32 761 Verwerking en bescherming persoonsgegevens

Nr. 80 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 februari 2015

In het algemeen overleg van 7 maart 2012 (Kamerstuk 32 761, nr. 27) heb ik toegezegd u periodiek op de hoogte te houden van de stand van zaken over de onderhandelingen in Brussel over de Algemene verordening gegevensbescherming en de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging.

In deze brief doe ik verslag van de onderhandelingen in de maanden oktober tot en met december 2014. In deze periode zijn vier vergaderingen gewijd aan de verordening, gevolgd door een korte Friends of the Presidency vergadering in december. Daarnaast is een bijzondere vergadering gewijd aan de verhouding tussen de herziening van het gegevensbeschermingsrecht van de EU en de herziening van Verdrag nr. 108 van de Raad van Europa. Twee vergaderdagen zijn gewijd aan de richtlijn. Het Voorzitterschap heeft besloten de inspanningen aan de richtlijn wat te verminderen omdat de voortgang aan dat instrument afhankelijk is geworden van voortgang op de verordening. De verslaglegging van de JBZ Raad van 4 en 5 december 2014 ontvangt u via de gebruikelijke weg.

Raadswerkgroepen 21 en 22 oktober 2014

Op de informele JBZ Raad van juli 2014 is op politiek niveau een voldoende mate van consensus bereikt over de keuze van het instrument. Het merendeel van de lidstaten is bereid gebleken in te stemmen met een verordening, mits die verordening voldoende ruimte laat aan de wetgevers van de lidstaten om wetgeving vast te stellen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens voor de publieke sector. In politiek opzicht is dit het belangrijkste vraagstuk. Op technisch niveau dient echter nader overleg plaats te vinden om de besluitvorming nader uit te werken.

Het Voorzitterschap heeft daartoe een voorstel gedaan. Dat voorstel is gebaseerd op twee bepalingen van de verordening waarover in de Raad al een grote mate van overeenstemming bestaat. De eerste bepaling is artikel 6. In artikel 6, derde lid, is een nadere regeling neergelegd voor de verwerking van gegevens ter uitvoering van een wettelijke verplichting of ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak. Er moet dan sprake zijn van een expliciete wettelijk basis, hetzij voor de verplichting, hetzij voor de publiekrechtelijke taak. De tweede bepaling is artikel 21. Die bepaling maakt het mogelijk om uitzonderingen te maken op de verplichtingen van de verantwoordelijke en de rechten van de betrokkene als de belangen die overheid met name dient, zoals de nationale veiligheid, de opsporing van strafbare feiten en enkele aanverwante belangen opwegen tegen het belang van de bescherming van persoonsgegevens en de rechten en vrijheden van de betrokkene. Daarvoor dient echter wel een specifieke wettelijke basis aanwezig te zijn.

Het Voorzitterschap legt nu de vraag op tafel of dit stelsel voldoet, of dat geëxpliciteerd moet worden dat de wetgever het recht heeft specifieke voorschriften voor de gegevensverwerking voor het terrein van overheid vast te stellen, of dat geëxpliciteerd moet worden dat de wetgever de werkzaamheid van overheid aan strengere voorschriften kan binden.

Nederland is van oordeel dat hetgeen is bereikt op de ontwikkeling van artikel 6 een behoorlijk uitgangspunt is voor de verdere uitwerking van de verordening. Bij artikel 21 heeft Nederland nog opmerkingen. Nederland acht de positie van de overheid in elk geval zodanig dat deze in de verordening een afzonderlijke plaats moet innemen. De overheid kan de vele taken die zij heeft niet uitvoeren zonder persoonsgegevens te verwerken. Het gevolg van die verwerking is dat de overheid inbreuk moet maken op het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Anders echter dan het bedrijfsleven dient de overheid dit te doen met het oog op de rechtstreekse of afgeleide realisatie van andere grondrechten, zoals het recht op leven, de vrijheid van meningsuiting, toegang tot documenten of belangen die naar sociale grondrechten verwijzen, zoals sociale zekerheid, belastingheffing of gezondheidszorg. De overheid moet altijd een belangenafweging maken bij de verwerking van persoonsgegevens. Dit behoort tot uitdrukking te komen in de verordening. Een toevoeging van dit belang in het eerste artikel van de verordening steunt Nederland dan ook.

Nederland is in elk geval voorstander van de mogelijkheid om meer specifieke regels te kunnen vaststellen. Nederland staat ook niet a priori afwijzend tegenover de mogelijkheid om strengere voorschriften te kunnen vaststellen. Dergelijk voorschriften zouden denkbaar kunnen zijn, gegeven de omstandigheid dat de overheid met een beroep op een dringend algemeen belang soms op een ingrijpende wijze in het maatschappelijk leven moet optreden. Om in concreto met een passend afwegingskader te kunnen werken is onder omstandigheden een ander type maatregelen aangewezen in vergelijking met het regime dat voor het bedrijfsleven geldt. Ten aanzien van de overheid kan, anders dan ten aanzien van het bedrijfsleven niet worden volgehouden dat er geharmoniseerd moet worden. Overheden zijn en blijven in de 28 lidstaten verschillend georganiseerd. Nederland geeft echter aan dat de definitieve keuze op politiek niveau wordt gemaakt.

De meeste lidstaten en de Commissie kunnen zich vinden in de mogelijkheid van het vaststellen van specifieke voorschriften. Een klein aantal lidstaten acht het noodzakelijk strengere voorschriften te kunnen vaststellen. Een klein aantal lidstaten acht de artikelen 6 en 21 een afdoende regeling.

Wat artikel 21 betreft is Nederland geen tegenstander van uitbreiding van de reikwijdte van deze bepaling. Er zit een goed evenwicht in enerzijds het uitbreiden van de gevallen waarin uitzondering op de rechten kunnen worden gemaakt en anderzijds de sterke procedurele verzwaring van de omstandigheden waaronder dat mag gebeuren. Nederland aanvaardt dat daarvoor voortaan een expliciete wettelijke grondslag nodig is. Maar de inhoudelijke eisen die daaraan worden gesteld acht Nederland te zwaar. Onverkorte handhaving daarvan leidt zonder twijfel tot overbelasting van de wetgever.

Het Voorzitterschap geeft vervolgens de overige artikelen van Hoofdstuk II in behandeling. De bepalingen met betrekking tot de toestemming (artikel 7), de bescherming van jeugdigen (artikel 8) en verwerkingen die geen onthulling van de identiteit van betrokkenen of derden opleveren (artikel 10) geven Nederland geen aanleiding tot het innemen van nieuwe standpunten.

Bij artikel 9 (bijzondere persoonsgegevens) ligt dit anders. Nederland blijft van mening dat dit artikel onevenwichtig is. Het artikel biedt te weinig mogelijkheden om het verbod op verwerking van gezondheidsgegevens te doorbreken in de vele gevallen waarin dit nu al op grond van de Nederlandse wetgeving mogelijk is. Ook is het artikel onnodig restrictief voor andere verzekeraars dan ziektekostenverzekeraars om medische gegevens te verwerken. Voor aansprakelijkheidsverzekeraars en levensverzekeraars is dat ook nodig.

Het Voorzitterschap stelt vervolgens Hoofdstuk IX (bijzondere verwerkingen) aan de orde. Nederland kan daarin meegaan met de ruimst mogelijke uitzonderingen ten behoeve van de vrijheid van meningsuiting. Nederland kan ook instemmen met de voorstellen voor de verhouding met openbaarheid van bestuur en het gebruik van persoonsidentificerende nummers. Het Voorzitterschap geeft in overweging de regeling voor het verwerken van gezondheidsgegevens over te plaatsen naar het algemene artikel. Nederland is daar niet tegen, maar vindt wel dat inhoud belangrijker is dan de wetgevingstechnische vorm. Meer omstreden is een expliciete regeling voor het gebruik van genetische gegevens. Nederland neemt in de EU een voorhoedepositie in waar het gaat om de verwerking van deze gegevens voor de rechtshandhaving en in wetenschappelijk onderzoek. Nederland kan een omschrijving die hierop een negatieve invloed heeft niet aanvaarden. Andere lidstaten veroordelen de enkele opname van deze bepaling in scherpe bewoordingen. Op de bepaling die de verwerkingen in archieven en voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden regelt hadden Nederland en enige andere lidstaten veel kritiek. Daarmee is rekening gehouden. Het Voorzitterschap stelt enige keuzemogelijkheden voor. De voorkeur voor Nederland gaat uit naar een bepaling die zoveel mogelijk aansluit aan het systeem van de huidige richtlijn. De praktijk kan daarmee uit de voeten.

Raadswerkgroep 27 oktober 2014

Tijdens de vergadering van 27 oktober is gesproken over de ontwerprichtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging. Op de agenda stond de behandeling van artikel 3 (definities) en hoofdstuk V (doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen en internationale organisaties).

Artikel 3, onderdeel 16 (definities)

Het Voorzitterschap stelt voor een definitie op te nemen van het begrip internationale organisatie. Nederland steunt de voorgestelde definitie. Nederland kan ook het pleidooi van andere lidstaten steunen om in de overwegingen te verhelderen dat ook Interpol en internationale tribunalen onder dit begrip vallen.

Artikel 33 (algemene beginselen inzake doorgiften van persoonsgegevens)

Het Voorzitterschap stelt enkele aanpassingen voor van de tekst van dit artikel. Dit betreft het eerste lid, onderdelen (a) en (e), en het tweede lid («noodzakelijk» in plaats van «essentieel»). Nederland is positief over dit artikel, het is een gebalanceerd resultaat. Daarnaast geeft de Nederlandse delegatie aan dat het uitwisselen van gegevens naar particuliere organisaties in derde landen een ordentelijke regeling behoeft. Hiervoor kan worden gedacht aan het vorderen van gegevens over het elektronische berichtenverkeer van personen van buitenlandse aanbieders van elektronische communicatiediensten. Dit is thans niet geregeld en dit betreft een omissie. Een vordering tot gegevensverstrekking kan via een rechtshulpverzoek lopen maar geschiedt in de praktijk ook rechtstreeks.

Artikel 34 (doorgiften op basis van een besluit waarbij het beschermingsniveau passend wordt verklaard)

Het Voorzitterschap stelt enkele aanpassingen voor van deze bepaling, die voornamelijk van redactionele aard zijn. De Nederlandse delegatie heeft hierover geen opmerkingen ingebracht.

Artikel 35 (doorgiften op basis van passende garanties)

Dit betreft eveneens enkele redactionele aanpassingen. Nederland is positief over deze bepaling. Maar heeft nog enkele kleine opmerkingen. In tegenstelling tot artikel 36 lijkt een verwijzing naar categorieën van overdachten in deze bepaling op zijn plaats. Daarnaast is de toegevoegde waarde van onderdeel b van het eerste lid niet aanstonds duidelijk; de overdracht van persoonsgegevens zal doorgaans plaatsvinden op basis van een verdrag of anders in een incidenteel geval. Verder verdient een voetnoot correctie; in plaats van naar artikel 36 moet naar artikel 35 worden verwezen. Tenslotte is Nederland positief over het tweede lid. Nederland is bereid een andere plaats van deze bepaling in overweging te nemen, zoals door enkele andere delegaties bepleit, maar de verplichting tot vastlegging van gegevens over de gegevensverstrekkingen aan derde landen moet gehandhaafd worden.

Artikel 36 (afwijkingen)

Het Voorzitterschap stelt enkele aanpassing voor van het eerste lid. Dit betreft de vervanging van het woord «essentieel» door «noodzakelijk» in onderdeel c, en de verwijzing naar de aangepaste reikwijdte in de onderdelen (d) en (e). In het tweede lid wordt een verplichting tot de vastlegging van gegevens over de gegevensverstrekking aan derde landen voorgesteld. Nederland kan goed leven met deze bepaling maar heeft enkele opmerkingen. In de eerste plaats kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de toevoeging van de categorieën van overdrachten, dit lijkt eerder op zijn plaats in artikel 35. In de voorliggende bepaling gaat het meer over de verstrekking in afzonderlijke gevallen. Daarnaast is het onderscheid tussen de onderdelen (a) en (b) niet duidelijk. Nederland steunt het voorgestelde tweede lid maar ziet daarin graag een verwijzing toegevoegd naar onderdeel (b) van artikel 1. Tenslotte staat Nederland sympathiek ten opzichte van het voorstel van een andere delegatie om een nieuw lid op te nemen waarin wordt geregeld dat persoonsgegevens in een afzonderlijk geval niet worden overgedragen als het belang van de betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het publieke belang van verstrekking.

Artikel 60 (verhouding met reeds gesloten internationale overeenkomsten inzake justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking)

Het Voorzitterschap stelt tekstuele aanpassing voor zodat internationale overeenkomsten die betrekking hebben op de overdracht van persoonsgegevens aan derde landen of internationale organisaties en die zijn afgesloten voor de inwerkingtreding van de richtlijn en die in overeenstemming zijn met het Unierecht dat voorheen van toepassing was, van kracht blijven totdat zij worden aangepast, gewijzigd of ingetrokken. Nederland heeft hierover geen opmerkingen ingebracht.

Raadswerkgroep 28 oktober 2014

Omdat op de raadswerkgroepen van 21 en 22 oktober 2014 gebleken is dat er nog geen voldoende consensus is op de regeling van de verwerking van persoonsgegevens in de publieke sector, stelt het Voorzitterschap de desbetreffende bepalingen opnieuw aan de orde. Nederland steunt de voorstellen van het Voorzitterschap in vrijwel alle opzichten. Er was geen noodzaak veelvuldig te interveniëren. Nederland steunt een voorstel om in artikel 6, tweede lid, buiten twijfel te stellen dat verwerkingen voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden alsmede voor archiefdoeleinden met een publieke functie steeds rechtmatig zijn, mits de bijzondere voorwaarden en uitzonderingen van Hoofdstuk IX in acht worden genomen. Op die manier wordt continuïteit tussen de verordening en de huidige richtlijn verzekerd.

Bij de regeling van de verwerkingen van bijzondere persoonsgegevens is, mede op verzoek van Nederland, een voorstel opgenomen om de context van die verwerking mede in de rechtvaardigingsgronden te betrekken. Dat is belangrijk, aangezien de verwerking van bijzondere persoonsgegevens lang niet altijd een even grote inbreuk op de rechten en vrijheden van de betrokkene vormt. De context van de verwerking maakt het verschil. Nederland herhaalt voor het overige hetgeen al op 21 en 22 oktober 2014 naar voren is gebracht ten aanzien van de artikelen 9 en 21.

Het blijkt dat een groot aantal lidstaten een opvallend groot aantal schriftelijke voorstellen tot bespreking van onderdelen Hoofdstuk II heeft ingediend. Het Voorzitterschap ziet daarin aanleiding niet langer te streven naar het behandelen van dit hoofdstuk op de JBZ Raad van december.

Raadswerkgroep 6 en 7 november 2014

Het Voorzitterschap streeft naar een consensus op het hele pakket van de «one stop shop», de regeling van de onderlinge samenwerking tussen de toezichthouders in grensoverschrijdende zaken. Het hoopt daarbij niet alleen op de beginselen en de hoofdlijnen van de uitwerking, maar ook op de artikelen overeenstemming te bereiken.

Onder het Litouwse en het Griekse voorzitterschap is gebleken dat er in de Raad verschillende denkrichtingen bestaan over de meest gewenste vorm van samenwerking. Nederland is met enkele andere lidstaten voorstander van de aanstelling van een «lead authority» die het contact onderhoudt met meest in aanmerking komende vestiging van het bedrijf dat de gegevensverwerking verricht, waarbij deze lead authority verplicht is te zorgen voor afstemming van zijn beslissingen met de andere in aanmerking komende autoriteiten. Bij blijvende meningsverschillen moet de European Data Protection Board (EDPB) een bindende beslissing kunnen nemen, omdat ook op dit niveau onafhankelijkheid van geschiloplossing gewaarborgd moet zijn. Een andere groep lidstaten wijst dit systeem principieel af, omdat de consequentie ervan is dat betrokkenen zich onder omstandigheden naar een toezichthouder in een andere lidstaat moeten begeven en daar ook de rechter moeten aanspreken wanneer zij het besluit van een toezichthouder willen aanvechten. Twee zeer grote lidstaten hebben elk weer eigen modellen op tafel gelegd. Het is voor Nederland duidelijk dat een compromis de enige oplossing is. Nederland heeft het Voorzitterschap gestimuleerd hieraan te werken. Nederland is bereid een redelijk compromis te aanvaarden.

Het Voorzitterschap heeft een compromis geformuleerd. Nederland kan met de hoofdlijnen daarvan akkoord gaan. Het is gebaseerd op een drielagenmodel. De eerste laag is een zo breed mogelijk geconstrueerde bevoegdheid voor lokale toezichthouders. Met het oog op het belang van «burgernabijheid» moet een zo groot mogelijk aantal zaken lokaal worden afgedaan door toezichthouder en rechter. De tweede laag betreft alle zaken die een grensoverschrijdend aspect hebben, hetzij omdat de verantwoordelijke voor de verwerking vestigingen heeft in meer dan één lidstaat, hetzij omdat er klachten uit meer dan één lidstaat zijn over de verwerking. Een leidende autoriteit moet dan een besluit voorbereiden samen met alle andere betrokken toezichthouders. Dit besluit moet dan worden overgenomen door die betrokken toezichthouders wanneer het is vastgesteld om het in alle lidstaten ten uitvoer te kunnen leggen. De derde laag treedt in werking bij niet oplosbare meningsverschillen tot de betrokken toezichthouders. De EDPB krijgt dan de taak een bindende beslissing te nemen.

Discussie ontstaat over de vormgeving van de tweede laag. Het is de vraag of betrokkenheid van alle toezichthouders bij een zaak wel nodig is als het geschil zich beperkt tot enkele specifieke lidstaten. Het is ook de vraag of een verplichte overname van het besluit van de leidende autoriteit door de andere betrokken autoriteiten niet leidt tot de schijn van burgernabijheid. Het betreft immers gebonden beslissingen, zonder beoordelingsruimte of beleidsvrijheid. Een lokale autoriteit of rechter kan dan niet veel meer doen, zo wordt beweerd. Een klein aantal lidstaten blijft principieel bezwaar houden tegen bindende beslissingen door de EDPB, tegen een daardoor noodzakelijke competentie van het Gerecht in Luxemburg en tegen het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid door de EDPB die daarvoor noodzakelijk is. Ook maken deze lidstaten principieel bezwaar tegen een overigens al in het oorspronkelijke Commissievoorstel opgenomen bescheiden verhoging van het budget van de Europese Toezichthouder Gegevensbescherming (EDPS), wiens bureau de EDPB gaat ondersteunen.

Nederland meent dat de vraagstukken ten aanzien van de tweede laag oplosbaar zijn, mits enkele nadere keuzes worden gemaakt. Daaraan moet verder worden gewerkt. Bij voorkeur niet door de nadelen van elke keuze met veel nadruk voorop te stellen. Een compromis is immers geen ideale wereld. De Juridische Dienst van de Raad deelt mee dat het voorstel van het voorzitterschap volledig met het geldend EU-recht in overeenstemming is. Ten aanzien van de derde laag is het volgens Nederland een kwestie van aanvaarden of verwerpen. Nederland is bereid het compromis in dat opzicht te aanvaarden. Nederland verbaast zich over de verbetenheid waarmee de discussie soms wordt gevoerd. Ook het Voorzitterschap toont zich onaangenaam getroffen door de toon van het debat.

Het Voorzitterschap stelt vervolgens een bijgesteld voorstel voor Hoofdstuk IX (bijzondere verwerkingen) aan de orde. Dit voorstel is een variant op het voorstel dat op de vorige raadswerkgroep is besproken. Nederland stelt zich flexibel op. Een voorstel voor de vaststelling strengere regels voor verwerkingen in de context van de arbeidsrelatie verdient nadere studie, aldus Nederland. De voorstellen voor verwerkingen voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden zijn bijgesteld in een voor Nederland gunstige richting. Het Voorzitterschap concludeert dat de voorstellen op dit hoofdstuk, samen met die voor de publieke sector, gereed kunnen worden gemaakt voor de JBZ Raad in december.

Raadswerkgroep 13 november 2014

Deze vergadering is gewijd aan de onderhandelingen over de herziening van het Verdrag inzake de bescherming van persoonsgegevens van de Raad van Europa (C108). In juni 2013 heeft de Raad aan de EU een mandaat verstrekt opdat de Commissie, in overeenstemming met de bevoegdheid van de Europese Unie, namens de lidstaten kon onderhandelen. Voorafgaand aan de onderhandelingen worden de lidstaten geraadpleegd om een gezamenlijk standpunt te bepalen. Aangezien het verdrag van de Raad van Europa een zeer brede reikwijdte heeft, met name omdat zij óók ziet op de verwerking van persoonsgegevens door inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zijn vragen gerezen over de bevoegdheden van de Europese Unie en van de lidstaten. Op grond van artikel 16 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is de Unie bevoegd om regels vast te stellen betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht vallen, alsmede betreffende het vrij verkeer van die gegevens. Ingevolge artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, behoren de bevoegdheden die niet aan de Unie zijn toegedeeld, aan de lidstaten. In artikel 4, tweede lid, is onder andere bepaald dat met name de nationale veiligheid de uitsluitende verantwoordelijkheid blijft van elke lidstaat. De Juridische Dienst van de Raad heeft ter vergadering een toelichting op deze kwestie gegeven. Een exclusieve externe competentie van de Unie vereist dat de materie waarover wordt onderhandeld in hoge mate wordt gedekt door gemeenschappelijke EU-regels en dat (internationale) onderhandelingen over de materie het risico met zich brengen dat de gemeenschappelijke regels averechts effect ondervinden van de internationale regels. Een definitieve beoordeling van de exclusieve dan wel gedeelde bevoegdheid is pas te maken op het moment dat er een gewijzigde tekst van het verdrag is en ondertekening door de Unie, namens alle lidstaten, aan de orde is.

Raadswerkgroep 20 en 21 november 2014

Het Voorzitterschap brengt opnieuw het onderwerp «one stop shop» in bespreking. Naar aanleiding van het op 6 en 7 november besprokene heeft het Voorzitterschap een bijgesteld document in bespreking gebracht. Er zijn twee belangrijke wijzigingen aangebracht. De eerste wijziging is dat bedrijven verplicht worden tot een soort domiciliekeuze om eenvoudiger te kunnen vaststellen welke de toezichthouder bevoegd is. Bedrijven worden daartoe opgenomen in een register en zij moeten daarvoor de nodige administratieve handelingen verrichten. De tweede wijziging is dat de tweede laag van het eerder toegelichte drielagenmodel in de samenwerking tussen de toezichthouders wordt gewijzigd. Daarbij is er alleen competentie voor een leidende toezichthouder wanneer blijkt dat de desbetreffende zaak aanleiding geeft tot een diepgaander onderzoek, of tot het treffen van concrete handhavingsmaatregelen. Wordt de zaak niet doorgezet of wordt een klacht als ongegrond aangemerkt, dan is het de taak van lokale toezichthouders om in contact te treden met de klager om de klacht af te wikkelen. Dit is gedaan omdat juist in zaken waarin een burger in het ongelijk wordt gesteld er een behoefte bestaat aan rechtsbescherming. Het is dan de lokale rechter die het besluit van de lokale toezichthouder kan toetsen. Dit draagt bij tot vergroting van de burgernabijheid.

Nederland blijft voorstander van de hoofdlijnen van het compromis. Nederland maakt niettemin bezwaar tegen de eerste wijziging die het Voorzitterschap heeft aangebracht in het ontwerp. Het voorkomen en terugdringen van administratieve lasten en nalevingskosten in de verordening is een van de belangrijkste Nederlandse doelstellingen bij de onderhandelingen. Een hoge lastendruk tast het draagvlak voor gegevensbeschermingswetgeving in Nederland substantieel aan. Nederland is daarom voorstander van het verdwijnen van de bestaande notificatieplicht. Het nieuwe voorstel van het voorzitterschap voert deze verplichting materieel gesproken weer in. Nederland krijgt daarvoor enige steun.

De tweede wijziging van het voorzitterschap beoordeelt Nederland positiever, zeker als deze kan bijdragen aan verdere consensusvorming. Dat blijkt echter niet het geval. De lidstaten die bezwaren koesteren tegen de derde laag veranderen niet van standpunt. De lidstaten die bezwaren koesteren tegen de uitwerking van de tweede fase ontkennen dat de voorstellen van voorzitterschap reëel bijdragen aan burgernabijheid. Nederland deelt dat standpunt niet. Het is zeer goed voorstelbaar dat de feitenvaststelling en de kwalificatie dat geen overtreding is begaan of dat geen sanctie wordt opgelegd langs de voorgestelde weg bij de rechter komt. In Nederland zou een dergelijke beslissing zeker door de rechter kunnen worden getoetst. Opvallend is dat de Commissie in een laat stadium onduidelijkheid laat ontstaan over haar steun aan onderdelen van de oplossing voor de derde laag. Onder deze omstandigheden ziet het voorzitterschap zich genoodzaakt de JBZ Raad eerst om een akkoord op hoofdlijnen te verzoeken over de one stop shop, zonder de behandeling van de Hoofdstukken VI en VII en een groot deel van Hoofdstuk VIII te kunnen afronden. Nederland betreurt dit zeer. Een aanvullende vergadering van vertegenwoordigers van de Permanente Vertegenwoordigingen brengt geen oplossing.

Nederland spreekt overigens zijn steun uit aan het document van het Voorzitterschap voor de JBZ Raad, echter, met een voorbehoud voor de administratieve lasten.

Raadswerkgroep 24 november 2014

Het voorzitterschap heeft nogmaals de reikwijdte van de Richtlijn geagendeerd. In een eerder stadium hebben verschillende lidstaten, waaronder Nederland, zorgen geuit dat met de onderhavige Richtlijn de verschillende taken van de politie en andere organen die een rol hebben bij de rechtshandhaving onder de reikwijdte van verschillende instrumenten komen te vallen. Het Italiaanse voorzitterschap heeft de lidstaten nu drie opties voorgelegd. Nederland is een voorstander van het Duitse voorstel waarmee de gegevens verwerking door de politie voor hun taken van rechtshandhaving en het bewaken van de interne veiligheid onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. Nederland hecht eraan dat alle taken van de politie (de opsporing van strafbare feiten, de handhaving van de openbare orde, de hulpverleningstaak, en de administratieve taken) onder een instrument komen te vallen. De Duitse optie biedt daar de mogelijkheid toe. Een meerderheid van de lidstaten steunt dit voorstel, maar wil wel graag de term interne veiligheid toegelicht zien. Het moet heel duidelijk zijn dat de nationale veiligheid niet onder de reikwijdte valt. Dit valt immers buiten de competentie van de EU.

Friends of the Presidency 17 december 2014

Het Voorzitterschap heeft een informele vergadering bijeen geroepen om de resultaten van de JBZ Raad van 4 december verder uit te werken. De intenties van het Voorzitterschap blijken in een document neergelegd dat op onderdelen niet voldoende duidelijk is. Het blijkt echter dat het Voorzitterschap, en ook de Commissie in zekere zin overtuigd zijn geraakt van de noodzaak de samenwerking tussen de toezichthouders niet een administratieve lasten te binden. Niet alle lidstaten delen die gedachte. Ook blijken Voorzitterschap, de Commissie en twee zeer grote lidstaten voorstander te zijn van het ontwikkelen van een mechanisme om overbelasting van de EDPB te voorkomen. Nederland onderschrijft dat doel, maar heeft vragen bij de uitwerking ervan. De leesbaarheid van de verordening wordt sterk bemoeilijkt door de voorstellen. Nederland maakt tenslotte bezwaar tegen tekstsuggesties die afbreuk doen aan de gedachte dat de EDPB een bindende beslissing moet kunnen nemen. Tenslotte geeft het opvolgend Voorzitterschap, Letland, aan een algemeen akkoord op de verordening in maart 2015 te willen bereiken en een dergelijk akkoord voor de richtlijn in juni 2015 voor zich te zien.

Nederland is het Italiaanse voorzitterschap dankbaar voor het vele dat het heeft weten te bereiken. Het belangrijkste resultaat is dat na de Raden van juli en december 2014 duidelijk is geworden dat ook de Raad zal instemmen met een verordening die mede betrekking heeft op de overheid, maar die de bijzondere rol van de overheid tegelijk respecteert. Nederland is teleurgesteld over het soms felle verzet van enkele lidstaten dat in de weg staat aan een akkoord op de onderlinge samenwerking tussen toezichthouders. Nederland is bezorgd over de consequentie die het niet bereiken van een dergelijk akkoord heeft. De druk op het opvolgend voorzitterschap stijgt hierdoor aanzienlijk.

De Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven