31 753 Rechtsbijstand

Nr. 116 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 april 2016

In mijn brieven van 11 februari en 1 maart jl.1 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de invoering van het recht op verhoorbijstand en de met het oog daarop – bij gebreke van een formeel wettelijk kader – vastgestelde regelingen per 1 maart 2016.

Naar aanleiding van de vaststelling van deze regelingen hebben de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA) en de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA) c.s. recent een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden en de raad voor rechtsbijstand. Het bezwaar van de strafrechtadvocaten betrof kort gezegd de volgende twee punten:

  • De per 1 maart 2016 geldende regels met betrekking tot de rol en bevoegdheden van de advocaat tijdens het verhoor, zoals opgenomen in de bijlage van de beleidsbrief van het Openbaar Ministerie van 10 februari 2016, zouden niet in overeenstemming zijn met het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) en met richtlijn 2013/48/EU over het recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures, omdat de beleidsbrief niet de mogelijkheid creëert dat de advocaat «daadwerkelijk» kan deelnemen aan het verhoor;

  • De vastgestelde vergoeding, zoals opgenomen in een beleidsregel van de raad voor rechtsbijstand, voor advocaten die verhoorbijstand verlenen in de eerste fase van het opsporingsonderzoek (de piketfase) zou geen recht doen aan de werkzaamheden die moeten worden verricht.

De NVSA c.s. hadden de voorzieningenrechter daarom gevraagd beide regelingen op de gewraakte onderdelen met onmiddellijke ingang buiten werking te stellen.

Met deze brief informeer ik u over de uitkomsten van het kort geding. Op 31 maart jongstleden wees de voorzieningenrechter in deze zaak een vonnis (ECLI:NL:RBDHA:2016:3367) dat u ter informatie als bijlage2 bij deze brief aantreft.

Uit het vonnis blijkt dat de vorderingen van de NVSA die betrekking hadden op de beleidsregel van de raad voor rechtsbijstand over de hoogte van de vergoedingen voor het verlenen van verhoorbijstand zijn afgewezen.

Wat betreft de vorderingen van de NVSA met betrekking tot de in de Beleidsbrief van het Openbaar Ministerie3 opgenomen regels over de inrichting en orde van het politieverhoor heeft de voorzieningenrechter aangegeven voornemens te zijn om aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag voor te leggen of deze voldoen aan de in het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 neergelegde norm. Het betreft de regels die betrekking hebben op de mogelijkheden voor de bij het verhoor aanwezige raadsman om tijdens het verhoor te interveniëren, aan welke mogelijkheden in die regels zekere beperkingen zijn gesteld. Uit het vonnis vloeit voort dat het voornemen van de voorzieningenrechter om deze vraag aan de Hoge Raad te stellen niet eraan in de weg staat dat de betreffende beleidsregels van het Openbaar Ministerie van kracht blijven.

De conclusie die uit het vonnis kan worden getrokken is dat de beleidsregels met betrekking tot de vergoedingen voor het verlenen van verhoorbijstand en de inrichting en orde van het politieverhoor onverkort kunnen blijven gelden. Met betrekking tot de beleidsregel over de vergoedingen merk ik daarbij nog op dat de gemiddelde verhoorduur en het aantal verhoren worden gemonitord en dat ik op basis van deze monitor, waarvan de eerste resultaten eind mei worden verwacht, zal bezien of de vergoedingsregeling aanpassing behoeft. Ik verwijs in dit verband naar mijn brief van 1 maart jongstleden aan uw Kamer (Kamerstuk 31 753, nr. 114).

Het vonnis van de voorzieningenrechter staat niet in de weg aan een voortvarende voortzetting van de behandeling van de bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstellen die betrekking hebben op het recht op bijstand van een raadsman in verband met het politieverhoor (Kamerstuk 34 157 en Kamerstuk 34 159). De (wijze van) implementatie in de Nederlandse wet- en regelgeving van richtlijnen, zoals in dit geval de richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman (richtlijn 2013/48/EU), is aan de wetgever. Het implementatiewetsvoorstel (Kamerstuk 34 157) en het bijbehorende ontwerpbesluit bevatten een door uw Kamer zelfstandig te beoordelen voorstel voor de wijze van implementeren van die richtlijn. In dit verband is van belang dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis overweegt dat de prejudiciële vraag aan de Hoge Raad niet is gericht op de wijze van implementeren van de richtlijn, maar op de uitleg die moet worden gegeven aan het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015. Het is om die reden dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het niet bezwaarlijk is dat de prejudiciële vraag die hij voornemens is te stellen, betrekking heeft op een onderwerp waarover ook een parlementair debat wordt gevoerd (zie rechtsoverweging 4.8 in het vonnis).

Ik hecht eraan te benadrukken dat een voortvarende behandeling van de wetsvoorstellen van belang is. Het is wenselijk dat de tekst van deze voorstellen en van het ontwerpbesluit – door behandeling en aanvaarding door uw Kamer – op afzienbare termijn wordt vastgesteld. Dan zal voor de uitvoeringspraktijk immers duidelijk zijn, welke eventuele veranderingen er op het moment van inwerkingtreding van de wetsvoorstellen nog gaan optreden ten opzichte van de tussentijdse beleidsregels, en welke voorbereidingen daarvoor moeten worden getroffen. Voorts is van belang dat het aanvullende wetsvoorstel (Kamerstuk 34 159) de termijn voor het ophouden voor onderzoek verlengt van zes naar negen uur, om zo ruimte te maken voor verhoorbijstand. Deze voor de praktijk zo belangrijke verlenging kan alleen door een wetswijziging plaatsvinden. Bovendien is van betekenis dat het einde van de implementatietermijn, die in de richtlijn is gesteld op 27 november 2016, in zicht begint te komen. Niet tijdige implementatie kan de Europese Commissie aanleiding geven om een inbreukprocedure te starten die kan leiden tot oplegging aan Nederland van een hoge boete.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Kamerstuk 31 753, nrs. 112 en 114.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
3

U toegezonden bij mijn brief van 11 februari 2016, Kamerstuk 31 753, nr. 112

Naar boven