29 023 Voorzienings- en leveringszekerheid energie

Nr. 179 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2014

Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, de informatie zoals verzocht door de commissie voor Economische Zaken in de procedurevergadering van 30 oktober 2014. De commissie verzocht om de Kamer schriftelijk te informeren over de gesprekken die ik aanga met de Belastingdienst en energiecoöperaties ten aanzien van de «postcoderoosregeling».

Dit betreft de regeling zoals afgesproken in het Energieakkoord om onder bepaalde voorwaarden ook «voor de meter» opgewekte lokale duurzame energie te stimuleren door toepassing van een verlaagd energiebelastingtarief. Deze regeling is opgenomen in het Belastingplan 2014.

Zoals ook besproken in het Algemeen Overleg met de commissie voor Economische Zaken op 23 september jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 177) ben ik op reguliere basis in gesprek met partijen die betrokken zijn bij het onderdeel lokale energie van het Energieakkoord, waaronder deze regeling. Dit overleg omvat onder andere vertegenwoordigers van e-Decentraal, Organisatie voor Duurzame Energie, Duurzame Energie Koepel, Netbeheer Nederland, Energie-Nederland en het Ministerie van Financiën. In dit overleg wordt besproken hoe kan worden omgegaan met belemmeringen die in de praktijk worden geconstateerd en de toepassing van de regeling in de weg staan, en oplossingen daarvoor. Zo is bijvoorbeeld gesproken over de uitbreiding van de regeling naar ondernemers.

Een ander punt dat is aangekaart in dit overleg, is dat coöperaties met een productie-installatie op of aan een gebouw in principe een aparte, tweede, aansluiting nodig hebben om de duurzaam opgewekte stroom op het net in te voeden. Wanneer daarvoor, gezien het maximale vermogen van de productie-installatie, een grootverbruikersaansluiting (> 3*80 A) moet worden aangelegd, leidt dit tot hoge kosten. In het geval dat het gebouw al beschikt over een grootverbruikersaansluiting zouden die kosten uitsluitend om fiscale redenen worden gemaakt.

Om dit te voorkomen zal in de fiscale wetgeving worden geregeld dat de aansluiting van het gebouw voor de toepassing van het verlaagde tarief onder bepaalde voorwaarden wordt aangemerkt als de aansluiting van de productie-installatie van de coöperatie. Een extra aansluiting is dan niet nodig. De regeling zal alleen gelden voor gebouwen met een grootverbruikersaansluiting. Als de regeling ook zou gelden voor kleinverbruikersaansluitingen, zou de coöperatie gebruik kunnen maken van het verlaagde tarief, terwijl de elektriciteit die op het net wordt ingevoed tegelijk gesaldeerd zou worden met de elektriciteit die door de eigenaar van het gebouw van het net wordt afgenomen. Verder moet worden gewaarborgd dat het verlaagde tarief uitsluitend wordt toegepast op de elektriciteit die door de coöperatie op het net wordt ingevoed. Deze zal dus apart moeten worden gemeten.

Een ander onderwerp dat momenteel speelt betreft de toepassing van btw-regels. Zoals besproken in bovengenoemd overleg zou het standpunt van de belastinginspecteur inzake een belastingplichtige (hierna: X) als voorbeeldcasus dienen voor het identificeren van eventuele belemmeringen. Deze casus werd ingebracht door vertegenwoordigers van energiecoöperaties.

De belastinginspecteur heeft op 13 oktober 2014 zijn standpunt gegeven, gericht aan X. Mijn medewerkers hebben, samen met medewerkers van Financiën, op 3 november jl. bilateraal met X overleg gehad, en vervolgens op 6 november jl. met vertegenwoordigers van e-Decentraal en de Duurzame Energie Koepel.

De voorbeeldcasus wijkt af van de voorbeelden waar bij de totstandkoming van het Energieakkoord over is gesproken. In bovengenoemde gesprekken werd duidelijk dat de toepassing van de btw-regels bij de voorbeeldcasus niet leidt tot «dubbel btw betalen», zoals in de media werd gesuggereerd, en niet hoeft te leiden tot extra kosten.

In het overleg van 6 november jl. is vervolgens afgesproken om naast de voorbeeldcasus nog twee anders vormgegeven casussen te bespreken in het overleg over lokale energie met vertegenwoordigers van energiecoöperaties. Op basis daarvan is het beter mogelijk om het rendement van de verschillende casussen voor potentiële deelnemers te beoordelen, zodat er een gedeeld inzicht ontstaat over de feiten.

Vervolgens is besproken dat het niet de btw-regelgeving is die voor de realisatie van lokale energie-initiatieven een probleem vormt. Een belangrijke factor bij het bepalen van de rentabiliteit van lokale energie-initiatieven is de afschrijvingsperiode waarmee wordt gerekend. Bij de totstandkoming van de afspraken uit het Energieakkoord is impliciet uitgegaan van een periode van 15 jaar, vergelijkbaar met de subsidieperiode van 15 jaar die in de SDE+ wordt gehanteerd. In het amendement van het lid Van Ojik (Kamerstuk 33 752 nr. 23), is een periode van maximaal 10 jaar vastgelegd. Volgens initiatiefnemers is het dan niet mogelijk om tot een rendabel project te komen. Uit het binnenkort te voeren overleg, waarbij een drietal verschillende casussen gezamenlijk met het Ministerie van Financiën wordt doorgerekend, zal moeten blijken of dit inderdaad het geval is. Mocht dit zo zijn, dan ligt het voor de hand om de periode van maximaal 10 jaar te wijzigen. Mochten er de komende jaren veranderingen worden doorgevoerd in het verlaagde tarief die het terugverdienen van de investering binnen 15 jaar onmogelijk maken, dan zal voor een passende overgangsmaatregel worden gezorgd die uitgaat van de genoemde 15 jaar, zoals die ook binnen de SDE+ wordt gehanteerd.

De komende tijd blijf ik in overleg met vertegenwoordigers van lokale energie-initiatieven. De inzet is om daar met elkaar een succes van te maken, conform de afspraken uit het Energieakkoord.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven