33 928 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode en wijziging van de Participatiewet in verband met wijziging van de berekening en de periodieke aanpassing van de bijstandsnorm voor pensioengerechtigden

Nr. 8 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 2 september 2014

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Na artikel IA worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IB

De Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel XVII, eerste lid, wordt «en IX, onderdelen A en H,» vervangen door: IX, onderdelen A en H, en XVIII.

B

Artikel XVIII komt te luiden:

ARTIKEL XVIII OVERGANGSRECHT WET WERK EN BIJSTAND

1. Op de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde die op 31 december 2014 recht heeft op algemene bijstand en met een of meer meerderjarige personen, waarbij de echtgenoot van de gehuwde niet meetelt tenzij deze echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft, in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

a. zijn de artikelen 20, 21, 22, 25, 26, 27, 28, 29, 38 en 53a van de Wet werk en bijstand, zoals deze bepalingen luidden op 31 december 2014, van toepassing, en

b. is artikel 22a van de Participatiewet niet van toepassing, tot 1 juli 2015.

2. Indien het netto minimumloon wijzigt met ingang van 1 januari 2015, worden bij de toepassing van het eerste lid, de normen, genoemd in de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde artikelen 20 en 21, en het bedrag, genoemd in het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde artikel 25, tweede lid, toegepast, zoals ze zouden luiden na herziening met het percentage van deze wijziging.

3. Bij de toepassing van het eerste lid worden de normen, genoemd in het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde artikel 22, toegepast zoals ze zouden luiden met toepassing van artikel 37a van de Participatiewet waarbij wordt uitgegaan van het netto minimumloon zoals dat luidt op 1 januari 2015.

4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt, indien het gaat om een persoon als bedoeld in het eerste lid die aanspraak heeft op de verhoging van het kindgebonden budget, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget:

a. in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand, zoals deze bepaling luidde op 31 december 2014 voor «506,78» gelezen: 234,88,

b. in artikel 21, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand, zoals deze bepaling luidde op 31 december 2014 voor «951,64» gelezen: 679,75,

c. in artikel 22, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand, zoals deze bepaling luidde op 31 december 2014 voor «1.313,82» gelezen: 1.044,01, tot 1 juli 2015.

5. Op de persoon:

a. die op 31 december 2014 recht had op algemene bijstand, en

b. op wie het eerste lid niet van toepassing is, wordt tot 1 juli 2015 in artikel 53a, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet voor «30%» gelezen: 50%.

6. Dit artikel vervalt met ingang van 1 juli 2015.

ARTIKEL IC

Artikel XII van de Wet hervorming kindregelingen komt te luiden:

ARTIKEL XII OVERGANGSRECHT

1. Een op 31 december 2014 bestaande tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen wordt aangemerkt als kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Kinderbijslagwet.

2. Voor de persoon die op 31 december 2014 recht had op algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, de op hem van toepassing zijnde norm een norm voor een alleenstaande ouder was en hij geen aanspraak heeft op de verhoging van het kindgebonden budget, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget omdat hij een partner heeft als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, is tot 1 januari 2016 in afwijking van de artikelen 20 tot en met 22a van de Participatiewet, de norm per kalendermaand, indien het betreft:

a. een persoon van 18, 19 of 20 jaar op wie een norm voor alleenstaande ouders van toepassing is: € 506,78;

b. een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en op wie een norm voor alleenstaande ouders van toepassing is: € 1.191,18;

c. een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en op wie een norm voor alleenstaande ouders van toepassing is: € 1.313,82;

d. een alleenstaande ouder op wie artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet van toepassing is of een gehuwde voor wie op grond van artikel 24 van de Participatiewet de norm gelijk is aan de norm die voor hem als alleenstaande ouder zou gelden: de norm per kalendermaand als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, verhoogd met 20% x de rekennorm, bedoeld in artikel 22a, tweede lid, van de Participatiewet.

3. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de bedragen, genoemd in het tweede lid, aanpassen na inwerkingtreding van dit artikel indien het netto minimumloon wijzigt.

4. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016.

ARTIKEL ID

Indien het bij koninklijke boodschap van 21 januari 2014 ingediende voorstel van rijkswet Wijziging van de rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige andere wijzigingen (33 852 (R2023)) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel F, onder 1, van die wet;

a. eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I van deze wet, wordt in artikel I, onderdeel A, onder 2, van deze wet «ten minste vijf jaar» vervangen door: ten minste zeven jaar;

b. later in werking is getreden of treedt dan artikel I van deze wet, wordt in artikel 38, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet «ten minste vijf jaar» vervangen door: ten minste zeven jaar».

2

Artikel II wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Artikel I van deze wet treedt» vervangen door: De artikelen I en ID van deze wet treden.

2. In het tweede lid wordt «Artikel IA van deze wet treedt» vervangen door: De artikelen IA, IB en IC van deze wet treden.

Toelichting

Tijdens het VAO Pensioenonderwerpen op 16 april 2014 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het verzoek van mevrouw Schut-Welkzijn toegezegd het voorliggende wetsvoorstel zodanig aan te zullen passen, dat als de naturalisatietermijn in de rijkswet op het Nederlanderschap wordt verlengd naar zeven jaar deze verlenging ook zal gaan gelden voor de verzekerings- en arbeidsvoorwaarde. Deze nota van wijziging voorziet hierin.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft tijdens de plenaire behandeling van de Wet hervorming kindregelingen in de Eerste Kamer toegezegd het overgangsrecht in het kader van deze wet uit te breiden door de verlaging van de bijstandsuitkering met 20% voor een bredere groep alleenstaande ouders uit te stellen van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016. Deze nota van wijziging voorziet hierin.

Tevens voorziet deze nota van wijziging in technische aanpassingen van het overgangsrecht van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (Wet WWB Maatregelen). Daarnaast wordt dit overgangsrecht aangepast aan de invoering van de Wet hervorming kindregelingen.

Onderdeel 1

Artikel IB

Onderdeel A

In artikel XVII is geregeld dat de bedragen die in bepaalde artikelen van Wet WWB Maatregelen worden genoemd, eenmalig na de datum van inwerkingtreding van de betreffende artikelen kunnen worden aangepast. Dit was noodzakelijk omdat op het moment dat de betreffende artikelen en de bedragen werden vastgelegd in het wetsvoorstel, er nog geen rekening kon worden gehouden met een eventuele indexering van deze bedragen.

Aan dit artikel wordt in het eerste lid een verwijzing naar de bedragen in artikel XVIII toegevoegd. Artikel XVIII wordt in deze nota van wijziging aangepast, waardoor er bedragen in het tweede lid worden genoemd. Ook deze bedragen dienen met ingang van 1 januari 2015 geïndexeerd te worden.

Onderdeel B

Artikel XVIII wordt opnieuw vastgesteld. In het oorspronkelijke eerste lid was bepaald dat gedurende zes maanden bepaalde artikelen van toepassing blijven zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van bepaalde artikelonderdelen van de Wet WWB Maatregelen op personen die op die datum recht hadden op algemene bijstand en met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hadden.

Het eerste lid is op een aantal punten gewijzigd. Er is ter verduidelijking in de aanhef toegevoegd dat in het geval van gehuwden de echtgenoot niet meetelt als meerderjarig persoon. Indien dat wel zo zou zijn, zouden ook gehuwden die zonder andere meerderjarige personen in een woning hun hoofdverblijf hebben onder het overgangsrecht vallen. Dit is niet de bedoeling aangezien zij niet onder de kostendelersnorm komen te vallen. Gehuwden met een niet-rechthebbende partner komen daarentegen wel onder het overgangsrecht te vallen, aangezien voor hen de uitkeringshoogte wel middels de kostendelersnorm wordt vastgesteld (zie toelichting paragraaf 1.4 Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3). Daarnaast wordt er niet meer verwezen naar de «dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van» bepaalde artikelen van de wet WWB Maatregelen. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar 31 december 2014 aangezien inmiddels bij koninklijk besluit de inwerkingtredingsdatum van die artikelen is vastgesteld.

Verder zijn er vier nieuwe leden aan artikel XVIII toegevoegd (waarbij het oorspronkelijke tweede lid is vernummerd tot zesde lid).

In het tweede lid is bepaald dat bij de toepassing van de artikelen 20, 21 en 25 uit het eerste lid in het kader van het overgangsrecht, de normen die in die artikelen genoemd worden, worden geïndexeerd. Gewoonlijk loopt de indexatie van bedragen uit de Participatiewet via artikel 38 van die wet. Echter, omdat in het eerste lid is bepaald dat de artikelen (en dus ook de bedragen die van die artikelen deel uitmaken) voor bepaalde personen blijven luidden zoals ze luidden op 31 december 2014, zouden de bedragen die in die artikelen genoemd worden niet meer geïndexeerd worden. Dit is opgelost door de indexatie apart in dit artikel te regelen.

Het nieuwe derde lid regelt bij de toepassing van het overgangsrecht in het eerste lid de indexatie van de bedragen uit artikel 22 van de Participatiewet. In artikel IA, onderdeel A, van onderliggend wetsvoorstel worden de wijze van berekening en de indexering van de normen uit artikel 22 gewijzigd. Om deze reden dient voor de indexatie van deze bedragen te worden verwezen naar het nieuwe artikel 37a van de Participatiewet.

In het nieuwe vierde lid is verder bepaald dat bij toepassing van het eerste lid voor een bepaalde groep personen andere bedragen moeten worden toegepast. Het oorspronkelijke overgangsrecht uit het eerste lid houdt geen rekening met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen. In de Wet hervorming kindregelingen is geregeld dat met ingang van 1 januari 2015 alleenstaande ouders die recht hebben op algemene bijstand niet langer een hogere bijstandsnorm (20% toeslag) ontvangen dan alleenstaanden waardoor de norm voor alleenstaande ouders gelijk wordt getrokken met de norm voor alleenstaanden in de Participatiewet. In plaats van genoemde toeslag in de Participatiewet krijgen alleenstaande ouders die geen partner hebben als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) met ingang van 1 januari 2015 een alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget.

Echter, in het oorspronkelijke overgangsrecht is geregeld dat ook op de alleenstaande ouder nog een half jaar lang de normartikelen van toepassing zijn zoals ze luidden op 31 december 2014. Dit zou ertoe leiden dat de groep alleenstaande ouders zonder een Awir-partner die onder het overgangsrecht van de Wet WWB Maatregelen valt, voor de duur van 6 maanden zowel recht hebben op de 20% toeslag voor alleenstaande ouders in de Participatiewet als op de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget.

Om dit te voorkomen wordt in het derde lid bepaald dat bij de toepassing van het overgangsrecht uit het eerste lid, in plaats van de bedragen die gelden voor de «alleenstaande ouder», de bedragen die van toepassing zijn op de «alleenstaande» moeten worden gelezen. Hierdoor wordt voorkomen dat deze alleenstaande ouders zowel de 20% toeslag van de Participatiewet ontvangen als de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget.

In het vijfde lid wordt bepaald dat voor alleenstaanden en alleenstaande ouders bij wie er geen ander persoon of andere personen in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, bij toepassing van artikel 53a, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet tot 1 juli 2015 de uitkering wordt herzien naar de helft van de gehuwdennorm, indien de belanghebbende niet aantoont dat hij alleenstaande of alleenstaande ouder is. Deze groepen krijgen daarmee bij toepassing van artikel 53a, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet eenzelfde overgangsrecht als de alleenstaande en alleenstaande ouder bij wie er wel een ander persoon of andere personen in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben (artikel XVIII, eerste lid, onderdeel a,). Dit acht de regering redelijk.

Artikel IC

Artikel XII van de Wet hervorming kindregelingen wordt opnieuw vastgesteld.

Het eerste lid blijft ongewijzigd behalve dat nu naar de datum van 31 december 2014 wordt verwezen.

In de Wet hervorming kindregelingen is geregeld dat met ingang van 1 januari 2015 alleenstaande ouders die recht hebben op algemene bijstand niet langer een hogere norm (20% toeslag) ontvangen dan alleenstaanden. Hierdoor wordt de bijstandsnorm in de Participatiewet voor alleenstaande ouders en alleenstaanden gelijk. In de plaats daarvan wordt een zogenoemde alleenstaande-ouderkop geïntroduceerd in het kindgebonden budget (artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget). Een paar duizend alleenstaande ouders die recht hebben op algemene bijstand komen echter niet in aanmerking voor die alleenstaande-ouderkop, doordat in de Wet kindgebonden budget het partnerbegrip van de Awir gebruikt wordt. Dit is een ander begrip van alleenstaande ouder dan in de Participatiewet wordt gehanteerd.

In het oorspronkelijke tweede lid was door het amendement Hamer geregeld dat voor die groep alleenstaande ouders die daarnaast ook nog met de kostendelersnorm van de Wet WWB Maatregelen te maken krijgt, de wijzigingen van de artikelen 20 tot en met 22a van de Wet werk en bijstand gedurende een jaar geen doorgang vinden. Hierdoor behouden zij gedurende een jaar nog hun aparte hogere bijstandsnorm voor alleenstaande ouders.

Deze nota van wijziging breidt dit overgangsrecht op twee punten uit.

Ten eerste wordt voor het overgangsrecht niet meer aangesloten bij het begrip «alleenstaande ouder» maar bij personen op wie de alleenstaande oudernorm van toepassing is. Dit is een bredere groep dan alleen de alleenstaande ouders. Het kan namelijk voorkomen dat iemand een alleenstaande oudernorm ontvangt, terwijl hij geen alleenstaande ouder is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Dit is bijvoorbeeld het geval als één van beide partners geen recht heeft op bijstand – bijvoorbeeld omdat deze in detentie zit – en de partner die wel recht heeft daarom een alleenstaande oudernorm ontvangt op grond van artikel 24 van de Participatiewet.

Ten tweede is de voorwaarde komen te vervallen dat alleen personen die ook met de kostendelernorm in artikel 22a van de Participatiewet te maken krijgen onder het overgangsrecht vallen. Met het vervallen van deze voorwaarde omvat het overgangsrecht de complete groep ouders die op grond van de Participatiewet de alleenstaande oudernorm ontvangt, maar niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkop omdat zij een partner als bedoeld in de Awir hebben. De groep die hierdoor wordt toegevoegd aan de doelgroep van het overgangsrecht betreft mede ouders die formeel gehuwd zijn, maar om diverse redenen duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoot, de alleenstaande oudernorm ontvangen en die geen hoofdverblijf met een andere volwassene in dezelfde woning hebben. Met de uitbreiding van het overgangsrecht kunnen ook zij zich langer voorbereiden op de inkomensterugval.

Verder is er voor een andere redactie van het tweede lid gekozen. In het oorspronkelijke tweede lid werd bepaald dat de wijzigingen van de artikelen 20 tot en met 22a door de Wet hervorming kindregelingen gedurende een jaar geen doorgang zouden vinden voor de doelgroep van het overgangsrecht. Bij deze nota van wijziging wordt in plaats daarvan vastgesteld wat de normbedragen voor die doelgroep zijn tot 1 januari 2016. Dit betreft de normbedragen zoals ze zouden luiden indien de wijzigingen van de Wet hervorming kindregelingen geen doorgang zouden hebben gevonden (dus inclusief de 20% toeslag). Hiervoor is gekozen zodat niet in de knel wordt gekomen met de wijzigingen die de Verzamelwet SZW 2015 aanbrengt in dezelfde artikelen en om het overgangsrecht makkelijker toepasbaar te maken voor de uitvoering.

In de onderdelen a tot en met c van het tweede lid is de alleenstaande oudernorm geregeld voor personen die niet met de kostendelersnorm van artikel 22a van de Participatiewet te maken hebben (doordat ze bijvoorbeeld niet met andere meerderjarige personen samenwonen of omdat ze jonger dan 21 jaar zijn).

In onderdeel d van het tweede lid is geregeld wat de alleenstaande oudernorm is voor personen die wel te maken hebben met de kostendelersnorm. Dit kunnen alleenstaande ouders zijn die met andere meerderjarige personen samenwonen, maar het kan ook een gehuwde zijn die is getrouwd met een niet-rechthebbende. Dit is vormgegeven door te regelen dat de norm die zij op basis van artikel 22a (artikel dat de norm bepaalt voor kostendelers) zouden ontvangen, wordt opgehoogd met de 20% toeslag. Deze bepaling stond ook in de Wet WWB Maatregelen (artikel 22a, derde lid), maar is door de invoering van de Wet hervorming kindregelingen komen te vervallen.

Wellicht ten overvloede wordt nog gemeld dat het overgangsrecht alleen tijdelijke andere normen voor een bepaalde groep bepaalt en dat de artikelen van de Participatiewet gewoon van toepassing zijn zodat als iemand geen recht op bijstand meer heeft of indien na inwerkingtreding van artikel XII de omstandigheden van de persoon zodanig veranderen dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden in het tweede lid, het overgangsrecht niet langer van toepassing is. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de situatie van de alleenstaande ouder die in 2015 trouwt. Vanaf dat moment is de alleenstaande oudernorm niet meer op die persoon van toepassing en heeft het overgangsrecht geen gelding meer.

Er zijn verder twee leden aan het artikel toegevoegd. In het derde lid is bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de normbedragen in het tweede lid kan aanpassen indien het netto minimumloon wijzigt. Dit is noodzakelijk omdat op het moment van het opstellen van deze nota van wijziging er nog geen rekening kon worden gehouden met een eventuele indexering van deze bedragen met ingang van 1 januari 2015 en 1 juli 2015.

Ten slotte is er een lid toegevoegd dat bepaalt dat dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016, het moment waarop de toepassing van het overgangsrecht eindigt.

Met deze wijzigingen wordt voldaan aan de toezegging van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens de plenaire behandeling van de Wet hervorming kindregelingen in de Eerste Kamer. De extra uitkeringslasten die hiermee gemoeid zijn bedragen incidenteel € 10 miljoen in 2015. In de SZW-begroting voor 2015, die op Prinsjesdag gepresenteerd zal worden, is dit extra overgangsrecht van budgettaire dekking voorzien.

Samenloop

Wellicht ten overvloede nog het volgende. Zowel de Wet WWB Maatregelen als de Wet hervorming kindregelingen hebben overgangsrecht geregeld dat gedeeltelijk ziet op dezelfde doelgroep en op dezelfde artikelen uit de Participatiewet. Voor deze samenloop is het van belang om de volgorde van inwerkingtreding op 1 januari 2015 van beide wetten te weten. In het besluit van 4 juli 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten, de Wet hervorming kindregelingen en de Invoeringswet Participatiewet (Stb. 271) is bepaald dat eerst de Wet WWB Maatregelen in werking treedt en daarna de Wet hervorming kindregelingen. De groep personen waarop de overgangsbepalingen uit beide wetten van toepassing zijn (samenloopgroep) betreft de alleenstaande ouders die op 31 december 2014 met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en geen recht hebben op een alleenstaande-ouderkop met ingang van 1 januari 2015.

Het overgangsrecht van de Wet WWB Maatregelen regelt dat enkele artikelen van de Wet werk en bijstand die zien op de bijstandsnormen en toeslagen (onder andere de artikelen 20, 21, 22 en 25 tot en met 29) voor die samenloopgroep tot en met 1 juli 2015 blijven luiden zoals ze luidden op 31 december 2014 (dus vóór invoering van Wet WWB Maatregelen en de Wet hervorming kindregelingen) en dat artikel 22a Participatiewet (waarin de kostendelersnorm wordt geregeld) niet van toepassing is gedurende die tijd.

Daarnaast is in het overgangsrecht van de Wet hervorming kindregelingen geregeld dat voor de duur van 1 jaar de normbedragen voor een bepaalde groep alleenstaande ouders zodanig gaan luiden als hadden de wijzigingen van de Wet hervorming kindregelingen geen doorgang gevonden. Beide overgangsbepalingen hebben op de samenloopgroep hetzelfde effect: namelijk dat ze hun 20% toeslag nog niet verliezen.

Aangezien de Wet WWB maatregelen volgtijdelijk eerder in werking treedt dan de Wet hervorming kindregelingen betekent dat technisch gezien dat gedurende 6 maanden de artikelen 20, 21, 22 en 25 tot en met 29 voor de samenloopgroep blijven luiden zoals ze waren voor invoering van alle genoemde wetsvoorstellen (en dat 22a niet van toepassing is).

Vanaf 1 juli 2015 is het overgangsrecht Wet WWB maatregelen niet meer van toepassing en blijft alleen het overgangsrecht van de Wet hervorming kindregelingen van toepassing. Dat betekent dat de samenloopgroep ook gedurende dit half jaar niet hun alleenstaande-oudertoeslag kwijtraakt.

Artikel ID

In het wetsvoorstel wordt aan de verzekerde die zich vrijwillig wil verzekeren onder meer als nadere eis gesteld dat hij ten minste vijf jaar verplicht verzekerd is geweest en ten minste vijf jaar in Nederland of op het continentaal plat al dan niet in dienstbetrekking arbeid heeft verricht. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven sluit deze periode van vijf jaar aan bij de huidige voor het verlenen van het Nederlanderschap geldende eis dat de verzoeker tenminste sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf moet hebben. Deze eis is opgenomen in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de rijkswet op het Nederlanderschap. Bij koninklijke boodschap van 21 januari 2014 is bij de Tweede Kamer ingediend het voorstel van rijkswet Wijziging van de rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige andere wijzigingen (Kamerstukken II 2013/14, nr. 33 852 (R2023)). In artikel I, onderdeel F, van dit wetsvoorstel wordt voorzien in verlenging van de bedoelde termijn voor het verlenen van het Nederlanderschap van vijf naar zeven jaar. In verband daarmee wordt een samenloopbepaling in het wetsvoorstel opgenomen, die verzekert dat, als het genoemde voorstel van rijkswet wet wordt en in werking treedt, en de bedoelde vijf-jaars-termijn voor het verlenen van het Nederlanderschap wordt verlengd naar zeven jaar, ook de vijf-jaars-periode in het onderhavige wetsvoorstel dienovereenkomstig wordt verlengd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Naar boven