op te nemen als bijlagen bij de Arboregeling was dat er indertijd soms onduidelijkheid bestond over de geldende tekst van de certificatieschema’s. Bij de overgang naar accreditatie vervalt deze reden, omdat elk certificatieschema dat door een geaccrediteerde en aangewezen certificerende instelling wordt toegepast eerst door de RvA dient te zijn geëvalueerd op het voldoen aan de accreditatie-eisen14. Ook dient bij elke wijziging van een door een geaccrediteerde en aangewezen certificerende instelling toe te passen schema vooraf aangetoond te worden dat het gewijzigde schema aan de accreditatie-eisen voldoet.

Daarmee ligt vast voor welke versie van het schema accreditatie kan worden verleend. Die versie zal op grond van de nieuwe wettelijke voorschriften worden gepubliceerd op een wijze die voor iedereen toegankelijk is en waarmee duidelijk is dat sprake is van een wettelijk verplicht schema.

In het rapport van de Interdepartementale commissie Conformiteitsbeoordeling en Normalisatie (ICN) wordt uiteengezet dat elk certificatieschema invulling geeft aan eisen over: 1. het «wat», 2. het «hoe» en 3. het «wie»15.

De eisen ten aanzien van het «wat» betreffen het object van certificatie en de daaraan gestelde eisen, met andere woorden de eisen waaraan een persoon, proces of systeem moet voldoen om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een certificaat.

De eisen ten aanzien van het «hoe» hebben betrekking op processen, procedures en werkwijzen van de certificerende instelling bij de uitvoering van certificatie, zoals de wijze van beoordeling van een aanvraag, de frequentie van periodieke beoordelingen.

De eisen ten aanzien van het «wie» hebben betrekking op de organisatie, de interne werkwijze, het personeel, de apparatuur, de rapportage en de eigen certificaten van de certificerende instelling. Onder «eigen certificaten» worden hier niet de certificaten verstaan die de certificerende instelling verstrekt, maar die betrekking hebben op de instelling zelf.

Het voldoen door certificerende instellingen aan de eisen ten aanzien van het «hoe» en het «wie» is een noodzakelijke voorwaarde voor de gelijkwaardigheid van door certificerende instellingen op een bepaald werkveld verleende certificaten.

De WSCS’s, die zijn gepubliceerd als bijlagen bij de Arboregeling, hebben in essentie betrekking op het «wat» (eisen waaraan een persoon, bedrijf of proces moet voldaan om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een bepaald specifiek certificaat). De WDAT’s hebben in essentie betrekking op het «hoe» en het «wie» (eisen waaraan certificerende instellingen en hun personeel op een specifiek werkveld moeten voldoen).

In de nieuwe opzet staan de generieke aanwijzingseisen in de nieuwe paragraaf 1 van Afdeling 1A van het Arbobesluit. Evenals in de warenwetregelgeving16 zullen de WDAT’s vervallen. Voor zover er in een WDAT werkveldspecifieke eisen staan ten aanzien van certificerende instellingen die nog moeten en mogen worden gesteld, zullen die in het certificatieschema worden opgenomen. Er bestaat dan voor elk werkveld nog maar één certificatieschema dat invulling geeft aan eisen over het «wat», het «hoe» en het «wie».

Omdat de bepalingen in het Arbobesluit waarin grondslagen zijn opgenomen voor nadere regels bij ministeriële regeling niet meer in dezelfde artikel(leden) staan, wordt bij formulering van aanpassing deze lagere regelgeving uiteraard daarmee rekening gehouden bij de vermelding van de grondslagen. Daarnaast zal de wijziging van het Arbobesluit een aanpassing van de Beleidsregel maatregelenbeleid certificering Arbeidsomstandighedenwet en Warenwet noodzakelijk maken.

Verantwoordelijkheden in verband met het certificatieschema

In de meeste sectoren waren en zijn beheerstichtingen actief die een belangrijke rol vervullen bij de totstandkoming en aanpassing van de certificatieschema’s. Zij beheren het schema en doen voorstellen tot aanpassing ervan aan de Minister van SZW. Zij worden daarbij geadviseerd door een Centraal College van Deskundigen dat wordt ingesteld door de beheerstichting en dat de belanghebbende partijen in de sector de mogelijkheid biedt om deel te nemen aan het overleg over het certificatieschema, de eventueel noodzakelijke aanpassingen ervan en de oplossing van eventuele interpretatieproblemen. De schemabeheerder dient evenwichtig rekening te houden met de belangen van alle belanghebbende partijen.

Certificerende instellingen die een accreditatie door de RvA wensen voor het verlenen van certificaten op basis van een bepaald certificatieschema zijn ervoor verantwoordelijk dat dit schema voldoet aan de eisen die daarvoor gelden op grond van de toepasselijke geharmoniseerde accreditatienorm.

Het nieuwe artikel 1.5b, tweede lid, bepaalt dat als er op een bepaald werkveld meerdere certificerende instellingen zijn aangewezen zij gezamenlijk een schemabeheerder aanwijzen voor het opstellen en zo nodig wijzigen van een gezamenlijk certificatieschema. Zij moeten deelnemen aan het gezamenlijk overleg over het certificatieschema en alle in het gezamenlijk overleg overeengekomen administratieve beslissingen en opgestelde documenten als algemene richtsnoeren hanteren. Deze bepalingen beogen te waarborgen dat de uitvoering van certificatie door alle op het betreffende werkveld aangewezen certificerende instellingen op een uniforme wijze geschiedt.

Een op deze wijze tot stand gekomen certificatieschema moet gepubliceerd worden zodat alle belanghebbenden kunnen weten welke eisen op een bepaald moment gelden om te voldoen aan een wettelijke certificatieplicht. De in een ministeriële regeling te kiezen vorm van publicatie moet voldoen aan de voorwaarden dat 1) het schema zonder kosten voor iedereen eenvoudig toegankelijk is en 2) dat zowel de actuele versie van het schema als voorgaande versies toegankelijk zijn.

De wijze van publiceren kan verschillen per werkveld en zal in een ministeriële regeling worden bepaald. In principe kunnen de schema’s zoals tot dusver het geval was als bijlage bij de Arboregeling worden opgenomen en dus in de Staatscourant worden gepubliceerd. Een andere mogelijkheid is dat een schema niet als bijlage bij de Arboregeling wordt opgenomen maar ofwel door de minister ofwel door aangewezen certificerende instellingen wordt aangeboden aan de Staatcourant ter publicatie. Publicatie van schema’s in de Staatscourant maakt mogelijk dat na aanpassingen van een schema ook nog de voorgaande versies van de schema’s in de Staatscourant kunnen worden opgezocht.

De verplichte certificatie heeft tot doel dat een gecertificeerde persoon of -organisatie de te verrichten werkzaamheden zodanig kan uitvoeren dat er zo min mogelijk risico’s voor de veiligheid en de gezondheid op het werk uit voortvloeien. De certificatieschema’s zijn de basis voor de uitvoering van certificatie door certificerende instellingen. Het is dus van belang dat de inhoud van de certificatieschema’s tot het genoemde doel zal leiden. Er zijn diverse manieren waarop dit geborgd wordt. Ten eerste hebben schemabeheerders de verantwoordelijkheid alle belanghebbende partijen bij het opstellen en het beheer van het schema te betrekken, zodat een breed draagvlak gecreëerd wordt voor de inhoud van het schema. Ten tweede zal de Minister van SZW voorafgaand aan de publicatie van het schema nagaan of het schema een goede uitwerking is van de in het Arbobesluit of in de Arboregeling opgenomen eisen ten aanzien van een specifiek werkveld. Deze werkveldspecifieke eisen geven invulling aan het niveau van beperking van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s op het werk dat door verplichte certificatie bereikt moet worden. In alle gevallen wordt dus door de minister het beschermingsniveau in de regelgeving vastgelegd. Dat geldt ook indien gebruik wordt gemaakt van de in het besluit voorziene mogelijkheid om aangewezen instellingen verantwoordelijk te maken om, al dan niet onder voorwaarden, een certificatieschema waarvan structureel is gebleken dat daarmee het door de minister vastgestelde beschermingsniveau wordt bereikt, zonder voorafgaande toets door de Minister van SZW, in de Staatscourant te laten publiceren. Mocht in de praktijk blijken dat een certificatieschema onvoldoende waarborg biedt voor het bereiken van het beoogde beschermingsniveau, dan treedt de minister daarover in overleg met de schemabeheerder. De minister kan altijd door middel van het Arbobesluit of de Arboregeling zo nodig nog aanvullende eisen stellen wanneer dat noodzakelijk is om een bepaald beschermingsniveau te waarborgen.

1.4. Planning en overgangsregeling

De thans op de verschillende werkvelden aangewezen certificerende instellingen hebben aanwijzingen die aflopen op data variërend van 1 februari 2018 tot 1 april 2021.

Omdat de RvA met ingang van 1 januari 2020 geen beoordelingen en herbeoordelingen meer uitvoert maar uitsluitend accreditaties, zullen de aanwijzingen van certificerende instellingen uiterlijk per 1 januari 2020 gebaseerd moeten zijn op accreditatie. In verband hiermee is voorzien in een overgangsregeling voor de certificerende instellingen die zijn aangewezen op het moment van inwerkingtreding van dit besluit en instellingen die na inwerkingtreding om aanwijzing verzoeken.

2. Bedrijfseffecten en effecten voor de regeldruk

Van certificerende instellingen die om aangewezen te worden dienen te beschikken over een accreditatie door de RvA, zal het naar verwachting geen grote inspanningen vergen om aan de hen gestelde eisen uit de toepasselijke accreditatienorm te voldoen. Het merendeel van de thans aangewezen certificerende instellingen beschikt reeds over een accreditatie of heeft daar in het verleden over beschikt, zij het dat deze accreditaties in een aantal gevallen alleen betrekking hebben of hebben gehad op andere terreinen dan de werkvelden waarop zij momenteel op basis van de Arbowet certificaten afgeven. Bovendien wijken de nieuwe eisen voor aanwijzing slechts in beperkte mate af van de oude eisen. Ook de frequentie van de beoordelingen door de RvA zal niet veranderen. De RvA heeft aangegeven dat voor de certificerende instellingen de kosten van initiële beoordelingen en periodieke beoordelingen ongeveer gelijk zijn aan de kosten van initiële accreditaties en periodieke accreditatiebeoordelingen.

Het vervallen van de in de WDAT’s opgenomen verplichting van certificerende instellingen om alle schorsingen of intrekkingen van certificaten aan de Inspectie SZW door te geven leidt tot een vermindering van de administratieve lastendruk van certificerende instellingen. De omvang van deze vermindering kan niet exact worden bepaald. Volgens een ruwe schatting beloopt deze in totaal een bedrag van € 3.000 tot € 7.500 per jaar (ervan uitgaande dat jaarlijks 150 certificaten worden geschorst of ingetrokken en dat de melding van een schorsing of intrekking € 20 tot € 50 kost). Daarbij zij opgemerkt dat niet valt uit te sluiten dat door de Inspectie SZW dergelijke gegevens op bepaalde werkvelden incidenteel of structureel zullen worden opgevraagd.

Als gevolg van de eis dat certificerende instellingen geaccrediteerd moeten zijn dienen de toe te passen certificatieschema’s te voldoen aan scherpe eisen van toepasbaarheid en eenduidigheid. Certificatieschema’s dienen daartoe te worden aangepast. Ook zullen de certificatie-eisen moeten worden gevalideerd. Dit vergt inspanningen van beheerstichtingen en van colleges van deskundigen. De kosten hiervan kunnen niet exact worden ingeschat. Er zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar over de kosten van schemabeheer en ook niet over noodzakelijke extra kosten om certificatieschema’s dusdanig aan te passen dat zij voldoen aan vereisten uit hoofde van accreditatie. Een ruwe schatting is dat bij de aanpassingen van certificatieschema’s in totaal één of enkele FTE’s betrokken zijn. Overigens behoort het tot de reguliere taken van beheerstichtingen en colleges van deskundigen om zorg te dragen voor certificatieschema’s en ervoor zorg te dragen dat deze worden aangepast aan de laatste inzichten. Ook als het Arbobesluit niet zou zijn gewijzigd dienen beheerstichtingen en colleges van deskundigen zich in te zetten om certificatieschema’s te beheren. Daarbij zij nog opgemerkt dat veel deskundigen in de colleges van deskundigen zich om niet inzetten voor de werkzaamheden van deze colleges.

Nieuw opgestelde certificatieschema’s zullen worden geëvalueerd door de RvA aan de hand van de eisen van toepasbaarheid en eenduidigheid.

Wanneer certificatieschema’s zullen worden aangepast krijgen bedrijven en personen die een bepaald verplicht certificaat willen verwerven en behouden te maken met eenduidiger en beter onderbouwde eisen.

Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat certificatieschema’s tot stand komen in overleg met alle belanghebbende betrokkenen. Wanneer in aangepaste certificatieschema’s eisen worden verzwaard of verlicht bestaat hiervoor draagvlak bij de belanghebbenden.

Over een conceptversie van dit besluit heeft overleg plaats gehad met het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Ook is een advies van het ATR ontvangen. Ten algemene acht het ATR nut en noodzaak van het voorstel voldoende onderbouwd. Het advies van het ATR is aanleiding geweest tot enkele tekstuele aanpassingen in de toelichting.

3. Consultatie

Tussen 6 juli 2017 en 3 augustus 2017 heeft een internetconsultatie plaatsgehad over een conceptversie van de wijziging van het Arbobesluit. Er zijn twee niet openbare reacties ontvangen die geen invloed hebben gehad op de inhoud van het besluit.

De Inspectie SZW heeft een U&H-toets uitgevoerd op basis van een concept-versie van dit besluit. Conclusie van de U&H-toets is dat het besluit niet tot knelpunten leidt op het gebied van uitvoering en handhaving. De Inspectie SZW heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de formulering van enkele bepalingen en de toelichting en heeft enkele vragen gesteld, met name over het overgangsrecht. Deze opmerkingen zijn verwerkt en de tekst van de artikelen en de toelichting is op enkele onderdelen aangepast.

Ten slotte zijn opmerkingen ontvangen van de RvA over een conceptversie van dit besluit. Ook deze opmerkingen zijn verwerkt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Artikel 1.5a. (Definities)

In de warenwetregelgeving wordt voor de definitie van het begrip «accreditatie» verwezen naar de definitie in de richtlijnen 2014/29/EU (drukvaten van eenvoudige vorm), 2014/33/EU (liften), 2014/34/EU (explosieveilig materiaal) en 2014/68/EU (drukapparatuur) en die definitie verwijst naar artikel 2, tiende lid, van Verordening (EG) nr. 765/2008. De inhoudelijke omschrijving van het begrip «accreditatie» uit die Verordening is in een iets aangepaste vorm overgenomen. Het begrip «conformiteitsbeoordelingsinstantie» is vervangen door «certificerende instelling». Het begrip «conformiteitsbeoordelingsinstantie» is een term uit de Europese Verordening en heeft een ruimere betekenis dan het begrip «certificerende instelling». Een conformiteitsbeoordelingsinstantie hoeft zich niet alleen te richten op certificeren, maar kan zich ook of in plaats daarvan bezighouden met ijken, testen of inspecteren.

Het Arbobesluit ziet alleen op certificerende instellingen en daarom wordt ook alleen die term in het Arbobesluit gebruikt. Het begrip «certificerende instelling» is al gedefinieerd in artikel 1.1, zevende lid, van het Arbobesluit.

De woorden «aanvullende eisen, zoals die welke zijn opgenomen in de relevante sectorale regelingen» uit de definitie in de Verordening zijn nader uitgewerkt in: «de criteria, bedoeld in de artikelen 1.5b, eerste tot en met derde lid, en 1.5c van dit besluit en aanvullende voor een specifiek werkveld geldende eisen die bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld». Het gaat dan met name om certificatieschema’s, maar er kunnen ook in de Arboregeling aanvullende eisen worden opgenomen.

Omdat de certificerende instellingen certificaten moeten verstrekken op basis van certificatieschema’s die zijn vastgesteld op grond van de Nederlandse arboregelgeving is niet goed voorstelbaar dat certificerende instellingen in andere EU-lidstaten op basis van accreditatie door hun nationale accreditatie-instantie daarin een rol kunnen spelen.

Een buitenlandse certificerende instelling kan zich tot de Nederlandse RvA wenden wanneer de eigen accreditatie-instantie de betreffende certificatieactiviteiten niet accrediteert. (zie artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 765/2008). De arboregelgeving inzake certificatie en de eisen die gesteld worden aan het verrichten van bepaalde werkzaamheden zijn, anders dan de warenwetregelgeving, niet gebaseerd op EU-regelgeving. Het gaat hier ook om activiteiten van certificerende instellingen die geacht kunnen worden verband te houden met de gezondheid en de veiligheid op het werk en daarom buiten de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn17 vallen op grond van artikel 1, zesde lid, van die richtlijn.

Voor het beoordelen van conformiteitsbeoordelende instanties (waaronder certificerende instellingen) zijn door de International Organization for Standardization (ISO) en de International Electrotechnical Commission (IEC) normen vastgesteld die door Europees Comité voor normalisatie (CEN) en Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie (CENELEC) zijn overgenomen. De Europese Commissie heeft deze normen vervolgens aangewezen als de enige normen die door nationale accreditatie-instanties kunnen worden gebruikt om conformiteitsbeoordelende instanties te accrediteren. Er staan verschillende definities van deze zogenoemde geharmoniseerde normen in Europese regelgeving, zie bijvoorbeeld Verordening 765/2008 (artikel 2, negende lid) en Verordening 1025/2012 (artikel 2, eerste lid 1, onder c).

In het kader van dit besluit zijn alleen de geharmoniseerde normen voor certificerende instellingen van belang en niet die voor andere typen conformiteitsbeoordelende instanties. Daarom is gekozen voor een definitie van geharmoniseerde normen die zich uitsluitend richt op de geharmoniseerde normen ten aanzien van certificerende instellingen. Het gaat thans om de navolgende normen:

  • NEN-EN-ISO/IEC 17021 Conformiteitsbeoordeling – Eisen voor instellingen die audits en certificatie van managementsystemen uitvoeren;

  • NEN-EN-ISO/IEC 17024 Conformiteitsbeoordeling – Algemene eisen voor instellingen die certificatie van personen uitvoeren; en

  • NEN-EN-ISO/IEC 17065 Conformiteitsbeoordeling – Eisen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten.

De bovengenoemde geharmoniseerde normen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De definitie van het begrip «certificatieschema» lijkt inhoudelijk op de definitie die in de warenwetbesluiten is opgenomen van het begrip «schema», maar is tekstueel iets aangepast. De definitie van het begrip «certificatieschema» is aangepast omdat anders dan bij de warenwetbesluiten geen sprake is van «conformiteitsbeoordeling van objecten» maar van certificering van personen, processen of systemen. In de warenwetbesluiten wordt de term «schema» gebruikt in plaats van «certificatieschema» omdat onder «schema» ook een inspectieschema kan worden verstaan. Voor het Arbobesluit geldt dat niet en daarom is daar gekozen voor de term «certificatieschema».

Artikel 1.5b. (Criteria voor aanwijzing van certificerende instellingen)

Artikel 1.5b, eerste lid, bevat de generieke eisen waaraan een certificerende instelling moet voldoen om te worden aangewezen als certificerende instelling die wettelijk verplichte certificaten mag afgeven.

De eisen in artikel 1.5b, eerste lid, zijn vergelijkbaar met de eisen in de warenwetregelgeving (zie artikel 26, eerste lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 28, eerste lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016) die daar aan CBI’s worden gesteld die gebruikskeuringen verrichten. In deze warenwetbesluiten wordt verwezen naar eisen die in de betreffende EU-richtlijnen zijn opgenomen en zijn enkele additionele eisen toegevoegd. Diezelfde eisen zijn nu in artikel 1.5b, eerste lid, uitgeschreven.

Op het eerste gezicht lijkt het aantal eisen dat in het eerste lid aan certificerende instellingen wordt gesteld aanzienlijk groter dan voorheen. Maar materieel is het aantal wijzigingen beperkt, omdat de meeste eisen alleen een nadere uitwerking betreffen van al bestaande eisen in het Arbobesluit over enerzijds onafhankelijkheid (zie onderdelen b, c, d, e, h en i) en anderzijds deskundigheid en uitrusting (zie onderdelen f en g). Sommige eisen waren (ook) al in de WDAT’s uitgewerkt (zie onderdelen c, e, f, g, h, j en k) of in de certificatieschema’s (zie onderdeel l).

De eisen in onderdeel a (rechtspersoonlijkheid) en onderdeel j (WA-verzekering) stonden al in het Arbobesluit in artikel 1.5a, eerste lid, onderdeel a en e. Bij de WA-verzekering gaat het om een verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van de taken waarvoor de certificerende instelling aangewezen wil worden.

De onderdelen m en n zijn nieuw. De tekst van de onderdelen m en n lijkt inhoudelijk op artikel 26, eerste lid, onderdeel e, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016, maar is anders geformuleerd omdat het duidelijker is om de verplichting om het schema kosteloos toegankelijk te maken door publicatie in de Staatscourant te onderscheiden van de verplichting om bij de vaststelling van het schema de belangen van de belanghebbende18 partijen evenwichtig af te wegen.

Onderdeel m is al toegelicht in paragraaf 1.3 van het algemene deel van de toelichting.

Het staat de aan te wijzen certificerende instellingen vrij om een organisatievorm voor het schemabeheer te kiezen die door hen het meest geschikt wordt geacht. Als er maar één certificerende instelling is, kan deze besluiten om het schemabeheer zelf uit te voeren of een externe schemabeheerder aan te wijzen. Als er meerdere aangewezen certificerende instellingen zijn, moeten zij gezamenlijk één schemabeheerder aanwijzen. Zij kunnen besluiten gebruik te maken van één externe schemabeheerder, bijvoorbeeld een beheerstichting.

Wanneer ervoor wordt gekozen om een externe organisatie zoals een beheerstichting op te richten, zullen er afspraken gemaakt moeten worden tussen de certificerende instelling(en) en de beheerstichting.

Op basis van onderdeel n wordt, wanneer de Minister van SZW het certificatieschema niet zelf laat publiceren in de Staatscourant, de verantwoordelijkheid daartoe gelegd bij de certificerende instelling(en). Dit is nader toegelicht in paragraaf 1.3.

Meer in het algemeen zij opgemerkt, dat als de schemabeheerder tekort schiet in de uitoefening van zijn taken, dan zal door de certificerende instelling(en) ervoor moeten worden gezorgd dat dit wordt gecorrigeerd of dat er een andere schemabeheerder komt.

Artikel 1.5b, tweede lid, ziet op de situatie dat er meer dan één certificerende instelling is. De inhoud van dit lid is een nieuwe eis in het Arbobesluit en is reeds toegelicht in paragraaf 1.3 van het algemene deel van de toelichting. In de warenwetregelgeving zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen19.

Het is met het oog op de noodzakelijke uniformiteit in de uitvoering van certificatie en de gelijkwaardigheid van de certificaten vereist dat ook bij meerdere certificerende instellingen op één werkveld er maar één schemabeheerder is. Dit komt overeen met de huidige situatie in de praktijk. Op de werkvelden waarop meerdere certificerende instellingen actief zijn (hogere veiligheidskundige, duikarbeid, asbestinventarisatie- en verwijdering en asbestverwijderaars) is er steeds maar één beheerstichting.

Op grond van het oude artikel 1.5a, eerste lid, onderdeel f, gold de verplichting voor een certificerende instelling om een overeenkomst te sluiten met een eventueel aanwezige beheerstichting, maar gold, net als op basis van dit besluit, geen verplichting om zo’n beheerstichting op te richten. Deze bepaling is vervallen aangezien een beheerstichting een van de mogelijkheden voor de organisatie van het schemabeheer vormt. Het is immers ook mogelijk dat het schemabeheer wordt uitgevoerd door een certificerende instelling zelf, met dien verstande dat wanneer er meerdere certificerende instellingen zijn, deze wel één gezamenlijke schemabeheerder moeten aanwijzen.

Door middel van een geharmoniseerd schema wordt bewerkstelligd dat de certificaten die door verschillende certificerende instellingen die op hetzelfde werkveld actief zijn, gelijkwaardig zijn.

De onderdelen c en d van het tweede lid zijn ontleend aan de warenwetregelgeving20.

Artikel 1.5b, derde lid, regelt dat aangewezen certificerende instellingen de Minister van SZW de informatie verschaffen die hij nodig heeft uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor het stelsel in het algemeen en voor het toezicht in het bijzonder.

Het is van belang dat de minister op de hoogte is wie op een bepaald werkveld als schemabeheerder opereert, of er sprake is van wijzigingen in het schema en waar het schema te vinden is wanneer hij het niet zelf publiceert. Uiteraard is deze informatie ook van belang voor alle andere belanghebbenden. De formulering van de onderdelen b en c is ontleend aan de warenwetregelgeving.

De huidige WDAT’s bevatten verplichtingen om informatie over sancties (opschorting of intrekking van certificaten) terstond door te geven aan de Minister van SZW21. Het melden van elke schorsing en intrekking wordt door de Inspectie SZW overbodig geacht, evenals het melden van alle weigeringen of beperkingen. De Inspectie SZW ontvangt in de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 1.5eb, eerste lid, al informatie over geweigerde, geschorste en ingetrokken certificaten. De onderdelen b en c van het derde lid van dit artikel bieden voldoende mogelijkheden voor de Inspectie SZW om de door haar noodzakelijke geachte informatie te verkrijgen.

De verplichting in onderdeel b (omstandigheden die van invloed zijn op aanwijzing) om informatie te verstrekken stond ook al in de meeste WDAT’s en wordt daar dus overbodig. Deze verplichting is nodig om te kunnen beoordelen of de certificerende instelling blijft voldoen aan de eisen voor aanwijzing22.

Ten aanzien van onderdeel c kan tevens worden opgemerkt dat uitbesteding één van de onderwerpen is waarover het jaarverslag van de certificerende instelling informatie moet bevatten op grond van artikel 1.1a, onderdeel f, van de Arboregeling en die verplichting in alle WDAT’s staat23.

De informatie die relevant is voor de aanwijzing van een certificerende instelling is uiteraard niet alleen van belang voor de Minister van SZW, maar ook voor de RvA. In de door de RvA gestelde eisen bij accreditatie is geformuleerd welke veranderingen een certificerende instelling direct moet melden aan de RvA.

De in het vierde lid opgenomen bevoegdheid tot het bij ministeriële regeling stellen van nadere regels is vergelijkbaar met het oude artikel 1.5a, tweede lid. Deze grondslag werd gebruikt voor de opstelling van de WDAT’s en blijft noodzakelijk om zo nodig (werkveldspecifieke) eisen te kunnen stellen aan certificerende instellingen.

In de nieuwe opzet zal bijvoorbeeld behoefte bestaan aan de mogelijkheid om nadere regels te stellen met betrekking tot het nieuwe onderdeel n van het eerste lid. Op die manier wordt nader bepaald hoe het certificatieschema publiekelijk toegankelijk wordt gemaakt en voorgaande versies van het certificatieschema beschikbaar blijven. Belangrijk is ook dat de door de schemabeheerder noodzakelijke geachte wijzigingen worden toegelicht en die toelichting te raadplegen is.

Artikel 1.5c. (Uitbesteden taken)

Artikel 1.5c bevat eisen in verband met het uitbesteden van taken die nog niet in het Arbobesluit stonden. Zij zijn ontleend aan de warenwetregelgeving en komen overeen met eisen uit de geharmoniseerde accreditatienormen.

Met de in het eerste lid bedoelde specifieke taken wordt gedoeld op bijvoorbeeld de afgifte van certificaten en de daaraan voorafgaande beoordeling en beslissing, de examinering van personen of het uitvoeren van audits. Over de mogelijkheid van uitbesteding zijn in verschillende WDAT’s bepalingen opgenomen. Volgens artikel 1.5c is uitbesteding mogelijk, maar onder de voorwaarde dat de certificerende instelling eindverantwoordelijk blijft.

Artikel 1.5c, eerste en tweede lid, bevat eisen die vergelijkbaar zijn met de eisen in de warenwetregelgeving die aan Nederlandse CBI’s worden gesteld (zie artikel 27, eerste en tweede lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30, eerste en tweede lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016). Het derde lid van artikel 27 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30 van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 over vertrouwelijkheid, objectiviteit en onpartijdigheid zijn overgenomen in de eisen van artikel 1.5b, eerste lid, onderdeel d, van het Arbobesluit.

Het vierde lid van artikel 27 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30 Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 zijn niet overgenomen in het Arbobesluit. Dat lid bepaalt dat taken alleen met toestemming van de opdrachtgever mogen worden uitbesteed of worden uitgevoerd door een dochteronderneming. Deze bepaling is niet overgenomen, omdat zij aan de opdrachtgever – dat kan bij voorbeeld iemand zijn die een persoonscertificaat wil behalen – te vergaande mogelijkheden zou bieden om de bedrijfsvoering bij certificerende instellingen te beïnvloeden.

Artikel 1.5c, derde lid, komt inhoudelijk overeen met artikel 27,vijfde lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30, vijfde lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016. De bepaling is ontleend aan artikel 26, vierde lid, van Richtlijn 2014/33 en artikel 27, vierde lid, van Richtlijn 2014/68.

Artikel 1.5d. (Aanwijzing)

Artikel 1.5d, eerste lid, komt inhoudelijk overeen met het oude artikel 1.5b, eerste lid, alsmede met de warenwetregelgeving24.

Artikel 1.5d, tweede lid, bevat de verplichting om bij een aanvraag tot aanwijzing een accreditatie te voegen. Met de verplichting tot accreditatie in het tweede lid vervalt de verplichte beoordeling door de RvA die was geregeld in het oude artikel 1.5b, tweede lid. De achtergronden hiervan zijn in paragraaf 1.2 van deze toelichting uiteengezet.

Certificerende instellingen worden tot dusver in het algemeen aangewezen voor een periode van vier jaar. Accreditaties worden in principe verleend voor een duur van vier jaar maar kunnen met een jaar verlengd worden tot vijf jaar. Het is bedoeling voortaan aanwijzingen in principe een duur te geven van vijf jaar, omdat dat beter aansluit bij de duur van accreditaties en ruimte biedt aan de verlenging van een aanwijzing.

Het derde lid is opgenomen ter vervanging van het oude artikel 1.5b, vijfde lid. In de afgelopen jaren is slechts een paar keer gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij ministeriële regeling een werkveld aan te wijzen waarvoor geen beoordeling van de certificerende instellingen door de RvA noodzakelijk was. De tekst is in verband met de overgang van beoordeling naar accreditatie iets anders geformuleerd en toegevoegd is dat de aanwijzing van het betreffende werkveld tijdelijk is. Het uitgangspunt is immers dat aanwijzing moet plaatsvinden op basis van accreditatie.

Artikel 1.5d, vierde lid, inzake kosten van een beoordeling is opgenomen ter vervanging van het vierde en zesde lid van het oude artikel 1.5b. In het vierde en zesde lid van artikel 1.5b van het Arbobesluit stonden bepalingen over de kosten van beoordelingen die wél (vierde lid) of niet (zesde lid) voor rekening van de aanvragende instellingen waren. Een dergelijke bepaling is in het nieuwe besluit alleen nodig voor de situatie dat er geen accreditatie door de RvA plaats vindt. De kosten van een accreditatie door de RvA komen immers altijd voor rekening van de certificerende instelling die de accreditatie aanvraagt.

De RvA kan op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie tarieven vaststellen van de door hem te verrichten werkzaamheden ten behoeve van certificerende instellingen. De tarievenlijst van de RvA moet op grond van de artikelen 27 en 28 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen als onderdeel van de begroting van de RvA worden goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Artikel 1.5d, vijfde lid, voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Deze bepaling vervangt het oude artikel 1.5b, derde lid. Dat lid bevatte de mogelijkheid om, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, bij ministeriële regeling (de Arboregeling) nadere regels te stellen met betrekking tot de aanvraag, beoordeling en afhandeling van de aanvraag om aangewezen te worden als certificerende instelling. Deze bevoegdheid werd met name ingevuld door in de Arboregeling te verwijzen naar WDAT’s in de bijlagen bij de Arboregeling waarin nadere regels zijn opgenomen over de eisen waaraan een certificerende instelling moet voldoen met betrekking tot de aanvraag. De nadere regels in de WDAT’s kunnen worden geschrapt voor zover deze overeenkomen met de eisen die nu in artikel 1.5b, eerste tot en met derde lid en artikel 1.5c van het Arbobesluit staan.

Artikel 1.5e. (Weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een aanwijzing)

Artikel 1.5e is een uitwerking van artikel 20, vierde lid, onderdeel b, van de Arbowet.

Het artikel komt inhoudelijk grotendeels overeen met het oude artikel 1.5c uit het Arbobesluit; in de warenwetregelgeving zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen25.

Artikel 1.5e, eerste lid, komt overeen met het oude artikel 1.5c, eerste lid, onderdeel a.

Het eerste lid, onderdeel b en het tweede lid uit het oude artikel 1.5c zijn niet overgenomen.

In het oude artikel 1.5c, eerste lid, onderdeel b, werd bepaald dat een aanwijzing als certificerende instelling kan worden geweigerd indien ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag, sprake was van een weigering om de aanvragende instelling aan te wijzen als certificerende instelling dan wel van een intrekking van een aanwijzing als certificerende instelling en de weigering of intrekking is geschied op grond van aan de aanvragende instelling toe te rekenen feiten of omstandigheden. Het tweede lid van het oude artikel 1.5c ging voor het in behandeling nemen van een aanvraag eveneens uit van een termijn van twaalf maanden na een weigering of een intrekking. Het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid van het oude artikel 1.5c zijn overbodig geworden omdat de periode tussen een weigering of intrekking van een aanwijzing en de verlening van een nieuwe aanwijzing in de praktijk naar verwachting doorgaans minstens een jaar zal duren.

Voorts zijn de bepalingen uit de onderdelen a en d van het derde lid van het oude artikel 1.5c van het Arbobesluit niet overgenomen.

In onderdeel a was bepaald dat een aanwijzing kan worden geschorst, ten nadele van de certificerende instelling worden gewijzigd of ingetrokken op grond van feiten of omstandigheden waarvan de minister bij de aanwijzing redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij de aanwijzing niet of alleen met beperkingen of voorschriften zou hebben gegeven. Onderdeel a zag dus specifiek op feiten of omstandigheden die bij de aanwijzing bij de Minister van SZW niet bekend konden zijn. Deze bepaling is bij nader inzien overbodig omdat ook op grond van onderdeel b van het oude artikel 1.5c schorsing, wijziging of intrekking van de aanwijzing mogelijk was. Ook in de warenwetregelgeving is geen bepaling opgenomen die overeenkomt met het oude artikel 1.5c, derde lid, onderdeel a. Er wordt van uitgegaan dat indien een certificerende instelling onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dit bij periodieke controles aan het licht zal komen.

In onderdeel d van het oude artikel 1.5c, derde lid, was bepaald dat een aanwijzing kan worden ingetrokken indien de certificerende instelling gedurende een aaneengesloten periode van twee jaren geen werkzaamheden waarvoor zij is aangewezen, heeft uitgevoerd. Wanneer de RvA tijdens periodieke beoordelingen vaststelt dat een certificerende instelling gedurende twee jaar geen werkzaamheden heeft uitgevoerd waarvoor zij is geaccrediteerd, zal de RvA haar accreditatie daarvoor intrekken waardoor de grond voor haar aanwijzing wegvalt26. De aanwijzing kan dan door de Minister van SZW op grond van artikel 1.5e, tweede lid, onderdeel d, worden ingetrokken.

Artikel 1.5e, tweede lid, omschrijft in de onderdelen a tot en met c voor drie situaties de bevoegdheid van de Minister van SZW tot schorsing, wijziging en intrekking van een aanwijzing. Deze komen overeen met de situaties, bedoeld in b, c en e van het derde lid van het oude artikel 1.5c. Er wordt van uitgegaan dat indien een certificerende instelling onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dit bij periodieke controles aan het licht zal komen waarna een intrekking van de aanwijzing kan volgen.

Onderdeel d is nieuw en is opgenomen op verzoek van de Inspectie SZW.

Indien de RvA feiten constateert die voor de Minister van SZW aanleiding kunnen zijn tot het schorsen, intrekken of beperken van de aanwijzing of de Minister van SZW constateert dat niet meer voldaan wordt aan de eisen voor aanwijzing en er aanleiding kan zijn tot het schorsen, intrekken of beperken van de aanwijzing, dan informeren de RvA en de Minister van SZW elkaar. Voor de warenwetbesluiten is dat geregeld in artikel 1 van de Warenwetregeling informatie- en rapportagebepalingen SZW-besluiten. Een vergelijkbare bepaling zal in de Arboregeling worden opgenomen en op basis daarvan maken RvA en de Minister van SZW dan ook afspraken over de uitwisseling van informatie en feiten die consequenties kunnen hebben voor de accreditatie of de aanwijzing. Nu gebeurt dat al op basis van een raamovereenkomst tussen de RvA en de minister en een informatieprotocol tussen de RvA en de Inspectie SZW.

Artikel 1.5ea. (Controle)

Artikel 1.5ea komt overeen met het eerste lid van het oude artikel 1.5d. en is ook opgenomen in de warenwetregelgeving27.

In de praktijk zal de Minister van SZW zijn oordeel of een aangewezen certificerende instelling nog voldoet aan die eisen in belangrijke mate baseren op conclusies die de RvA trekt naar aanleiding van zijn periodieke beoordelingen van een geaccrediteerde certificerende instelling. Nadat de accreditatie is verleend, wordt overeenkomstig de Beleidsregel Controles en Herbeoordelingen van de RvA28 immers periodiek door de RvA getoetst of een certificerende instelling nog voldoet aan de voorwaarden voor accreditatie29.

Het oude artikel 1.5d, tweede lid, waarin stond dat de Minister van SZW ten behoeve van periodieke controle een herbeoordeling laat doen door de RvA, is (net als in de warenwetregelgeving) geschrapt omdat beoordeling is vervangen door accreditatie en aan accreditatie periodieke controles verbonden zijn30.

In het oude artikel 1.5d, vierde lid, was (net als in artikel 1.5b, vierde lid) bepaald dat de kosten van de (periodieke) beoordeling voor rekening van de aanvragende instelling zijn en dus niet voor rekening van de Minister van SZW. Het systeem van accreditatie brengt met zich dat degene die om de accreditatie verzoekt, daarvoor ook de kosten betaalt.

De RvA kan op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie tarieven vaststellen voor de door hem te verrichten werkzaamheden ten behoeve van certificerende instellingen.

Het oude artikel 1.5d, vijfde lid, maakte net als artikel 1.5b, vijfde lid, in het Arbobesluit een andere procedure mogelijk. De in artikel 1.5d, vijfde lid, bedoelde procedure hield in dat de periodieke beoordeling door de RvA niet door de instelling zelf gevraagd hoefde te worden. Deze bepaling is nu overbodig omdat accreditatie altijd inhoudt dat er ook herbeoordelingen plaatsvinden, daarvoor is geen apart verzoek aan de RvA meer nodig, noch van de certificerende instelling, noch van de Minister van SZW.

Artikel 1.5eb. (Verstrekking van inlichtingen en beëindiging van werkzaamheden)

Artikel 1.5eb, eerste lid, komt overeen met het eerste lid van het oude artikel 1.5e. Deze bepaling staat al sinds 1 november 1999 in het Arbobesluit (toen in artikel 1.5b, eerste lid). Deze nadere regels omtrent het verslag staan sinds 1 november 1999 in artikel 1.1a van de Arboregeling.

Bij de invoering van de verplichting om jaarlijks een verslag op te stellen werd in de toelichting (Stb. 1999, 435, blz. 57) aangegeven dat de Minister van SZW ten behoeve van de aansturing en het toezicht op de aangewezen instellingen de nodige informatie behoeft. De grondslag voor dit artikel staat in artikel 21, tweede lid, van de Arbowet.

Het tweede lid van het oude artikel 1.5e is niet overgenomen omdat een certificerende instelling die een accreditatie door de RvA wenst altijd informatie aan de RvA moet verstrekken op grond van de Beleidsregel Accreditatie en de Beleidsregel controles en herbeoordelingen31.

Artikel 1.5eb, tweede lid, lijkt inhoudelijk op het derde lid van het oude artikel 1.5e, maar is iets aangepast door hier nu ook expliciet de RvA te vermelden en ook andere bestuursorganen te noemen conform artikel 29a van de Arbowet. Dat is bijvoorbeeld van belang voor de Omgevingsdiensten die in het kader van het werkveld asbest informatie moeten kunnen uitwisselen met de Inspectie SZW en met de certificerende instellingen.

Bovendien is het van belang dat ook certificerende instellingen onderling informatie kunnen uitwisselen.

In de warenwetregelgeving zijn vergelijkbare bepalingen32 opgenomen over de informatie-uitwisseling tussen CBI’s die gebruikskeuringen van producten uitvoeren, de Minister van SZW en de nationale accreditatie-instantie. Die bepalingen zijn ten aanzien van de informatie-uitwisseling tussen de Minister van SZW, de RvA en de CBI’s uitgewerkt in de Warenwetregeling informatie- en rapportagebepalingen SZW-besluiten.

Artikel 1.5eb, derde lid, is een nieuwe bepaling in het Arbobesluit. In de warenwetregelgeving zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen33. De meeste WDAT’s bevatten een bepaling dat de Minister van SZW moet worden ingelicht wanneer een certificerende instelling voornemens is een of meer van haar taken te beëindigen34, maar daar is meestal niet uitgewerkt wat dan de gevolgen moeten zijn. In twee WDAT’s is die verplichting wel nog nader uitgewerkt35, maar de inhoud van de betreffende bepalingen is uiteenlopend. Gelet hierop is het wenselijk dit te uniformeren op het niveau van het besluit.

Wanneer een certificerende instelling het voornemen heeft om haar werkzaamheden te beëindigen is dat een omstandigheid die zij op grond van artikel 1.5b, derde lid, onderdeel b, moet melden aan de Minister van SZW.

Artikel 9.37d. (Overgangsbepaling aanwijzing van certificerende instellingen)

Zoals aangegeven in de toelichting bij artikel 1.5d is het de bedoeling voortaan aanwijzingen in principe een duur te geven van vijf jaar, omdat dat beter aansluit bij de duur van accreditaties en ruimte biedt aan de verlenging van een aanwijzing.

De thans aangewezen certificerende instellingen hebben aanwijzingen die aflopen op data variërend van 1 februari 2018 tot 1 april 2021.

Omdat de RvA met ingang van 1 januari 2020 geen beoordelingen meer uitvoert, maar uitsluitend accreditaties, zullen de aanwijzingen van certificerende instellingen uiterlijk per 1 januari 2020 gebaseerd moeten zijn op accreditatie.

Om de overgang van beoordeling naar accreditatie soepel te laten verlopen is in het eerste lid bepaald dat voor de certificerende instellingen die op 1 januari 2018 over een aanwijzing beschikken op basis van een beoordeling deze aanwijzing wordt verlengd of verkort uiterlijk tot en met 31 december 2019. Wanneer die aanwijzing een einddatum heeft die ligt vóór 1 januari 2020, dan wordt die aanwijzing van rechtswege verlengd tot en met 31 december 2019.

Wanneer die aanwijzing een einddatum heeft die ligt op of ná 1 januari 2020, eindigt de aanwijzing uiterlijk op 31 december 2019 en is er dus sprake van een verkorting.

De aanwijzing zal eerder dan 31 december 2019 eindigen wanneer de certificerende instelling niet meer aan de eisen voldoet en daarom intrekking van de aanwijzing plaats vindt op grond van het oude artikel 1.5c, derde lid, óf wanneer de instelling vóór 31 december 2019 een aanwijzing op basis van accreditatie verkrijgt. In dat laatste geval wordt in de aanwijzing op basis van accreditatie bepaald welke duur deze aanwijzing zal hebben en kan die aanwijzing voor maximaal vijf jaar plaatsvinden.

Certificerende instellingen die een verlengde aanwijzing krijgen tot uiterlijk 31 december 2019 op basis van een beoordeling, zullen tijdig de voorbereidingen moeten treffen om vanaf 1 januari 2020 over een aanwijzing te beschikken op basis van accreditatie wanneer zij ook na die datum nog wettelijk verplichte certificaten willen blijven verstrekken. Zij doen er daarom verstandig aan om uiterlijk 1 juli 2018 een aanvraag voor accreditatie bij de RvA in te dienen. Dan resteert er nog voldoende tijd voor het hele proces van accreditatie en aanwijzing.

Het tweede lid is relevant voor certificerende instellingen die voor het eerst om aanwijzing verzoeken. Zij krijgen nog de mogelijkheid om een aanwijzing op basis van een beoordeling te krijgen die dan geldt tot uiterlijk 31 december 2019. Uiteraard kunnen zij ook al een aanwijzing op basis van accreditatie aanvragen wanneer het betreffende certificatieschema in werking is getreden. Wanneer vervolgens een accreditatie wordt verkregen kan op basis daarvan een aanwijzing worden gevraagd en verkregen die een looptijd kan hebben die doorloopt tot ná 1 januari 2020. Daarvoor is geen specifieke overgangsbepaling noodzakelijk. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Arbowet vindt een aanwijzing altijd voor een beperkte tijdsduur plaats en dus niet voor onbepaalde tijd.

Voor certificaathouders die op 1 januari 2018 een lopend certificaat hebben, zal bij de invoering van de nieuwe certificatieschema’s worden bepaald op welke termijn en onder welke voorwaarden ze aan de nieuwe eisen zullen moeten gaan voldoen.

Artikel II

Het besluit treedt in werking op 1 januari 2018. Voor de periode tot en met 31 december 2019 is in artikel 9.37d overgangsrecht opgenomen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark


X Noot
1

Stb. 2016, 78 (explosieveilig materiaal), Stb. 2016, 79 (drukvaten van eenvoudige vorm), Stb. 2016, 81 (liften) en Stb. 2016, 229 (drukapparatuur).

X Noot
2

Zie artikel 20 van de Arbowet (Stb. 1999, 184); daarvoor was dit bepaald in artikel 31a van de Arbowet.

X Noot
3

Zie Stb. 2009, 395 en Stb. 2011, 429 voor het werkveld asbest, de eisen traden voor de andere werkvelden later in werking, zie Stb 2012, 108, Stb. 2012, 341 en Stb. 2012, 563.

X Noot
4

Stcrt. 2011, 22513, zie bijlage 5 en 6 (nu bijlage XIIIe en XIIIf), Stcrt. 2012, 4230, zie bijlage 1, 5 en 7 (nu bijlage IIc, XI en XVI), Stcrt. 2012, 15581, zie bijlage 1 en 4 (nu bijlage XIIa en XVII) en Stcrt. 2012, 23022, zie bijlage 1 (nu bijlage IIa).

X Noot
5

Zie ook Stb. 2009, 395. In de nota van toelichting (blz. 36) werd ervan uitgegaan dat de beoordeling in de loop van 2009 door de RvA in plaats van de Inspectie Werk en Inkomen zou worden verricht.

X Noot
6

De RvA is in de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie (Stb. 2009, 455 van 10 november 2009) aangewezen als de nationale accreditatie-instantie. Met deze wet is uitvoering gegeven aan Verordening 765/2008. De positie en de werkzaamheden van RvA zijn in deze wet vastgelegd. Voor een nadere uitleg van de rol en taken van de RvA zie de Memorie van Toelichting bij de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, Kamerstukken II 2008/09, 31 931, nr. 3.

Voor een nadere uitleg van accreditatie en certificatie zie de brief van de Minister van Economische Zaken van 19 september 2016 «Certificatie en accreditatie in het kader van het overheidsbeleid», Kamerstukken II 2015/16, 29 304, nr. 6 en het achterliggende rapport van de Interdepartementale commissie Conformiteitsbeoordeling en Normalisatie.

X Noot
7

Kamerstukken II 2008/09, 31 931, nr. 3, blz. 8 en 9.

X Noot
8

Voor een toelichting op dit begrip zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.5a. (Definities) wat betreft het begrip «geharmoniseerde norm».

X Noot
9

CERTIF 2012-02REV4.

X Noot
10

Zie de brief van de Minister van Economische Zaken van 19 september 2016, Kamerstukken II 2015/16, 29 304, nr. 6, blz. 5.

X Noot
11

Richtlijn 2014/33/EU betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake liften en veiligheidscomponenten voor liften (PbEU 2014, L 96), Richtlijn 2014/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van drukvaten van eenvoudige vorm (PbEU 2014, L 96) en Richtlijn 2014/34/EU inzake apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen (PbEU 2014, L 96).

X Noot
12

Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (PbEU 2008, L 218).

X Noot
14

Zie Beleidsregel Evaluatie van conformiteitsbeoordelingsschema’s, RvA-BR012-NL, versie 1, 22-12-2016, artikel 20 en 21.

X Noot
15

Zie paragraaf 1.3.1 uit het eerder vermelde rapport van de Interdepartementale commissie Conformiteitsbeoordeling en Normalisatie.

X Noot
16

Zie Stcrt. 2016, 29048 waarmee o.a. de Warenwetregeling liften is ingetrokken. Het WDAT liften handelsfase en het WDAT liften gebruiksfase maakten deel uit van de Warenwetregeling liften. Met de intrekking van de Warenwetregeling drukapparatuur (Stcrt. 2016, 37419) werd ook het WDAT voor drukapparatuur ingetrokken.

X Noot
17

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376).

X Noot
18

Zie ook Beleidsregel Evaluatie van conformiteitsbeoordelingsschema’s RvA-BRO12-NL, versie 1, 22-12-2016, artikel 9, derde lid.

X Noot
19

Zie artikel 26, tweede lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 28, tweede lid, van het Warenwetbesluit Drukapparatuur 2016.

X Noot
20

Zie artikel 26, tweede lid, onderdeel c en d, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 28, tweede lid, onderdeel c en d, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016.

X Noot
21

Zie hoofdstuk 5, derde bolletje, van bijlage IIa, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage IIc, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage XI, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage XIIa, artikel 28, onderdeel c, van bijlage XIIIe, artikel 11, vierde lid, van bijlage XIIIf, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage XVI en hoofdstuk 5, onderdeel D, van bijlage XVII van de Arboregeling.

X Noot
22

Zie hoofdstuk 5, tweede bolletje, van bijlage IIa, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage IIc, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage XI, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage XIIa, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage XVI en hoofdstuk 5, onderdeel C, van bijlage XVII van de Arboregeling.

X Noot
23

Zie hoofdstuk 5, onderdeel 5, van bijlage IIa, hoofdstuk 5, onderdeel a, sub 5, van bijlage IIc, hoofdstuk 5, onderdeel a, sub 5, van bijlage XI, hoofdstuk 5, onderdeel a, sub 6, bijlage XIIa, artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van bijlage XIIIe, artikel 9 van bijlage XIIIf, hoofdstuk 5, onderdeel a, sub 5, van bijlage XVI en hoofdstuk 5, onderdeel A, sub 5, en F, van bijlage XVII van de Arboregeling.

X Noot
24

Zie artikel 28 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30 van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016.

X Noot
25

Zie artikel 29 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 34 van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016.

X Noot
26

Zie Beleidsregel Scope van Accreditatie, RvA-BR003-NL, versie 6, 10-11-2016, artikel 40. Dit artikel bevat overigens ook de mogelijkheid dat een certificerende instelling die niet kan aantonen dat de activiteiten gedurende de laatste twee jaren zijn verricht op een alternatieve wijze haar deskundigheid en het voldoen aan de eisen kan aantonen. In dat geval wordt de accreditatie voor die activiteit niet ingetrokken.

X Noot
27

Zie artikel 30, eerste lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 35, eerste lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016.

X Noot
28

Zie Stcrt. 2016, nr. 23702 waarin een kennisgeving van de RvA is opgenomen inzake onder meer deze beleidsregels.

X Noot
29

Zie voor nadere informatie hierover document RvA-BR005-NL op de website van de RvA.

X Noot
30

Zie artikel 30 e.v. van de Beleidsregel Accreditatie document RvA-BR002-NL, versie 6, 13-2-2017.

X Noot
31

Zie Beleidsregel Accreditatie RvA–BR002-NL, versie 6, 13-2-2017, bijlage 1 en Beleidsregel controles en herbeoordelingen RvA-BR005-NL, versie 4, 26-4-2016.

X Noot
32

Zie artikel 30, tweede lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 35, derde lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur.

X Noot
33

Zie artikel 30, derde lid, van het Warenwetbesluit liften 2016, artikel 35, tweede lid, van het Warenwetbesluit Drukapparatuur 2016, artikel 14, derde lid, van het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016 en artikel 14, derde lid, van het Warenwetbesluit drukvaten van eenvoudige vorm 2016.

X Noot
34

Zie paragraaf 5 van bijlage IIa en paragraaf 5, onderdeel g, van bijlage IIc, XI, XIIa, XVI en XVII van de Arboregeling.

X Noot
35

Zie artikel 27 van bijlage XIIIe en artikel 10, eerste lid, van bijlage XIIIf van de Arboregeling.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven