33 348 Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming)

Nr. 177 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Ontvangen ter Griffie op 13 mei 2016.

De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur is aan de Kamer overgelegd tot en met 10 juni 2016.

De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan niet eerder worden gedaan dan op 11 juni 2016.

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 mei 2016

Hierbij bied ik u aan het ontwerpbesluit houdende regels ter uitvoering van de Wet natuurbescherming (Besluit natuurbescherming)1 en de ontwerpregeling houdende regels ter uitvoering van de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming (regeling natuurbescherming)2. Voor de inhoud van het ontwerpbesluit en de ontwerpregeling verwijs ik u naar de ontwerpnota van toelichting en de ontwerptoelichting bij de regeling3.

De voorlegging geschiedt in het kader van de toezeggingen van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer in het wetgevingsoverleg en het plenair debat over het wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstuk 33 348, nr. 175, blz. 67; Handelingen II 2014/15, nr. 101, item 12, blz. 38), alsmede ter uitvoering van artikel 8.5 van de Wet natuurbescherming waar het gaat om de vaststelling van grenswaarden in het kader van de programmatische aanpak. Zij biedt beide Kamers der Staten-Generaal de mogelijkheid om zich uit te spreken over het ontwerpbesluit en de ontwerpregeling, voordat het ontwerpbesluit aan de Afdeling advisering van de Raad van State zal worden voorgelegd en het besluit en de regeling vervolgens zullen worden vastgesteld.

Zoals volgt uit de wet wordt de voordracht aan de Koning ter verkrijging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het ontwerpbesluit niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerpbesluit aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd (in casu 10 juni 2016).

In de voorliggende ontwerpen zijn de commentaren en adviezen verwerkt die naar aanleiding van de consultatieronde van februari 2016 zijn ontvangen, inclusief de reacties die via internetconsultatie zijn verkregen. In hoofdstuk 7 van de nota van toelichting van het ontwerpbesluit en hoofdstuk 8 van de toelichting van de ontwerpregeling is ten algemene ingegaan op de ontvangen commentaren en adviezen. Voorts is in de toelichtingen steeds te bestemder plekke gerefereerd aan de commentaren over een specifiek onderwerp.

Voor twee onderwerpen die zijn geregeld in het ontwerpbesluit vraag ik in het bijzonder uw aandacht, namelijk de zogeheten aanhaking van de natuurtoetsen in de omgevingsvergunning en de aanwijzing van middelen om vogels te vangen of te doden.

Aanhaking natuurtoetsen in omgevingsvergunning

In de huidige Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet is geregeld dat bedrijven en burgers ervoor kunnen kiezen om, in plaats van respectievelijk een separate Natura 2000-vergunning en een separate Flora- en fauna-ontheffing, de gevolgen voor de natuur te laten beoordelen als onderdeel van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht («vrijwillig aanhaken»). Gedeputeerde staten dan wel de Minister van Economische Zaken blijven dan wel verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de gevolgen van de natuur en geven daartoe een verklaring van geen bedenkingen af aan het bevoegd gezag voor de verlening van de omgevingsvergunning, doorgaans de gemeente.

In de Wet natuurbescherming is, met het oog op een goede aansluiting op het omgevingsrecht en in aanloop naar de overgang van de natuurwetgeving naar de toekomstige Omgevingswet, voorzien in een zogeheten «verplichte aanhaking» in plaats van de vrijwillige aanhaking. Wanneer voor een locatiegebonden activiteit een omgevingsvergunning nodig is, moeten de natuurtoetsen onderdeel uitmaken van die omgevingsvergunning. Een separate Natura 2000-vergunning en een separate Flora- en fauna-ontheffing is dan niet mogelijk.

Van belang is dat de Omgevingswet straks, anders dan de huidige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de mogelijkheid zal bieden aan bedrijven en burgers om voor de verschillende aspecten separate omgevingsvergunningen aan te vragen- een zogeheten «enkelvoudige omgevingsvergunning» of voor alle aspecten tezamen een «meervoudige omgevingsvergunning». Voor het natuuraspect kan dus een enkelvoudige omgevingsvergunning natuur worden aangevraagd. Het kabinet heeft daarbij het voornemen om gedeputeerde staten, en in uitzonderingsgevallen de Minister van Economische Zaken, in het toekomstige Omgevingsbesluit aan te wijzen als bevoegd gezag voor de enkelvoudige omgevingsvergunning voor natuuraspecten. Een bedrijf of een burger kan er uiteraard dan ook voor kiezen om de natuuraspecten samen met andere aspecten te laten toetsen in een zogeheten «meervoudige omgevingsvergunning». Daarvoor zijn gemeenten op grond van de toekomstige Omgevingswet het bevoegd gezag, waarbij voor het natuuraspect een advies met instemming is vereist van provincies, en in uitzonderingsgevallen de Minister van Economische Zaken.

Het kabinet acht het wenselijk dat in de periode dat de Wet natuurbescherming van kracht is, de mogelijkheid voor bedrijven en burgers bestaat om voor de natuuraspecten een separate vergunning of ontheffing aan te vragen, net als dat nu mogelijk is en straks mogelijk zal zijn op grond van de Omgevingswet. Daarom zullen de bepalingen van de Wet natuurbescherming die de verplichte aanhaking van de natuurtoetsen in een meervoudige omgevingsvergunning regelen, niet in werking treden. In plaats daarvan wordt de vrijwillige aanhaking zoals die gold op grond van de toenmalige Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998, gecontinueerd. Dit wordt geregeld in artikel 5.13 van het ontwerpbesluit. Hiermee wordt voorzien in continuïteit tussen de elkaar opvolgende regimes.

Met deze voorziening is tevens de kwestie opgelost met betrekking tot de bestuurlijke lasten die gemeenten volgens de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zouden hebben als gevolg van de invoering van de verplichte aanhaking. Uw Kamer had voor deze kwestie tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstuk 33 348) aandacht gevraagd.

Vang- en dodingsmiddelen vogels

In mijn brief van 3 februari 2016 (Kamerstuk 33 348, nr. 176) heb ik uw Kamer gemeld dat ik de Raad voor Dierenaangelegenheden om advies heb gevraagd over de aanwijzing van vang- en dodingsmiddelen voor vogels. De Raad heeft bij brief van 17 maart 2016 mij zijn advies gegeven. Het advies is als bijlage bij deze brief opgenomen4. Het advies heeft alleen betrekking op de door het Interprovinciaal Overleg namens de provincies voorgestelde middelen die op grond van de huidige Flora- en faunawet niet op rijksniveau zijn toegelaten.

Het advies komt er in het kort op neer dat voor een aantal middelen uit dierenwelzijnsoogpunt geen bezwaren tegen aanwijzing bestaan (het gebruik van enkele soorten van levende gefokte lokvogels, lokfluiten en andere middelen om lokgeluiden te maken, nachtzichtapparatuur en geluiddempers). Het gebruik van een aantal voorgestelde middelen is, aldus het advies, onder voorwaarden mogelijk (het gebruik van slag-, steek- en snijwapens en cervicale dislocatie in noodsituaties, bal chatri, en een aantal gassen). Aanwijzing van een aantal door de provincies voorgestelde middelen is in het advies afgeraden: het gebruik van kunstlicht, elektrische bedwelming en van aan de natuur onttrokken levende lokdieren.

Het kabinet heeft dit advies overgenomen (artikel 3.9 van het ontwerpbesluit).

In paragraaf 4.3.2 en in het artikelsgewijze deel (paragraaf 8) van de nota van toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Een gelijkluidende brief heb ik gezonden aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven