Besluit van 29 juni 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, het Besluit modern migratiebeleid, het Besluit politiegegevens en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken, van 19 april 2012, nummer 2012-0000244595, directie Constitutionele Zaken en Wetgeving;

Gelet op de artikelen 2a, derde lid, 2p, tweede lid, 2r, 2u, eerste en tweede lid, 16, tweede lid, 16a, tweede lid, 17a, tweede lid, artikel 21, tweede lid, 21a, derde lid, 34, tweede lid, 54, eerste lid, en 112 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 2h, onderdeel a, van artikel I, onderdeel D, van de Wet modern migratiebeleid, de artikelen 13, vierde lid, en 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, alsmede artikel 8, tweede lid, van de Remigratiewet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 juni 2012, no. W04.12.0133/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, van 25 juni 2012, nummer 2012-0000368813, uitgebracht mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na hoofdstuk I wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 1A VISA

§ 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.23
  • 1. Bij een besluit betreffende de machtiging tot voorlopig verblijf is het belang van de internationale betrekkingen in ieder geval betrokken, indien de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf is ingediend door of ten behoeve van een vreemdeling:

    • a. op wie krachtens verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie rechtstreeks of indirect sancties van toepassing zijn;

    • b. die in het Schengen Informatiesysteem gesignaleerd staat ter fine van weigering van de toegang in geval met de signalerende lidstaat geen overeenstemming kon worden bereikt over de opheffing van de signalering;

    • c. ter deelname aan in Nederland te voeren vredesbesprekingen;

    • d. die behoort tot de hoge bestuursfunctionarissen van een vreemde mogendheid;

    • e. met het oog op het functioneren van een in Nederland zetelende internationale instantie.

  • 2. In het eerste lid, onder b, wordt verstaan onder lidstaat: staat waartoe de werkingssfeer van een door Onze Minister verleend visum zich krachtens een voor Nederland verbindend verdrag, EU-verordening, -richtlijn of -besluit uitstrekt.

§ 2 Procedurele bepalingen
Artikel 1.24
  • 1. De aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een machtiging tot voorlopig verblijf of een terugkeervisum wordt gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld.

  • 2. De aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een terugkeervisum wordt ingediend op een door Onze Minister aan te wijzen plaats.

Artikel 1.25

Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.

Artikel 1.26
  • 1. De vreemdeling legt bij de in persoon ingediende aanvraag, bedoeld in artikel 1.24, eerste lid, in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening of wijziging.

  • 2. Bij de niet in persoon door de referent ingediende aanvraag legt hij afschriften over van de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden en legt hij, of in voorkomend geval de vreemdeling, op verzoek van Onze Minister de originelen over.

  • 3. In afwijking van het eerste lid legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voor zover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval legt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden over omtrent zijn identiteit en nationaliteit.

Artikel 1.27

De aanvraag, bedoeld in artikel 1.24, eerste lid, wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Artikel 1.28

Een terugkeervisum wordt niet geweigerd op de in artikel 2p, eerste lid, onder a, van de Wet bedoelde grond aan:

  • a. de vreemdeling die naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij voor zakelijke doeleinden moet reizen of wegens dwingende of dringende familieomstandigheden Nederland tijdelijk moet verlaten;

  • b. de hier te lande geboren vreemdeling, bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, ten behoeve van wie een aanvraag is gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet, ingeval beide ouders rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander;

  • c. de vreemdeling die een positieve beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen, het verlengen van de geldigheidsduur of het wijzigen van een verblijfsvergunning heeft ontvangen, maar nog in afwachting is van afgifte van het bijbehorende verblijfsdocument;

  • d. de vreemdeling die in afwachting is van de beslissing op een aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, en de aanvraag tijdig of naar het oordeel van Onze Minister binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 3.82, eerste lid, is ontvangen.

§ 3 Verplichtingen in het kader van toezicht
Artikel 1.29
  • 1. De vreemdeling of referent die, hangende de besluitvorming op de aanvraag, bedoeld in artikel 1.24, eerste lid, verandert van adres, woon- of verblijfplaats, meldt de verandering onmiddellijk bij de instantie waar de aanvraag is ingediend.

  • 2. De in het eerste lid omschreven verplichting rust ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaren op de wettelijk vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaren en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Artikel 1.30
  • 1. De vreemdeling die na binnenkomst in Nederland niet langer voldoet aan de beperking waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf is verleend of een voorschrift dat aan de machtiging is verbonden, deelt dit binnen vier weken mee aan Onze Minister.

  • 2. De vreemdeling wiens geldig document voor grensoverschrijding of machtiging tot voorlopig verblijf na binnenkomst in Nederland vermist wordt, verloren is gegaan of ondeugdelijk is geworden voor identificatie, doet daarvan onmiddellijk in persoon aangifte bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft is gelegen. De korpschef stelt Onze Minister hiervan in kennis.

  • 3. Artikel 1.29, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste en tweede lid omschreven verplichtingen.

Artikel 1.31

De medewerking, bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder c, van de Wet bestaat voor de toepassing van dit hoofdstuk uit:

  • a. het op vordering van Onze Minister beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto;

  • b. het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van Onze Minister gegronde reden bestaat.

§ 4 Overige bepalingen
Artikel 1.32

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze van indiening en de behandeling van een aanvraag tot verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel een terugkeervisum, daaronder begrepen de wijze waarop beschikkingen, kennisgevingen, mededelingen of berichten ingevolge dit hoofdstuk aan de vreemdeling of de referent bekend worden gemaakt.

B

In artikel 3.77 worden onder vernummering van het zevende lid tot elfde lid vier leden ingevoegd, luidende:

  • 7. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, kan worden afgewezen op de in artikel 16, eerste lid, onder i, van de Wet genoemde grond, tenzij de vreemdeling sinds de laatste uitzetting of het laatste gecontroleerde vertrek een ononderbroken periode van ten minste vijf jaren buiten Nederland heeft verbleven.

  • 8. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, kan worden afgewezen op de in artikel 16, eerste lid, onder j, van de Wet genoemde grond, tenzij de vreemdeling sinds de laatste uitzetting of het laatste gecontroleerde vertrek een ononderbroken periode van ten minste vijf jaren buiten Nederland heeft verbleven.

  • 9. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder j, van de Wet, tenzij het daar bedoelde verblijf uitsluitend tijdens de minderjarigheid van de vreemdeling heeft plaatsgevonden of het betreft de vreemdeling:

    • a. die als echtgenoot of minderjarig kind in het land van herkomst is achtergelaten door de persoon bij wie eerder verblijf was toegestaan;

    • b. die huiselijk geweld heeft ondervonden van de persoon bij wie eerder verblijf was toegestaan;

    • c. die eergerelateerd geweld heeft ondervonden;

    • d. die buiten zijn schuld niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst omdat de autoriteiten van dat land daaraan niet meewerken,

    • e. jegens wie Onze Minister artikel 3.71, vierde lid, toepast.

  • 10. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, kan worden afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder i of j, van de Wet, tenzij het betreft een vreemdeling die:

    • a. in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of

    • b. niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of dat Besluit nr. 1/80.

C

Artikel 3.80a, tweede, lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. minderjarig is of 65 jaar of ouder is;.

D

Artikel 3.93 wordt gewijzigd als volgt.

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «op grond van artikel 21, eerste lid, onder a» vervangen door: op grond van artikel 21, eerste lid, onder a of j.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet, indien de internationale organisatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, is ingesteld voor bepaalde tijd, minder dan tien jaren, en de vreemdeling als lid van die organisatie dan wel als zijn afhankelijke gezinslid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, gedurende vijf aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven.

E

Artikel 3.96a, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. minderjarig is of 65 jaar of ouder is;.

F

Artikel 3.107a, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. minderjarig is of 65 jaar of ouder is;.

G

In artikel 4.52a komt de aanduiding van het lid, luidende: «Het model van de garantverklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.» te luiden: «4.».

H

In artikel 8.24, derde lid, wordt «de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, vierde lid, van de Wet» vervangen door: de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet.

ARTIKEL II

Aan artikel 4:1, eerste lid, van het Besluit politiegegevens wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent de verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf.

ARTIKEL III

Het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 10, tweede lid, wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

B

Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «bij Onze Minister van Justitie of bij Onze Minister van Buitenlandse Zaken» vervangen door: bij Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

2. In het tweede lid wordt «aan Onze Minister van Justitie of aan Onze Minister van Buitenlandse Zaken» vervangen door: aan Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

ARTIKEL IV

Het Besluit modern migratiebeleid wordt gewijzigd als volgt.

In artikel I, onderdeel B, wordt artikel 1.19 gewijzigd als volgt.

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanvrager wordt tevens betrokken dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een eerdere aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een visum of een verblijfsvergunning hebben geleid of zouden hebben geleid van een vreemdeling voor wie als referent werd opgetreden.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 29 juni 2012

Beatrix

De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers

De Minister van Buitenlandse Zaken, U. Rosenthal

Uitgegeven de zesde juli 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

De Vreemdelingenwet 2000, zoals die is gewijzigd bij wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Stb. 2012, 258), eist met betrekking tot een aantal onderwerpen betreffende de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum nadere regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Voor andere onderwerpen betreffende de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum geeft de gewijzigde Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) een bevoegdheid om die onderwerpen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen. Dit besluit strekt tot voldoening aan deze eis, respectievelijk deze bevoegdheid.

De in de Vw 2000 opgenomen bepalingen betreffende de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum zijn voornamelijk neergelegd in het ingevoegde hoofdstuk 1A Nationale visa. Aangezien het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) de indeling volgt van de Vw 2000 is voor de bepalingen betreffende de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum in dit besluit een daarmee vergelijkbare indeling gekozen.

In de Verordening (EU) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PbEU 2009, L 243), die van toepassing is met ingang van 5 april 2010, zijn regels vastgesteld met betrekking tot visa kort verblijf, met het oog op verblijven van niet langer dan drie maanden binnen een periode van zes maanden. Die regels werken voor een groot deel rechtstreeks en ten aanzien daarvan is derhalve geen herhaling of overschrijving in nationale regelgeving toegestaan, afgezien van attributie van bevoegdheden en rechtsbescherming, alsmede afgezien van bepalingen die noodzakelijk zijn om de verordening zijn nuttige werking te doen hebben in de Nederlandse rechtsorde. Vanzelfsprekend is regeling van nationale visa van langere duur, zoals de machtiging tot voorlopig verblijf, en ook van het terugkeervisum, wel toegestaan.

De visumverlening is een instrument van het beleid inzake de buitenlandse betrekkingen, welk beleid, gelet op artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden aangelegenheid is van het Koninkrijk. Ook het stellen van algemene voorwaarden voor de toelating en uitzetting van vreemdelingen is aangelegenheid van het Koninkrijk, gelet op artikel 3, eerste lid, onder g, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. De visumverlening voor verblijf van langere duur is, naast instrument van het beleid inzake de buitenlandse betrekkingen, ook instrument van het toelatingsbeleid en derhalve onderdeel van de toelating. Het bezit van, voor zover hier van belang, een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of ook van een terugkeervisum, geldt derhalve ook als een algemene voorwaarde voor de toelating van vreemdelingen.

De Visumcode is ingevolge artikel 355, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, omdat die de status bezitten van landen en gebieden overzee. Op dezelfde grond is deze verordening evenmin van toepassing in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten.

Ingevolge artikel 14, derde lid, van het Statuut voor het Koninkrijk worden regels omtrent aangelegenheden van het Koninkrijk, welke niet in Aruba, Curaçao of Sint Maarten gelden, bij wet of algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

Mitsdien zijn de onderhavige regels omtrent de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum, waarvan gelding in uitsluitend het Europese deel van het land Nederland wordt beoogd, opgenomen in het Vb 2000.

In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen de Wet toelating en uitzetting BES en de bijbehorende lagere regelgeving van toepassing zijn, met vergelijkbare bepalingen, die voor een groot deel zijn ontleend aan de visumbepalingen in de Vw 2000 en het Vb 2000.

Twee onderwerpen die nadere regeling vereisen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn de afwijzingsgronden met betrekking tot onjuiste gegevens en onrechtmatig verblijf.

Deze afwijzingsgronden zijn een verbijzondering van de afwijzingsgrond, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, te weten: de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. Daarom zijn deze afwijzingsgronden, die in artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000 weliswaar separaat zijn vermeld in de onderdelen i en j, niet uitgewerkt in een nieuw artikel van het Vb 2000, maar in het bestaande artikel 3.77.

Deze keuze is ook ingegeven op systematische gronden. Artikel 3.77 maakt deel uit van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 3, en geeft een invulling aan artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Als gevolg van de gemaakte keuze is het niet nodig om ook in paragraaf 2 van die afdeling daarmee vergelijkbare wijzigingen aan te brengen.

Bij de keuze van de termijnen, vermeld in nieuwe leden zeven en acht van artikel 3.77, is aangesloten bij het bestaande beleid, neergelegd in hoofdstuk A3/9.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), met betrekking tot de signalering ter fine van weigering van de toegang.

Ingevolge artikel 4:1, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit politiegegevens kunnen politiegegevens worden verstrekt aan de minister van Buitenlandse Zaken ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent de verlening en verlenging van een visum.

In verband met de herverdeling van taken en bevoegdheden tussen de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, op grond waarvan de bestaande mandaatverhouding is gewijzigd, is het nodig een onderdeel toe te voegen aan artikel 4:1, eerste lid, van het Besluit politiegegevens, inhoudende dat politiegegevens ook kunnen worden verstrekt aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent een machtiging tot voorlopig verblijf.

Ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet kunnen de remigrant, zijn partner dan wel zijn kind binnen een jaar na de vertrekdatum een verzoek om wedertoelating indienen bij de minister van Veiligheid en Justitie of de minister van Buitenlandse Zaken en worden bij de indiening daarvan afschriften overgelegd van stukken, afkomstig van de Sociale Verzekeringsbank omtrent de toekenning van basisvoorzieningen dan wel remigratievoorzieningen aan de minister van Veiligheid en Justitie of aan de minister van Buitenlandse Zaken. Als gevolg van bedoelde herverdeling van taken is het in dit artikel bestaande onderscheid tussen de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Buitenlandse Zaken geschrapt en liggen beide bevoegdheden voortaan bij de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

2. Totstandkoming

Het ontwerpbesluit is bij brieven van 28 juli 2010 ter advisering voorgelegd aan:

  • a. de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ);

  • b. de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, en

  • c. de Raad voor de Rechtspraak.

De ACVZ heeft op 8 september 2010 geadviseerd. Met de door de ACVZ gemaakte opmerkingen is zoveel mogelijk rekening gehouden.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de Rechtspraak hebben bij brieven van respectievelijk 9 september 2010 en 23 september 2010 meegedeeld geen aanleiding te zien tot het maken van opmerkingen respectievelijk om te adviseren.

Gelet op artikel 1 van het Convenant van 24 september 2009 tussen de Minister van Justitie en de voorzitter van het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal), is het ontwerpbesluit niet ter toetsing en advisering voorgelegd aan Actal.

3. Bestuurslasten

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft in augustus 2005 gerapporteerd over de resultaten van een ex ante uitvoeringstoets. In deze rapportage wordt ingegaan op de mogelijke financiële en andere gevolgen van het wetsvoorstel: de benadrukking van de bewijslast van de aanvrager dan wel referent en het afschaffen van de hoorplicht in eerste aanleg zullen leiden tot een afname van de bestuurslasten van de IND in de procedure om een machtiging tot voorlopig verblijf. Er zal sprake zijn van een iets grotere toename van de bestuurslasten van de IND door de controle die zal gaan plaatsvinden op de in te voeren legesverplichtingen in de referentprocedure.

Een essentiële wijziging ten opzichte van de huidige regelgeving is dat de positie van de referent een wettelijke basis krijgt. Op deze wettelijke basis zijn verschillende regelingen geënt. In het kader van de financiële gevolgen is onder andere van belang de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden in de referentprocedure. Het advies met betrekking tot de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf wordt immers vervangen door een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. De mogelijkheid van bezwaar en beroep in een referentprocedure betekent een verhoging van de bestuurslasten ten opzichte van de huidige situatie.

Bij de berekening van de bestuurslasten is geen rekening gehouden met het mogelijk dalend effect op de instroom van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf als gevolg van de legesbetaling door de referent.

Op basis van het in 2009 aantal afgegeven negatieve adviezen in de referentprocedure is voor 2011 en volgend een toename geraamd van ca. 7.800 bezwaarprocedures tegen de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf.

Van het totaal afgegeven beslissingen inzake de bezwaarprocedure valt ca. 48% negatief uit (ervaringscijfer 2009). Het aantal beroepsprocedures als gevolg van een negatieve beslissing van de bezwaarprocedure wordt thans geschat op 42% (ervaringscijfer 2009 voor de machtiging tot voorlopig verblijf): 1.572 op jaarbasis.

Naast een toename van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures tegen de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf wordt er ook rekening gehouden met een mogelijke besparing van ca. 3.000 procedures inzake de machtiging tot voorlopig verblijf als gevolg van momenteel dubbel ingediende aanvragen, die na inwerkingtreding van dit besluit naar verwachting zullen vervallen.

4. Administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven

Positie referent

In de nulmeting AL Burgers Justitie 1.0 is opgenomen dat met een verzoek om advies in de referentprocedure 11 uur (T) is gemoeid en aan out of pocketkosten (K): € 3,84.

Zoals gezegd onder «3. Bestuurslasten», is, naast een toename van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures tegen de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf rekening gehouden met een mogelijke besparing van circa 3.000 procedures inzake de machtiging tot voorlopig verblijf als gevolg van dubbel ingediende aanvragen, die na de inwerkingtreding van dit besluit naar verwachting niet langer voorkomen.

De besparing van de administratieve lasten die hiermee is gemoeid bedraagt:

T (tijd in uren) x Q (kwantiteit) = 11 x 3.000 = 33.000 uur en K (kosten in €) x Q = € 3,84 x 3.000 = € 11.520

Het aantal bezwaarschriften als gevolg van een negatieve beslissing via de referentprocedure is voor 2011 en volgend geschat op 7.800 (Q = 7.800) op jaarbasis.

Er is uitgegaan dat in 20% van de gevallen bezwaar wordt afgehandeld middels een schriftelijke bezwaarprocedure (Q= 1.560) en dat de overige 80% van bezwaar wordt afgehandeld middels een hoorzitting (Q = 6.240).

De administratieve lasten van het in bezwaar gaan middels de schriftelijke procedure bedraagt:

T (tijd in uren) x Q (kwantiteit) = 2,33 x 1.560 =3.635 uur en K (kosten in €) x Q = € 0,39 x 1.560 = € 608.

De administratieve lasten van de hoorzittingen bedragen:

T x Q = 4,08 x 6.240 = 25.459 uur en K x Q = € 1,28 x 6.240 = € 7.987.

De administratieve lasten van beroep zijn niet in kaart gebracht.

Afschaffen hoorplicht

De hoorplicht vervalt bij aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf en een terugkeervisum.

Het afschaffen van de hoorplicht in de referentprocedure (in eerste aanleg) leidt tot minimale lastenverlichting, aangezien in de huidige handelingen van de Nulmeting AL Burgers Justitie geen lasten hiervoor zijn opgenomen. Dit wordt bevestigd door de praktijk waarin minimaal gebruik wordt gemaakt van de hoorplicht van de referent.

De afname van de administratieve lasten voor de burger bedraagt derhalve 3.906 uur en € 2.924.

5. Artikelsgewijs

Artikel I

Artikel I, onderdeel A

Met onderdeel A wordt een hoofdstuk 1A ingevoegd, houdende bepalingen met betrekking tot de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum.

Het hoofdstuk is verdeeld in vier paragrafen, waarin achtereenvolgens algemene bepalingen zijn opgenomen (paragraaf 1), procedurele bepalingen (paragraaf 2), verplichtingen in het kader van toezicht (paragraaf 3) en overige bepalingen (paragraaf 4).

§ 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.23

In artikel 2a, eerste lid, van de Vw 2000 is de betrokkenheid gewaarborgd van de minister van Buitenlandse Zaken bij de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf, waarbij de internationale betrekkingen in het geding – kunnen – zijn. In het onderhavige artikel wordt aangegeven in welke gevallen het belang van de internationale betrekkingen in ieder geval betrokken wordt geacht bij een besluit inzake de machtiging tot voorlopig verblijf. Zo is in het onderhavige artikel neergelegd dat het gaat om gevallen waarin een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf is ingediend door of ten behoeve van een persoon op wie rechtstreeks of indirect internationale sancties van toepassing zijn (onderdeel a). Deze categorie personen is niet beperkt tot met naam en toenaam genoemde personen jegens wie reisbeperkingen zijn ingesteld, maar omvat ook zakenlieden, technici, wetenschappers, studenten e.d. die werkzaam of betrokken zijn bij sectoren waarop sancties van toepassing zijn. Het belang van de internationale betrekkingen is voorts betrokken bij de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van een persoon die in het Schengen Informatiesysteem gesignaleerd staat ter fine van weigering van de toegang in geval met de signalerende lidstaat geen overeenstemming kon worden bereikt over de opheffing van de signalering (onderdeel b), ter deelname aan in Nederland te voeren vredesbesprekingen (onderdeel c), een persoon die behoort tot de hoge bestuursfunctionarissen van een vreemde mogendheid (onderdeel d) en met het oog op het functioneren van een in Nederland zetelende internationale instantie, zoals bijvoorbeeld het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991, het Internationaal Strafhof en de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens (onderdeel e).

§ 2 Procedurele bepalingen

Ingevolge artikel 2u, eerste lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag tot verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel terugkeervisum, daaronder begrepen de wijze waarop beschikkingen, kennisgevingen, mededelingen of berichten ingevolge hoofdstuk 1A van de Vw 2000 aan de vreemdeling of andere belanghebbenden bekend worden gemaakt.

De artikelen 1.24 tot en met 1.28 strekken daartoe.

Artikel 1.24

Het eerste lid strekt ertoe voor te schrijven dat de aanvrager gebruik maakt van het door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel voorgeschreven formulier en dat de aanvrager de daarop gevraagde gegevens vermeldt en de gevraagde bescheiden levert. Dit artikel is het equivalent voor de visa van artikel 3.99, eerste lid.

Het tweede lid strekt ertoe de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de bevoegdheid toe te delen de plaats aan te wijzen waar de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van het terugkeervisum wordt ingediend.

Er bestaat geen behoefte om plaatsen in Nederland aan te wijzen waar de aanvraag tot wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf moet worden ingediend. Ingevolge artikel 1.25 dient immers, indien hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wordt gewenst, een nieuwe aanvraag te worden ingediend.

Indien wijziging van de machtiging tot voorlopig verblijf wordt gewenst na afgifte ervan maar voor binnenkomst in Nederland, heeft aanwijzing van een plaats in Nederland geen zin. In dat geval is het indienen van een nieuwe aanvraag de aangewezen weg. De plaats van indiening daarvan is geregeld in artikel 2k van de Vw 2000. Ingeval reeds gebruik is gemaakt van de machtiging tot voorlopig verblijf om Nederland in te reizen, komt wijziging ervan niet meer aan de orde, omdat de machtiging tot voorlopig verblijf in zoverre reeds is verbruikt. De machtiging tot voorlopig verblijf dient immers primair voor het verkrijgen van toegang tot Nederland met het oog op verblijf voor het doel waarvoor de machtiging tot voorlopig verblijf is afgegeven. Ingeval het doel van verblijf is vervallen of gewijzigd, dient de vreemdeling als regel terug te keren naar het land van herkomst. Indien de wijziging dermate gering is dat redelijkerwijs niet van een wijziging kan worden gesproken waarvoor een nieuwe aanvraag nodig is, wordt niet van de vreemdeling gevergd dat hij terugkeert naar het land van herkomst of eerder verblijf.

Artikel 1.25

In dit artikel komt de regel van de Vw 2000 tot uiting dat er aan de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf als regel een daartoe strekkende aanvraag voorafgaat. Het onderhavige artikel is van gelijke strekking als artikel 3.100 Vb 2000. Met de aanvraag stelt de aanvrager het kader voor de besluitvorming. Op de aanvraag moet worden beschikt zoals zij is ingediend en er mag niet iets anders worden toegewezen of afgewezen dan is aangevraagd.

Een wijziging van het verblijfsdoel betekent, ongeacht of de wens daartoe door de aanvrager wordt bekendgemaakt voordat de primaire beschikking of de beschikking op bezwaar is genomen, een wijziging van de aanvraag die wordt behandeld als een nieuwe aanvraag. Het betreft doorgaans een aanvraag tot het geven van een andere beschikking dan waarom aanvankelijk is gevraagd. Als regel verschillen ook de gegevens en bescheiden die de aanvrager moet verschaffen ter onderbouwing van de aanvraag indien het verblijfsdoel wordt gewijzigd. Veelal zal eveneens een nieuw onderzoek noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of het nieuwe verblijfsdoel kan leiden tot de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Derhalve is in het onderhavige artikel bepaald dat, ingeval wijziging van het verblijfsdoel wordt beoogd, een nieuwe aanvraag moet worden gedaan, die derhalve bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging dan wel bij de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel of het Kabinet van de Gouverneur van Aruba, Curaçao of Sint Maarten (artikel 2k, eerste lid, van de Vw 2000) wordt ingediend. Indien de wijziging dermate gering is dat redelijkerwijs niet van een wijziging kan worden gesproken, hoeft geen nieuwe aanvraag te worden ingediend.

Een wijziging van het terugkeervisum houdt naar de aard der zaak geen wijziging van een verblijfsdoel in, aangezien met het terugkeervisum slechts wordt beoogd toestemming te verkrijgen naar Nederland terug te keren, althans voor hernieuwde toegang tot Nederland. Wel kan de reden, de oorzaak van de aanvraag, wijzigen of ook de beoogde duur van het verblijf in het land van herkomst, waardoor aanleiding kan bestaan de duur van het terugkeervisum in te korten. Er kan geen sprake zijn van verlenging van de geldigheidsduur van het terugkeervisum, gelet op artikel 2q, vierde lid, van de Vw 2000. Ingeval de vreemdeling, eenmaal in het buitenland, als gevolg van ernstige ziekte of andere vormen van overmacht niet binnen de geldigheidsduur van zijn terugkeervisum naar Nederland kan terugkeren, dient hij met het oog op terugkeer naar Nederland bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen voor het verblijfsdoel waarvoor hij in Nederland verbleef, althans verblijf in Nederland beoogde, ten tijde van het moment waarop hij het inmiddels geëxpireerde terugkeervisum aanvroeg.

Artikel 1.26

Artikel 1.26 is afgeleid van het bestaande artikel 3.102 en stelt regels met betrekking tot door de vreemdeling dan wel referent over te leggen gegevens en bescheiden, voor de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum.

Artikel 1.27

Artikel 1.27 bevat een belangrijke afwijking van het algemene bestuursrecht, waarin het onmiddellijkheidsbeginsel als hoofdregel geldt. Het artikel is van gelijke strekking als het bestaande artikel 3.103, dat bepaalt dat de aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven voor de vreemdeling gunstiger is. Deze regel van eerbiedigende werking wordt sinds jaar en dag in het reguliere vreemdelingenrecht gehanteerd, ook in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Als gevolg van het staande beleid – en beide onderwerpelijke bepalingen – worden wijzigingen in het recht ten nadele van de vreemdeling niet tegengeworpen bij de behandeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor een bepaald verblijfsdoel, ingeval die aanvraag tijdig wordt ingediend nadat de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf voor hetzelfde verblijfsdoel is gehonoreerd, en met die machtiging tijdens de geldigheid ervan Nederland is ingereisd, een en ander tenzij uit de Wet anders voortvloeit. Het maakt daarbij geen verschil of de machtiging tot voorlopig verblijf verplicht dan wel onverplicht is aangevraagd. Voor de volledigheid wordt er ook op deze plaats op gewezen dat artikel 1.27, evenals artikel 3.103, ziet op het recht waaraan getoetst wordt. De feiten dienen uiteraard actueel en volledig te zijn. Indien de aanvraag strekt tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf op grond van een huwelijk, wordt de machtiging, ook na toetsing aan het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, uiteraard niet verleend, indien het huwelijk op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven is ontwricht of ontbonden. Zo kan de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf bijvoorbeeld ook worden afgewezen, indien de vreemdeling na het indienen van die aanvraag wegens een misdrijf is veroordeeld. Hetzelfde geldt indien veroordeling wegens een misdrijf plaatsvindt na afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, maar voordat op de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning wordt beslist. Er is in dat geval immers sprake van een zodanig nieuw feit, dat op grond daarvan aan verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf niet de rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor hetzelfde doel (of ook een ander verblijfsdoel) zal worden verleend.

Artikel 1.28

Dit artikel strekt ertoe enkele categorieën vreemdelingen aan te wijzen die bij de aanvraag voor een terugkeervisum niet aannemelijk behoeven te maken dat er sprake is van een dringende reden die geen uitstel van vertrek naar het buitenland mogelijk maakt als bedoeld in artikel 2p, eerste lid, onderdeel a, van de Vw 2000.

Het gaat daarbij in de eerste plaats om vreemdelingen die aantonen dat zij voor zakelijke doeleinden moeten reizen. Daarbij valt te denken aan vreemdelingen die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid in loondienst hebben aangevraagd en door hun werkgever voor zakelijke doeleinden naar het buitenland worden gezonden. Tevens gaat het daarbij om vreemdelingen die wegens dwingende of dringende redenen, voortkomend uit familieomstandigheden, zoals een sterfgeval, tijdelijk Nederland moeten verlaten. Deze beide categorieën zijn opgenomen in onderdeel a.

Voorts gaat het om hier te lande geboren kinderen ten behoeve van wie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is aangevraagd, op welke aanvraag nog niet is beslist, ingeval beide ouders rechtmatig in Nederland verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000 dan wel als Nederlander (onderdeel b). In dit onderdeel zijn niet slechts kinderen met ouders van vreemde nationaliteit maar ook kinderen van Nederlanders opgenomen, omdat immers niet in alle gevallen sprake is van medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit ingeval de ouder door naturalisatie het Nederlanderschap verkrijgt. Ook kan het gaan om minderjarige, hier te lande geboren vreemdelingen die door de rechter ter adoptie worden geplaatst in een gezin waartoe een Nederlander behoort, maar die eerst kunnen worden geadopteerd nadat zij tenminste een jaar door de adoptieouder(s) zijn verzorgd en opgevoed.

Verder is in het onderhavige artikellid opgenomen de categorie van vreemdelingen die een positieve beslissing op hun aanvraag omtrent een verblijfsvergunning hebben ontvangen, maar in afwachting zijn van de afgifte van het ingevolge artikel 9 van de Vw 2000 af te geven, bijbehorende document (onderdeel c). Het aantal gevallen waarin deze situatie zich nog zal voordoen is beperkt, omdat de bekendmaking van de beschikking die ertoe strekt een verblijfsvergunning te verlenen, verlengen of wijzigen, derhalve tot afgifte van een verblijfsdocument, bekend wordt gemaakt door uitreiking van het betreffende verblijfsdocument, ingevolge artikel 3.104, eerste lid, zoals dat ingaande 24 februari 2006 luidt ingevolge artikel I, onderdeel C, van het Koninklijk Besluit van 8 februari 2006, (Stb. 2006, 73).

Ten slotte betreft het vreemdelingen in procedure, van wie de aanvraag om wijziging van een verblijfsvergunning regulier dan wel verlenging van de geldigheidsduur ervan tijdig is ontvangen, of binnen een redelijke termijn, ter beoordeling van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (onderdeel d).

§ 3 Verplichtingen in het kader van toezicht
Artikel 1.29

Artikel 1.29 is van vergelijkbare strekking als artikel 4.37 en regelt in het eerste lid dat de vreemdeling dan wel de referent, hangende de besluitvorming op een aanvraag, de eventuele wijziging van zijn adres, woon- of verblijfplaats onmiddellijk meldt bij de instantie waar de aanvraag is ingediend. Zulks houdt ermee verband dat ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit bekend wordt gemaakt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. Onder adres wordt uiteraard mede verstaan correspondentieadres. Vanzelfsprekend geldt deze verplichting niet voor de vreemdeling die geen correspondentieadres, adres, woon- of verblijfplaats heeft. In dat geval is toezending aan of uitreiking op een adres niet mogelijk en geschiedt de bekendmaking op andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Ingevolge artikel 2u, tweede lid, van de Vw 2000 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke gevallen aan de verplichtingen die krachtens hoofdstuk 1A van de Vw 2000 op de vreemdeling rusten, kan worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Het tweede lid bepaalt dat de verplichting, die ingevolge het eerste lid rust op de vreemdeling beneden de leeftijd van twaalf jaren, geldt voor de wettelijk vertegenwoordiger. Indien de minderjarige vreemdeling de leeftijd van twaalf jaren wel al heeft bereikt, kan de wettelijk vertegenwoordiger aan bedoelde verplichtingen voldoen. De gekozen formulering sluit aan bij artikel 4.37, vierde lid.

Artikel 1.30

Het eerste lid vormt het equivalent voor de machtiging tot voorlopig verblijf van de in artikel 4.43, eerste lid (zoals dat artikelonderdeel komt te luiden ingevolge artikel I, onderdeel QQQQ, subonderdeel 2, van het Besluit modern migratiebeleid), neergelegde regel dat binnen vier weken aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel moet worden meegedeeld dat de vreemdeling niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Er wordt niet langer voldaan aan de beperking, verbonden aan een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, indien de vreemdeling niet (langer) in Nederland verblijft voor het doel waarvoor de vergunning is verleend of niet (langer) voldoet aan de bijzondere voorwaarden die in het kader van het verblijfsdoel worden gesteld.

Dit geldt vanzelfsprekend ook voor het doel waarvoor de machtiging tot voorlopig verblijf wordt verleend en de beperkingen die aan een machtiging tot voorlopig verblijf worden verbonden.

In het eerste lid is voorts uitdrukkelijk neergelegd dat ook het niet langer voldoen aan een voorschrift dat aan de machtiging tot voorlopig verblijf is verbonden binnen vier weken aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel moet worden gemeld.

Het tweede lid regelt – als equivalent van artikel 4.44 – dat de vreemdeling in voorkomend geval onmiddellijk bij de korpschef meldt dat zijn document voor grensoverschrijding dan wel zijn machtiging tot voorlopig verblijf vermist wordt, verloren is gegaan dan wel ondeugdelijk is geworden voor identificatie. Tevens is daarin geregeld dat de korpschef de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel hiervan in kennis stelt.

Vanzelfsprekend maakt het voor deze verplichting van de vreemdeling geen verschil of de machtiging tot voorlopig verblijf is aangebracht in het document voor grensoverschrijding dan wel de machtiging tot voorlopig verblijf is afgegeven in de vorm van een (afzonderlijke) machtiging tot voorlopig verblijf-verklaring.

Op grond van het derde lid gelden de verplichtingen, die ingevolge het eerste en het tweede lid rusten op de vreemdeling beneden de leeftijd van twaalf jaren, voor de wettelijk vertegenwoordiger. Indien de minderjarige vreemdeling de leeftijd van twaalf jaren wel al heeft bereikt, kan de wettelijk vertegenwoordiger aan bedoelde verplichtingen voldoen.

Artikel 1.31

Dit artikel regelt waaruit de medewerking van de vreemdeling met het oog op de verificatie van gegevens ter identificatie of verificatie in het kader van toezicht op machtigingen tot voorlopig verblijf bestaat. Daarbij is aangesloten bij artikel 4.45.

Zo kan door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel worden gevorderd dat de vreemdeling een goed gelijkende pasfoto ter beschikking stelt (onderdeel a).

Tevens kan de vreemdeling worden verplicht om medewerking te verlenen aan het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegronde redenen bestaan (onderdeel b).

Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarin bij verificatie van de identiteit twijfel is gerezen of de betrokken persoon dezelfde is als degene die voorafgaand aan de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf de inburgeringtoets in het buitenland met succes heeft afgelegd en van wie in dat kader al biometrische kenmerken werden vastgelegd, maar kan ook worden gedacht aan de situatie waarin na een eerdere aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf mutilatie heeft plaatsgevonden van bijvoorbeeld een of meer vingers en waardoor de al bestaande biometrische gegevens moeten worden vervangen door nieuwe vingerafdrukken.

§ 4 Overige bepalingen
Artikel 1.32

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling, in dit geval het Voorschrift Vreemdelingen 2000, nadere regels te stellen over het bepaalde in dit hoofdstuk. Het betreft: de wijze van indiening en de behandeling van een aanvraag tot verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel een terugkeervisum, daaronder begrepen de wijze waarop beschikkingen, kennisgevingen, mededelingen of berichten ingevolge dit hoofdstuk aan de vreemdeling of de referent bekend worden gemaakt.

Onderdeel B (artikel 3.77)

Dit onderdeel strekt ertoe de toepassing van de nieuwe afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdelen i en j, van de Vw 2000, met betrekking tot onjuiste gegevens en onrechtmatig verblijf, welke een verbijzondering vormen van de afwijzingsgrond met betrekking tot gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Vw 2000, te beperken. Daartoe worden, onder vernummering van het zevende lid tot elfde lid, vier nieuwe leden ingevoegd.

Het nieuwe zevende lid strekt ertoe de bevoegdheid om het al dan niet eerder verstrekt hebben van onjuiste gegevens of het achterhouden van de juiste gegevens bij een aanvraag omtrent een visum, een machtiging tot voorlopig verblijf inbegrepen, of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tegen te kunnen werpen, te beperken tot een periode van vijf jaren, te rekenen vanaf de (laatste) uitzetting of het (laatste) gecontroleerde vertrek. Daarbij is aangesloten bij het staande beleid (Vc 2000, A3/9.2.2) op grond waarvan het verstrekt hebben van onjuiste gegevens omtrent identiteit of nationaliteit leidt tot een signalering ter fine van weigering van de toegang voor een periode van vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van de uitzetting of het gecontroleerde vertrek. Als gevolg van onderhavige wijziging wordt die regel ook toegepast ingeval onjuiste gegevens zijn verstrekt of de juiste gegevens zijn achtergehouden, anders dan met betrekking tot identiteit en nationaliteit. Het signaleringsbeleid, neergelegd in de Vc 2000, A3/9.2.2, wordt daarmee in overeenstemming gebracht. Indien sinds de (laatste) uitzetting of het (laatste) gecontroleerde vertrek, volgend op de verstrekking van onjuiste gegevens of volgend op een afwijzing van de eerdere aanvraag omdat wegens onjuiste gegevens niet was aangetoond dat aan de voorwaarden werd voldaan, een periode van vijf jaren is verstreken, zal deze afwijzingsgrond niet langer kunnen worden tegengeworpen.

Door de gekozen redactie zal deze afwijzingsgrond ook kunnen worden tegengeworpen indien de vreemdeling de voorliggende aanvraag heeft ingediend voordat het tot diens uitzetting of gecontroleerde vertrek is gekomen. In dat geval is de termijn van vijf jaren immers nog niet aangevangen. De signalering ter zake (de OVR-signalering) vindt immers eerst plaats na de uitzetting of het gecontroleerde vertrek.

Een ontzegging van het verblijf voor de duur van vijf jaren betekent weliswaar als regel geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 14 februari 2012, nr. 26940/10, maar die regel kan onder omstandigheden, waaronder de afhankelijkheid die de eventuele jonge kinderen van de betrokken vreemdeling kunnen hebben, uitzondering lijden, gelet op de uitspraak van het EHRM van 28 juni 2011, nr. 55597/09. In dat laatste geval zal eerder moeten worden afgezien van de tegenwerping van het verstrekt hebben van onjuiste gegevens dan wel het achtergehouden hebben van de juiste gegevens.

Het achtste lid strekt ertoe de bevoegdheid, om een vreemdeling tegen te kunnen werpen dat hij eerder onrechtmatig in ons land heeft verbleven, eveneens te beperken tot een periode van vijf jaren, te rekenen vanaf de (laatste) uitzetting of het (laatste) gecontroleerde vertrek uit ons land, in aansluiting op het bestaande signaleringsbeleid ter fine van weigering van de toegang. De duur van de signalering wordt bepaald aan de hand van de bijkomende omstandigheden en bedraagt ten aanzien van niet-criminele vreemdelingen als regel niet meer dan vijf jaren. Wat betreft niet-criminele vreemdelingen strookt dit beleid grotendeels met de regels betreffende de maximale duur van het inreisverbod. Daarbij ligt het in de rede dat, in geval sprake is van een inreisverbod van kortere duur dan vijf jaren, ook het eerdere onrechtmatige verblijf vanaf het einde van die kortere duur niet langer wordt tegengeworpen bij de beslissing omtrent een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een machtiging tot voorlopig verblijf.

In geval een vreemdeling wel (ernstig) criminele antecedenten heeft, kan aanleiding bestaan een inreisverbod uit te vaardigen voor een duur langer dan vijf jaren en kunnen de bezwaren tegen de vreemdeling uit hoofde van de openbare orde en veiligheid dan ook langer dan vijf jaren worden tegengeworpen. In dat geval komt het achtste lid niet aan de orde.

Vanzelfsprekend wordt verblijf op grond van een bijzondere geprivilegieerde status, ontleend aan het volkenrecht, niet aangemerkt als onrechtmatig verblijf.

Volgens staand beleid (Vc 2000, A3/9.2.2) vindt ter zake van overstay van niet langer dan drie dagen, derhalve onrechtmatig verblijf van niet langer dan drie dagen, als regel geen signalering plaats. Overstay van meer dan drie dagen leidt wel tot een signalering ter fine van weigering van de toegang.

Als gevolg van de implementatie van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen (PbEU 2008, L 348) is het signaleringsbeleid ter zake van onrechtmatig verblijf herzien. Voor de signalering met het oog op weigering van de toegang en het verblijf wegens onrechtmatig verblijf is een inreisverbod nodig, voor zover het betreft onderdanen van derde landen waarop bedoelde richtlijn van toepassing is.

In dat kader zijn in artikel 6.5a van het Vb 2000 termijnen gesteld voor de duur van het inreisverbod, in welk kader in het bijzonder ook het signaleringsbeleid in geval van overschrijding van de vrije termijn (overstay) is aangepast. Leidde voorheen iedere overschrijding van de vrije termijn met meer dan drie dagen tot een signalering voor de duur van drie jaren, thans is de duur van het inreisverbod ter zake van overschrijding van de vrije termijn (en daarmee de duur van de signalering) gesteld op maximaal één jaar dan wel twee jaren na de verwijdering of het gecontroleerde vertrek. Daarbij wordt gedifferentieerd naar gelang de duur van de overstay. Ingeval de overstay meer dan drie dagen bedraagt, maar niet meer dan drie maanden, bedraagt de duur van het inreisverbod maximaal één jaar. Bedraagt de overschrijding van de vrije termijn (de overstay) meer dan drie maanden, dan bedraagt de duur van het inreisverbod (en de signalering) maximaal twee jaren, zijnde de hoofdregel. Dat laat onverlet dat de duur van het inreisverbod meer dan één dan wel twee jaren, namelijk maximaal vijf jaren, kan bedragen ingeval de vreemdeling voorwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit of zich op het grondgebied van Nederland (en daarmee het grondgebied van de Unie) heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was. In die gevallen staat het inreisverbod, zijnde een verbod op toegang en verblijf, in de weg aan de verlening van een verblijfsvergunning en komt de toepassing van artikel 3.77, achtste lid, niet aan de orde.

Het negende lid strekt tot uitvoering van artikel 17a, tweede lid, van de Vw 2000.

In artikel 17a, tweede lid, van de Vw 2000 is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën vreemdelingen aan te wijzen, dan in artikel 17a, eerste lid, van de Vw 2000 al zijn voorzien en ten aanzien van wie tegenwerping van eerder illegaal verblijf – eerder onrechtmatig verblijf – van een onevenredige hardheid zou getuigen en derhalve achterwege dient te blijven.

Allereerst wordt eerder onrechtmatig verblijf niet tegengeworpen ingeval dat verblijf zich uitsluitend tijdens de minderjarigheid van de vreemdeling heeft voorgedaan. Onrechtmatig verblijf van een minderjarige is immers als regel niet aan de minderjarige toe te rekenen. Daarnaast wordt eerder onrechtmatig verblijf niet tegengeworpen ingeval het betreft de vreemdeling die als echtgenoot of minderjarig kind in het land van herkomst is achtergelaten (onderdeel a), de vreemdeling die huiselijk geweld heeft ondervonden van de persoon bij wie het verblijf op basis van een verblijfsvergunning met een daartoe strekkende beperking was toegestaan (onderdeel b). Verder betreft het de vreemdeling die eergerelateerd geweld heeft ondervonden (onderdeel c). Voorts betreft het de vreemdeling die buiten zijn schuld niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst omdat de autoriteiten van het land van herkomst daaraan niet meewerken (onderdeel d). Ook betreft het de vreemdeling jegens wie, met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, ervan wordt afgezien tegen te werpen dat hij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikt die overeenkomt met het doel waarvoor de verblijfsvergunning wordt aangevraagd, op grond dat die tegenwerping naar het oordeel van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (onderdeel e).

Het tiende lid strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat de afwijzingsgronden met betrekking tot fraude bij een eerdere aanvraag tot het verlenen van een visum of een verblijfsvergunning en ook eerder onrechtmatig verblijf niet mogen worden tegengeworpen aan vreemdelingen ten aanzien van wie tegenwerping daarvan in strijd zou zijn met het Associatierecht EEG-Turkije, hoewel dat al volgt uit artikel 94 van de Grondwet. Daarin is immers bepaald dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Daartoe is in het tiende lid bepaald dat de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, niet wordt afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder i of j, indien het betreft een vreemdeling die:

  • a. in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of

  • b. niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of dat Besluit nr. 1/80.

Onderdelen C, E en F (artikelen 3.80a, 3.96a en 3.107a)

Het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, is niet bedoeld voor minderjarigen. Zij vallen immers onder het reguliere onderwijssysteem (leerplicht en kwalificatieplicht) .Om deze reden zijn minderjarigen niet inburgeringsplichtig (artikel 5, eerste lid, onder a, in samenhang met onderdeel d, van de Wet inburgering.

Zij zijn daarom vrijgesteld van het vereiste dat bedoeld examen moet zijn behaald alvorens zij in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf dan wel een verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd. In verband daarmee komt het tweede lid, onderdeel a, telkens te luiden: minderjarig is of 65 jaar of ouder is.

Onderdeel D

Ingevolge artikel 21a, derde lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur andere gevallen dan bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel worden aangewezen waarin een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 kan worden verleend. Het betreft gevallen waarin niet de status van «EU-langdurig ingezetene» kan worden toegekend, maar waarin met toepassing van artikel 13 van de richtlijn 2003/109/EG (PbEU 2004, L 16), hierna: de richtlijn, op nationale gronden een permanente verblijfstitel kan worden verleend. Het betreft derhalve gevallen waarin op het betreffende verblijfsdocument niet de aantekening «EU-langdurig ingezetene» wordt geplaatst, maar «slechts» de aantekening «II».

Ter uitvoering van artikel 21a, derde lid, van de Vw 2000 is in artikel 3.93, eerste lid, van het Vb 2000 bepaald in welke gevallen de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, niet wordt afgewezen met toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, om reden dat de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaand aan de aanvraag rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.

Het gaat daarbij om meerderjarige vreemdelingen die tien aaneengesloten jaren in Nederland hebben verbleven op basis van een bijzondere geprivilegieerde status.

Ingeval een vreemdeling gedurende een zo lange periode die geprivilegieerde status bezit of heeft bezeten, is als regel ook de afwijzingsgrond van artikel 21, eerste lid, onderdeel j, van de Vw 2000 van toepassing, inhoudende dat de vreemdeling een geprivilegieerde status bezit dan wel heeft bezeten in de periode van vijf jaren direct voorafgaande aan de aanvraag.

Deze afwijzingsgrond is van toepassing waar het gaat om de toekenning van de status van «EU-langdurig ingezetene», omdat ingevolge artikel 3, tweede lid, onderdeel f, van de richtlijn deze richtlijn niet van toepassing is op personen die een zodanige bijzondere status bezitten en omdat ingevolge artikel 4, tweede lid, ervan de perioden van verblijf voor de in artikel 3, tweede lid, onder (e en) f, vermelde redenen niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het in het eerste lid van voormeld artikel 4 bedoelde verblijf.

Vanzelfsprekend dient, ingeval de aanvraag niet behoort te worden afgewezen op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel a, van de Vw 2000, inhoudende dat de aanvrager gedurende een periode van tenminste tien jaren een bijzondere geprivilegieerde status bezat of bezit, diezelfde aanvraag evenmin te worden afgewezen grond van onderdeel j.

Daarom bestaat aanleiding om in de aanhef van artikel 3.93, eerste lid, naast artikel 21, eerste lid, onderdeel a, van de Vw 2000 ook onderdeel j van dat eerste lid te vermelden.

Onderdeel G

In artikel 4.52a, zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit onderdeel, waren abusievelijk twee leden met de aanduiding «3.» opgenomen. Deze onbedoelde dubbeling van aanduidingen is opgeheven, doordat de tweede aanduiding «3.» is vervangen door de aanduiding «4.».

Onderdeel H

In artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000, zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit onderdeel, werd nog verwezen naar artikel 62, vierde lid, van de Vw 2000. Bedoeld vierde lid is komen te vervallen als gevolg van de inwerkingtreding per 31 december 2011 van de Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU 2008, 348) (Stb. 663).

Het doel en de strekking van de oorspronkelijke verwijzing zijn hersteld door een juister verwijzing naar het nieuwe artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000.

Artikel II

Artikel 4:1, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit politiegegevens bepaalt, voor zover hier van belang, dat politiegegevens kunnen worden verstrekt aan de minister van Buitenlandse Zaken ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent de verlening of verlenging van een visum.

In verband met de herverdeling van taken en bevoegdheden tussen de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel worden – afgezien van het terugkeervisum dat al door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel wordt afgegeven – niet langer alle visa afgegeven door of namens de minister van Buitenlandse Zaken. De minister van Buitenlandse Zaken blijft de taken en bevoegdheden houden met betrekking tot visa kort verblijf, met dien verstande dat tot visumafgifte aan de grens bevoegd blijven de ambtenaren belast met de grensbewaking, zijnde militairen van de Koninklijke Marechaussee en ambtenaren van de zeehavenpolitie. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft en houdt de taken en bevoegdheden met betrekking tot het terugkeervisum en heeft de taken en bevoegdheden verkregen met betrekking tot de machtiging tot voorlopig verblijf.

In verband daarmee was het nodig een onderdeel toe te voegen aan artikel 4:1, eerste lid, van het Besluit politiegegevens, inhoudende dat politiegegevens kunnen worden verstrekt aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent de verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf. De verlenging van de geldigheidstuur van een machtiging tot voorlopig verblijf is niet aan de orde omdat de geldigheidsduur ervan ingevolge artikel 2j, tweede lid, laatste volzin, van de Vw 2000 niet kan worden verlengd. Wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf echter is wel mogelijk, gelet op artikel 2e, tweede lid, van de Vw 2000.

Artikel III

A

In artikel 10, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet is de minister van Justitie vervangen door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Deze wijziging houdt verband met de herindelingen van ministeriële taken die op 14 oktober 2010 en 16 december 2011 hebben plaatsgevonden. Daarmee zijn geen andere wijzigingen beoogd.

B

Als gevolg van de herverdeling van taken met betrekking tot de machtiging tot voorlopig verblijf tussen de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel kon het onderscheid dat in artikel 11, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet werd gemaakt met het oog op verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, die werd afgegeven door de minister van Buitenlandse Zaken, en een verblijfsvergunning, die werd afgegeven door de minister van Justitie (lees: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) vervallen. Beide worden voortaan afgegeven door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Artikel IV

Dit onderdeel houdt verband met het amendement (Kamerstukken II 2011/12, 31 549, nr. 22) waarbij in artikel 2k, eerste lid, van het voorstel van wet houdende wijziging van de Vw 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen de volgende volzinnen zijn ingevoegd.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel kan besluiten de aanvraag, ingediend door een referent, zijnde een gastgezin van een au pair of een onderneming of rechtspersoon, dan wel een vestiging daarvan, voor zover vereist ingeschreven in het handelsregister, bedoeld artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, die ten behoeve van het voorgenomen verblijf op grond van een machtiging tot voorlopig verblijf of het verblijf op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, niet te behandelen, indien die referent onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een eerdere aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een visum of een verblijfsvergunning hebben geleid of zouden hebben geleid van een vreemdeling voor wie als referent werd opgetreden. Artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Bij gelegenheid van de (eventueel gefaseerde) inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid zal het artikel 2k, eerste lid, worden overschreven door een nieuwe inhoud. Het is niet wenselijk dat de bij amendement ingevoegde bepalingen door de Wet modern migratiebeleid volledig teniet worden gedaan.

Met de onderhavige toevoeging aan artikel 1.19 van het Besluit modern migratiebeleid wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de wens van de formele wetgever, zoals die in het betreffende amendement tot uitdrukking is gebracht.

Het ligt in de rede om in het kader van het Modern migratiebeleid veilig te stellen dat het door een referent verstrekken of verstrekt hebben van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden of achtergehouden hebben van de juiste gegevens kan worden betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de (potentiële) referent.

In voorkomend geval zal de bedoelde verstrekking of achterhouding kunnen leiden tot afwijzing van een (hernieuwde) aanvraag tot erkenning als referent dan wel de schorsing of intrekking van de erkenning als referent.

Het gastgezin van een au pair, dat nog werd vermeld in artikel 2k, eerste lid, zoals geamendeerd, is niet opgenomen, omdat op grond van het Modern migratiebeleid gastgezinnen van au pairs niet langer als referent kunnen optreden en voor die categorie steeds gebruik zal worden gemaakt van erkende uitwisselingsorganisaties.

Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven