25 839
Tegoeden Tweede Wereldoorlog

nr. 28
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 3 januari 2002

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 22 november 2001 overleg gevoerd met staatssecretaris Van der Ploeg van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over: de brieven van de staatssecretaris van OCW d.d. 21 mei 2001 respectievelijk 29 juni 2001 ter aanbieding van de tussentijdse aanbevelingen van de commissie-Ekkart (OCW-01-599);

het regeringsstandpunt hierbij (OCW-01-801);

de brief van 16 november 2001 van de staatssecretaris (25 839, nr. 27).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Visser-van Doorn (CDA) constateert dat gezien de leeftijd van de belanghebbenden een snelle afwikkeling van deze zaak van groot belang is. De toon van het rapport van de commissie-Ekkart van 26 april 2001 is terecht zeer kritisch, als je leest hoe na de oorlog de overheid zich kil en bureaucratisch opstelde. De CDA-fractie is van mening dat deze zaken nu ruimhartig en juridisch correct opnieuw bekeken moeten worden. De commissie doet daartoe goede aanbevelingen. De CDA-fractie was dan ook zeer teleurgesteld over de terughoudendheid waarmee de regering op 29 juni reageerde op enkele aanbevelingen. Met name de terughoudendheid bij de jaartallen 1933 en 1938 als richtlijn voor de onvrijwilligheid is een onaangenaam signaal.

De CDA-fractie is van mening dat degenen die indertijd op inhumane en formalistische wijze zijn behandeld, nu royale genoegdoening dienen te krijgen en wel op korte termijn. De gekozen werkwijze moet afdoende zijn en de toets van de internationale maatstaven kunnen doorstaan. In dat licht is de CDA-fractie voorstander van een integraal overnemen van de aanbevelingen, mede naar aanleiding van de brief van de commissie-Ekkart van 4 juli, die deze samenhang nadrukkelijk bepleit.

De CDA-fractie stemt in principe in met de aanvullende standpunten in de brief van 16 november. Het stemt haar tevreden dat het kabinet zijn terughoudendheid heeft laten varen bij het tweede deel van aanbeveling 3. Dit is een reeds internationaal geaccepteerde beleidslijn en eigenlijk is het beschamend dat het kabinet op dit punt opnieuw informatie en meer overleg nodig achtte om uiteindelijk hiermee te kunnen instemmen. Het kabinet maakt die aarzelende houding goed door de aanbevelingen te verruimen naar de Sinti en Roma en andere specifieke groepen, zoals omschreven in Kamerstuk 25 839. Die uitbreiding heeft de instemming van de CDA-fractie. Is er echter ook ruimte voor claims van mensen die gedwongen zijn tot verkoop, maar die niet tot de genoemde groepen behoren? Zijn zulke gevallen bekend en wat gebeurt daarmee? De consequentie van die verruiming van de groepen is wel dat in de nieuw te vormen commissie voor restitutieverzoeken ook vertegenwoordigers dienen te zitten van de genoemde bevolkingsgroepen. Kunnen overigens particulieren in het geheel geen claims deponeren bij de commissie, maar alleen via de overheid? Zo ja, wat zijn de argumenten daarvoor? Het argument van bescherming van de werkdruk van de commissie is nogal mager.

Mevrouw Visser kan zich de bezwaren van de regering tegen het integraal overnemen van aanbeveling 9 wel voorstellen. Het is immers niet juist wanneer het rechtsherstel wordt overgedaan. Kan de staatssecretaris een voorbeeld geven hoe dit in de praktijk uitwerkt? De regering gaat ervan uit dat de adviescommissie bij restitutieverzoeken rekening houdt met indertijd apert onzorgvuldig afgewikkelde verzoeken. Wil de staatssecretaris de commissie nadrukkelijk verzoeken dat te doen in plaats van ervan uit te gaan dat dit zal gebeuren? De formulering «apert onzorgvuldig» vindt mevrouw Visser desgevraagd wel een goede omschrijving. Juridisch moet het goed gebeuren, maar je moet uitgaan van de goede wil van mensen. Het is ook rechtvaardig.

De regering handhaaft haar voorbehoud bij de verruiming van het begrip «nova». De commissie-Ekkart toont in haar brief van 4 juli daarvoor begrip en doet een voorstel tot nadere informatie indien nodig. Dat lijkt mevrouw Visser een goede werkwijze. Kan de commissie-Ekkart zich nu vinden in het regeringsstandpunt, gezien haar kritiek van 4 juli? In de brief van 16 november staat wel dat overleg heeft plaatsgevonden, maar dat zegt nog niets over instemming.

Kan de staatssecretaris de verzekering geven dat met deze aanvullende reacties voldoende genoegdoening wordt bereikt op korte termijn op een ook internationaal gezien acceptabele wijze? Kan hij ook aangeven welke gevolgen de afspraken die nu worden vastgelegd, op korte termijn hebben voor rechthebbenden op bijvoorbeeld de Gutmann-collectie? Welke invloed hebben het uitstellen van het debat en het instellen van een adviescommissie op de voortgang van de werkzaamheden? Is er sprake van een herzien tijdpad?

Mevrouw Visser constateert dat de leden van de CDA-fractie er grote moeite mee hebben, dat in de musea nog steeds kunstwerken worden vertoond die onrechtmatig zijn verkregen of waarover men twijfelt. Hoeveel van deze kunstwerken worden daadwerkelijk geëxposeerd in de Nederlandse musea en binnen welke periode kan men er zeker van zijn dat dit niet meer voorkomt? In 1998 heeft de regering afgesproken dat de collecties van de musea gecontroleerd worden op besmette kunstvoorwerpen en dat de bevindingen gepubliceerd worden. Dat is nog niet gebeurd. Hoe denkt de staatssecretaris dit op correcte wijze op te lossen, bijvoorbeeld door bij de kunstwerken aan te geven dat over de herkomst getwijfeld wordt of door ze tijdelijk ergens anders op te slaan? Eerlijkheid en duidelijkheid in dezen zijn gewenst.

Ten slotte spreekt mevrouw Visser haar grote waardering uit voor het werk van de commissie-Ekkart. Zij wenst de nieuwe adviescommissie sterkte en hoopt dat de kansen om de materiële kant van deze tragedie correct en humaan af te ronden ten volle worden benut.

De heer Dittrich (D66) vindt het een goede zaak dat deze zaak is opgepakt en dat de kwestie van de geroofde kunst nu eindelijk tot een oplossing komt. Ook hij heeft brieven met tragische verhalen ontvangen van de familie Gutmann en andere families, waaruit de houding van de Nederlandse overheid in het verleden naar voren komt. De D66-fractie kan zich vinden in de conclusie van de commissie-Ekkart dat de Nederlandse overheid formalistisch, bureaucratisch, kil en harteloos met slachtoffers en nabestaanden is omgesprongen.

In 1998 is de conferentie in Washington gehouden. Landen als Frankrijk en Groot-Brittannië zijn toen meteen aan het werk gegaan en hebben commissies ingesteld voor teruggave van de geroofde kunst. In Nederland is de staatssecretaris pas na de zomer van 2001 met een dergelijk voorstel gekomen, terwijl voor vaak hoogbejaarde slachtoffers elke maand telt. Waarom heeft Nederland zo traag gereageerd en moest het hier zoveel langer duren dan in andere landen? Kan de staatssecretaris een tijdplanning geven tot het moment dat eigendommen daadwerkelijk worden teruggegeven? Hij zou die planning ook aan de betrokkenen bekend moeten maken. Is het verder mogelijk een voorlopige voorziening te treffen? Als over claims al grotendeels duidelijkheid bestaat, zou de commissie-Polak dan niet kunnen besluiten dat de geroofde kunstvoorwerpen vast moeten worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren in afwachting van haar definitieve oordeel?

In de eerste reactie op de aanbevelingen van de commissie-Ekkart heeft de regering gezegd dat zij nog een aantal zaken nader wilde uitzoeken, omdat zij niet te overziene consequenties vreesde. Het meest pijnlijke voorbeeld daarvan is het onderzoek naar de jaartallen waarna verkopen door joodse eigenaren moeten worden beschouwd als gedwongen verkopen. Duitsland en Oostenrijk hebben al erkend dat de jaartallen 1933 en 1938 moeten gelden. Waarom moest de Nederlandse regering dit ook nog onderzoeken?

Het steekt de D66-fractie dat de regering het opnieuw openstellen van eerder niet door een eigenaar gebruikte mogelijkheden tot terugkoop onnodig vindt, tenzij er sprake is van aperte onzorgvuldigheid. Iedereen kent toch de verschrikkelijke verhalen hoe de SKN (Stichting Kunstbezit Nederland) heeft gereageerd. De D66-fractie vindt dat aanbeveling 9 ongeclausuleerd en integraal moet worden overgenomen. Er is geen recht hersteld, als de Nederlandse overheid onzorgvuldig heeft gehandeld. Die onzorgvuldige behandeling moet ongedaan worden gemaakt. Dat is een algemeen rechtsbeginsel, dat men ook in deze zaak hoog moet houden. Waarom wordt het zo geclausuleerd dat het wel opengebroken kan worden in gevallen van aperte onzorgvuldigheid?

Voorts wil de regering gewijzigd inzicht slechts als een novum beschouwen wanneer bij de reeds behandelde claims sprake is van een van de voorbeelden die de commissie-Ekkart noemt. De heer Dittrich kan zich voorstellen dat er ook andere voorbeelden zijn die tot de categorie nova zouden moeten behoren. Een opener interpretatie van het begrip «gewijzigd inzicht» moet tot de mogelijkheden behoren.

De heer Dittrich constateert dat in gevallen waarin families geheel zijn uitgemoord en er geen eigenaren of rechtsopvolgers meer zijn die om teruggave kunnen vragen, het niet zonder meer vanzelfsprekend is dat eigendommen aan de Staat toebehoren. Moeten die voorwerpen of de opbrengsten daarvan ter beschikking worden gesteld aan belangenorganisaties van slachtoffers of in een speciaal fonds worden gestort? Welke ideeën heeft de regering hierover? In de briefwisseling is hierover niets terug te vinden. Waarom legt de regering nog steeds zo sterk de nadruk op het feit dat de betreffende verkopen «in principe» als onvrijwillig moeten worden beschouwd? Aan welke uitzonderingen denkt de regering daarbij?

De heer Dittrich spreekt zijn lof uit voor het feit dat nu een gezaghebbende commissie is ingesteld. In het huidige voorstel staat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op afstand, maar de onafhankelijkheid van die commissie is toch wat twijfelachtig. Volgens het statuut heeft de minister veel formele invloed bij de afhandeling van de claims. Waarom is de minister degene die beslist of zaken worden voorgelegd aan de commissie en waarom neemt de minister ook uiteindelijk de beslissing over de claim? Ontstaat daardoor geen belangenverstrengeling? Waarom beslist de minister uiteindelijk over de vraag of de claim van de ene particulier tegen de andere particulier aan de commissie wordt voorgelegd? Waarom is daarbij instemming van beide partijen vereist? Degene die zich moet verdedigen, zal er weinig belang bij hebben dat de claim aan de commissie wordt voorgelegd en kan dit dus tegenhouden. De minister kan een verzoek ook niet-ontvankelijk verklaren als het geen geroofde kunst betreft. Daarover kan een geschil ontstaan. Dan zal een derde partij, hoogstwaarschijnlijk de commissie, zich daarover moeten uitspreken. Is het dan niet praktischer om verzoeken rechtstreeks bij de commissie in te dienen? De minister benoemt de leden van de commissie. Kunnen ook leden met een internationale statuur worden benoemd, zodat de internationale component in de commissie naar voren komt? Hoe kan voorts de formele onafhankelijkheid van die commissie worden versterkt? Kunnen nabestaanden die in het buitenland wonen, ook een claim indienen en zal deze claim dan ondanks het feit dat zij een andere nationaliteit hebben, in behandeling worden genomen?

De heer Dittrich vraagt zich voorts af wat de voorgestelde regeling betekent voor de claims van de familie Koenigs en de familie Goudstikker. Neemt de staatssecretaris in die conflicten nog initiatieven om tot een oplossing te komen?

De heer Dittrich eindigt met de conclusie dat de kille en harteloze benadering door de Nederlandse overheid in het verleden zo snel mogelijk ongedaan moet worden gemaakt. Slachtoffers en nabestaanden hebben daar recht op. Particuliere claims moeten zo snel mogelijk worden afgehandeld. De voorstellen van de commissie-Ekkart moeten integraal worden overgenomen en er moeten aanvullende garanties voor de onafhankelijkheid van de commissie-Polak worden geboden.

Mevrouw Örgü (VVD) onderschrijft dat de vervolgingsslachtoffers in de periode van het naoorlogse rechtsherstel kil, bureaucratisch en formalistisch zijn behandeld door de Nederlandse overheid. Haar fractie stemt in met de excuses van de regering voor de kille ontvangst van vervolgingsslachtoffers in het verleden. Bij de restitutie en de recuperatie van cultuurgoederen moet zorgvuldig, maar ook spoedig en voortvarend worden gehandeld. Het boek van het verleden mag nimmer gesloten worden, wat niet wegneemt dat het in ieders belang is dit hoofdstuk zo snel mogelijk af te sluiten. Doel is het stellen van heldere regels ten aanzien van cultuurgoederen die tijdens of als gevolg van de Tweede Wereldoorlog in strijd met het recht zijn verplaatst. Daartoe is de commissie-Ekkart ingesteld, die in september 2002 haar aanbevelingen zal afronden. De VVD-fractie heeft verscheidene malen aangedrongen op haast bij het advies van de commissie-Ekkart. Er moet snel duidelijkheid voor alle betrokkenen komen. De commissie is inmiddels gekomen met enkele deelrapportages en tussentijdse aanbevelingen. De advisering loopt dus vooruit op de eindrapportage. Het gaat de VVD-fractie niet om de implicaties voor de Nederlandse Staat, maar om het rechtsherstel. Kan de staatssecretaris de garantie geven dat gehandeld wordt met het oogmerk om te komen tot rechtsherstel?

Uitgangspunt voor de VVD-fractie is dat het in de toekomst voor rechthebbenden mogelijk moet blijven om verzoeken tot restitutie in te dienen. Versoepeling van het voormalige kille beleid is daarom wenselijk. Een en ander geldt ten aanzien van de Nederlandse Kunstbezit-collectie. De VVD-fractie is het eens met de lijn van de regering. De tussentijdse aanbevelingen geven een aanzienlijke verruiming van de mogelijkheden. Oude beslissingen van de Stichting Nederlands Kunstbezit leiden niet langer tot een afgehandelde zaak. Er is alleen sprake van een afgehandelde zaak bij een beslissing van organen boven de Stichting Nederlands Kunstbezit, zoals de Raad voor Rechtsherstel en het Nederlands Beheersinstituut. Bovendien is verjaring geen argument meer. De VVD-fractie is het daarnaast eens met de voorgestelde versoepeling van terugbetaling van de verkoopgelden, evenals met de voorgestelde versoepeling van het bewijs van eigendom.

In hoeverre komt het standpunt van de staatssecretaris overeen met de verdragen van Washington van 1998, de Raad van Europa in 1999 en Vilnius in 2000? Over het openstellen van een nieuwe termijn van terugkoop schrijft de staatssecretaris dat wanneer eerder afstand is gedaan van rechten tot terugkoop, niet nu nog een keer de mogelijkheid kan bestaan. Kan de staatssecretaris dit toelichten? Om welke bedragen gaat het en welke voorwaarden werden aan terugkoop gesteld?

De VVD-fractie ziet vanwege de cliëntondersteuning en de vereiste onafhankelijke positie tussen particulier en overheid wel iets in de adviescommissie die individuele verzoeken tot restitutie behandelt. Hoe zal de staatssecretaris het taalprobleem ten aanzien van buitenlandse betrokkenen aanpakken?

Mevrouw Örgü sluit zich aan bij de vragen van de CDA-fractie over de geroofde kunstwerken die op dit moment geëxposeerd worden.

De heer Valk (PvdA) is het eens met de constatering van de commissie-Ekkart dat na de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse regering zich in een aantal kwesties formalistisch, kil en afstandelijk heeft opgesteld. Voorzover daar sprake van is geweest, valt dat echter niet meer goed te maken. De heer Valk constateert dat dit kabinet zich bewust is geweest van zijn verantwoordelijkheid en zorgvuldig heeft gehandeld. De regering heeft nagenoeg integraal de aanbevelingen van de commissie-Ekkart overgenomen. Kan de staatssecretaris ingaan op de punten waarop zijn standpunt afwijkt van de aanbevelingen van de commissie?

De regering is ook voornemens een adviescommissie in te stellen, de commissie-Polak. Is er daarbij zicht op het tempo van afhandeling? Hoe snel kunnen besluiten worden genomen over de procedures? De heer Valk sluit zich aan bij de suggestie van de heer Dittrich voor een voorlopige voorziening in gevallen waarin er grote duidelijkheid is. Welke bevoegdheden heeft de in te stellen adviescommissie? Betreffen die alleen claims aan het adres van de rijksoverheid of kan zij ook adviseren over claims aan het adres van andere overheden? Als dat niet het geval is, zou het goed zijn daarover in overleg te treden met het IPO en de VNG. Blijkens het besluit kan door de commissie alleen worden gehandeld op verzoek van de minister en niet op verzoek van de claimende partij; dit vanwege de werkdruk die anders op de commissie zal worden gelegd. De minister fungeert dus als zeef voor de commissie, terwijl hij ook belanghebbende is. De heer Valk is zich ervan bewust dat het ook een adviescommissie voor de minister is, maar zou de minister niet alle claims moeten doorsturen naar de commissie zodat die ze kan toetsen? Bij een conflict zal altijd één partij zich tekortgedaan voelen. Dezelfde vraag geldt voor kunst in particulier bezit. Waarom moeten beide partijen met het verzoek instemmen? De heer Valk acht het voorts van belang dat internationaal bekendheid wordt gegeven aan de procedure en het bestaan van de adviescommissie.

De heer Valk wil zich ten slotte niet uitspreken over de vraag wat te doen met kunst waarvan geen erfgenamen meer in leven zijn. Misschien is het goed als in musea daaraan wel aandacht wordt besteed en dat het bijzondere karakter van het kunstwerk en de lotgevallen van de mensen die de kunst vroeger bezaten, wordt onderstreept.

Mevrouw Hermann (GroenLinks) constateert dat zij als één na oudste lid van de Kamer de Tweede Wereldoorlog en de periode erna heeft meegemaakt. Zij kan zich dus iets voorstellen bij het klimaat waarin toen werd gehandeld en van daaruit het groeiende besef waarderen dat er onrecht in het naoorlogse rechtsherstel geslopen is. In het beleid in de naoorlogse periode was sprake van een drieslag: de wereld moest zo snel mogelijk weer gewoon worden, iedereen moest gelijk behandeld worden ongeacht wat hij had meegemaakt en materiële schade werd vergoed, maar immateriële schade bleef buiten beschouwing. Dit overleg is terug te voeren op het feit dat het beleid in het geval van de joodse eigenaren van kunst en hetgeen daarmee is gebeurd, tot een uitkomst heeft geleid die volstrekt tegenstrijdig is aan de bedoelingen.

Het verheugt de GroenLinks-fractie dat de commissie-Ekkart hier zo serieus en invoelend naar heeft gekeken. Zij kan zich in grote lijnen in het voorlopige rapport van de commissie-Ekkart vinden. Het verheugt de GroenLinks-fractie ook dat de regering de aanbevelingen op een groot aantal punten overneemt. Op een aantal punten heeft de regering zich nog nader juridisch laten adviseren. Soms verstandig omdat summa ius, summa iniuria is – het hoogste recht is het hoogste onrecht – wanneer na meer dan 50 jaar wordt geprobeerd alsnog het recht zijn loop te laten krijgen.

Mevrouw Hermann constateert dat sommige beslissingen van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) in een eerdere fase al door de Raad voor Rechtsherstel zijn gecorrigeerd. In de naoorlogse periode hebben de ingestelde organen, bevolkt door mensen van die tijd, naar beste weten gehandeld en vaak was het uiteindelijk de rechter die ervoor zorgde dat de zaken gingen zoals zij hoorden te gaan. De GroenLinks-fractie is van mening dat er wel degelijk behoefte bestaat aan de mogelijkheid om beschikkingen van de SNK alsnog te corrigeren. Als men die toetst aan hedendaagse inzichten van billijkheid en redelijkheid, is het heel goed mogelijk dat daarover nu anders wordt gedacht. Een ruimhartig beleid is zeer gewenst en gepast. De kunstwerken die in het bezit van de overheid zijn gekomen, vormen overigens een minderheid van de totale hoeveelheid kunstvoorwerpen die gedwongen zijn afgestaan of verkocht. Mevrouw Hermann is het ermee eens dat alle verkopen al vanaf de overname door de nazi's in Oostenrijk, Duitsland en Nederland als gedwongen beschouwd worden, ook al staat er een handtekening van de verkoper onder en ook al is er geld voor betaald.

De GroenLinks-fractie is ook van mening dat erfgenamen of eigenaren die in de jaren vijftig geen gebruik hebben gemaakt van hun recht om geroofde kunst terug te kopen, nu een ruimhartige herkansing moeten krijgen. Ook dit heeft namelijk alles te maken met de vaak zeer moeilijke financiële omstandigheden van mensen destijds.

Mevrouw Hermann sluit zich aan bij de opmerkingen van de andere sprekers over de onafhankelijkheid van de in te stellen commissie. Haar fractie kan dit plaatsen binnen de formele positie van de minister als beheerder van alle kunst in overheidsbezit, maar is toch van mening dat de commissie een zo onafhankelijk mogelijke status moet hebben en een ruime bewegingsvrijheid om advies te vragen en haar advies te beargumenteren. Het voorstel voor de bemensing van deze commissie lijkt garant te staan voor een zorgvuldig gebruik van een dergelijke bewegingsvrijheid. Dat de oorspronkelijke eigenaren of erfgenamen hun claim aan de minister moeten richten, die deze kan doorspelen naar de commissie, lijkt mevrouw Hermann strijdig met de bedoelingen. Zij hoopt dan ook dat de minister alle aanvragen zal doorgeleiden naar de commissie, tenzij op voorhand evident is dat dit niet van toepassing is. Het voorstel dat een claim pas aan de commissie wordt voorgelegd als beide partijen ermee instemmen, vindt mevrouw Hermann ook onjuist. Als de eigenaren of erfgenamen hun claim kunnen beargumenteren, moeten zij zelfstandig een toegangsrecht hebben.

Het is voor mevrouw Hermann de vraag of de Staat dan wel een andere instantie de aangewezen erfgenaam is, als de oorspronkelijke eigenaren of erfgenamen niet meer in leven zijn. Belangrijk daarbij is hoe de oorspronkelijke eigenaren of erfgenamen erover dachten. Tenzij het evident is uit omstandigheden, is het moeilijk om aan te geven dat een bepaalde instelling bij de oorspronkelijke eigenaren een preferente positie zou hebben ten opzichte van de Staat. Het voorstel om iets dat tot het openbaar kunstbezit behoort, in zo'n geval herkenbaar te laten zijn als één van de erfstukken van de gruwelijke gebeurtenissen die in de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden, spreekt mevrouw Hermann aan.

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris spreekt namens het kabinet zijn lof uit voor het werk van de commissie-Ekkart en de medewerkers van het projectbureau Herkomst Gezocht. De aanbevelingen zijn goed onderbouwd en bij het opstellen ervan heeft de commissie niet alleen oog gehad voor de uitkomsten van haar eigen onderzoek. De vele binnenlandse en buitenlandse reacties op het Nederlandse beleid maken de aanbevelingen nog pertinenter. De commissie heeft besloten tot tussentijdse advisering, omdat zij van mening is dat aanpassing van het restitutiebeleid mede gelet op de gevorderde leeftijd van belanghebbenden niet op afronding van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. Dezelfde overwegingen hebben de regering ertoe gebracht om nog voor het zomerreces met een eerste reactie te komen. Het kan de staatssecretaris niet snel genoeg gaan. Direct na zijn aantreden in 1998 werd gestart met het projectbureau Herkomst Gezocht, om zo snel mogelijk een zo volledig mogelijk inzicht te krijgen in de aard, achtergronden en potentiële eigendomsrechten van de NK-collectie. Dit jaar is dit project ook op internet gezet.

De staatssecretaris erkent dat de reactie van 29 juni op de aanbevelingen van 26 april onvolledig was, omdat hij in het kabinet de mogelijke precedentwerking wilde bespreken van de jaartallen 1933 en 1938 voor Duitsland en Oostenrijk. Voorts wilde hij op een aantal punten verder gaan dan de commissie-Ekkart. Besloten is tot een verruiming van de NK-collectie naar de gehele rijkscollectie. Verder is besloten tot een verruiming van de groepen. Daarvoor wordt nu dezelfde definitie gehanteerd als op de andere oorlogsdossiers. Op 16 november is de aanvullende reactie gekomen. Er is een adviescommissie in het leven geroepen: de commissie-Polak. Die commissie, die breed is samengesteld, moet nu zo snel mogelijk worden geïnstalleerd zodat zij per 1 januari kan beginnen.

Op de vraag of in internationaal opzicht het proces in Nederland traag verloopt, antwoordt de staatssecretaris dat het projectbureau Herkomst Gezocht een grondig onderzoek verricht. In Engeland wordt dit onderzoek vooral door de musea gedaan. Het begint natuurlijk met de informatie. In Nederland is daarop de nadruk gelegd. De commissie-Ekkart wilde ook een grondig advies uitbrengen. In België is men er nog mee bezig. De Franse commissie, die vergelijkbaar is met de commissie-Polak, heeft een breder werkterrein dan alleen kunst. De commissie kan ook alleen snel opereren als de informatie over de onderwerpen beschikbaar is. De staatssecretaris heeft de indruk dat men in Nederland redelijk op schema ligt. De zaken moeten nu zo snel mogelijk worden voorgelegd aan de commissie. «Zo snel mogelijk» houdt voor de staatssecretaris in de dag dat de commissie er zit. Zoals bekend zijn vijf zaken aangehouden. De Gutmann-zaak zal zo snel mogelijk worden voorgelegd aan de commissie. Ook de vier andere zaken, waarop de staatssecretaris in verband met de privacy niet ingaat, kunnen worden voorgelegd aan de commissie. Hij verwacht dat de komende tijd 30 tot 50 zaken aan de commissie zullen worden voorgelegd.

De staatssecretaris wijst erop dat deze aanbevelingen van de commissie-Ekkart het particulier kunstbezit betreffen. In een later stadium zal de commissie-Ekkart adviseren over andere aspecten van het restitutiebeleid, waaronder de rol van de kunsthandel in de oorlog, waarop de zaak-Goudstikker betrekking heeft. Over dat nadere advies zal het kabinet zo spoedig mogelijk zijn standpunt bepalen. Dat zal dan ook kunnen worden meegegeven aan de commissie.

Ook over de voorwerpen waarvan de eigenaren en erfgenamen zijn overleden, verwacht de staatssecretaris nog een advies van de commissie-Ekkart. Hij is van mening dat van deze kunstwerken in de musea duidelijk moet zijn wat de geschiedenis van het betreffende kunstwerk is. Over de vraag hoe dit kan worden bereikt, zal hij in overleg treden met de Nederlandse Museum Vereniging en de Vereniging van Rijksmusea.

De staatssecretaris zal de commissie-Ekkart vragen om de adviezen zo snel mogelijk uit te brengen. De commissie zal dit grondig willen doen, maar zij ziet ook zelf het belang van snelheid in. De staatssecretaris verwacht dat medio volgend jaar en uiterlijk eind 2002 die adviezen er kunnen zijn. Hij hoopt dat volgend jaar rond deze tijd ook het regeringsstandpunt er zal zijn.

De staatssecretaris constateert dat niet de indruk mag ontstaan dat de commissie niet onafhankelijk is. Verzoeken tot teruggave van voorwerpen uit de rijkscollectie worden ingediend bij het Rijk, dat daarvan wordt geacht de eigenaar te zijn. Het ligt voor de hand dat de minister daarover advies vraagt aan de commissie-Polak. Hij moet ook weten welke claims behandeld worden door de commissie. De minister maakt geen gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid inzake het wel of niet vragen van advies. Door verzoeken via de minister te laten lopen, wordt de commissie niet onnodig belast met verzoeken die niet binnen haar taakopdracht vallen. Claims over geroofde kunst die daar evident niet binnen vallen, worden niet automatisch doorgestuurd. De minister zal wat dat betreft geen zeef zijn. De tussenkomst van de minister bij particuliere geschillen heeft pragmatische redenen. Hij moet zorgdragen voor een adequate ondersteuning van de commissie. Ook daarom is het belangrijk dat hij op de hoogte is. Verder is één van de taken van de commissie het adviseren over geschillen. Als een particulier een geschil heeft met een gemeente kan dit, indien daarover overeenstemming wordt bereikt, via de minister aan de commissie ter advisering worden voorgelegd. Ook daarbij werkt de minister niet als een zeef.

In het geval van particulieren is instemming van beide partijen nodig, omdat naar de mening van de staatssecretaris arbitrage of advisering alleen zin heeft als beide partijen die weg willen bewandelen en zich daaraan willen committeren. De commissie moet ook voldoende faciliteiten hebben om in dit soort conflicten tot advisering te kunnen overgaan. Als één van beide partijen weigert om de claim aan de commissie-Polak voor te leggen, zal dit ongetwijfeld in de publiciteit komen. Daardoor komt de weigerende partij in het nadeel, want het is natuurlijk verdacht als men het niet aan de commissie wil voorleggen. De staatssecretaris wil deze belangrijke kwestie nog eens overwegen en bespreken met een aantal collega's in het kabinet. Hij zal proberen de Kamer voor 21 maart 2002 een schriftelijke reactie hierover te doen toekomen. Gevallen die zich in de tussentijd voordoen, zullen worden aangehouden tot dit vastligt.

De vraag is gesteld waarom de minister het laatste woord heeft als de commissie advies heeft uitgebracht. Bij teruggaveverzoeken die zijn gericht aan de Staat der Nederlanden, gaat het om voorwerpen waarvan de Staat nu als eigenaar kan worden beschouwd. De Staat moet ook de beslissing nemen over het teruggaveverzoek. Slechts in de gevallen waarin de adviescommissie zich bij haar advisering evident niet heeft gehouden aan de gestelde beleidskaders, kan er voor de staatssecretaris reden zijn om van een advies af te wijken. Waar de staatssecretaris zeggenschap heeft, is hij van mening dat voorwerpen direct moeten worden teruggegeven.

De staatssecretaris is van mening dat de commissie onafhankelijk is. In de commissie nemen zitting mr. Polak, prof. mr. Leyten, mr. Asscher, mr. Verrijn-Stuart, prof. Bank en dr. Van Straaten. Over een andere kandidaat is nog een bespreking gaande. Zodra daarover duidelijkheid is, zal de naam bekend worden gemaakt. De adviescommissie wordt ingesteld om zo objectief mogelijk tot besluitvorming van de minister van OCW over restitutieverzoeken te komen. Bij de samenstelling van de adviescommissie is het uitgangspunt dat zij het vertrouwen moet hebben van de betrokkenen, zonder dat zij als vertegenwoordiger van in het geding zijnde belangen wordt gezien. Er wordt overleg gevoerd met de betrokken instanties, zonder dat om instemming wordt gevraagd. Op die wijze is de onafhankelijkheid van de commissie gegarandeerd. Uiteindelijk gaat het om de inhoudelijke capaciteit en reputatie van de aangezochte leden, die van een uitzonderlijk hoog niveau is. Het is lastig om iemand met internationale status in de commissie op te nemen, omdat dan alle stukken vertaald moeten worden. Om die reden is ervoor gekozen om dat niet te doen. Gezien de status van de commissieleden, wordt de toegevoegde waarde hiervan ook niet zo groot geacht dat dit nodig is. De commissie is wel bevoegd om buitenlands advies in te winnen.

De staatssecretaris constateert dat een discussie is ontstaan over het woordje «apert» bij aanbeveling 9. Het algemene regeringsstandpunt is dat het rechtsherstel van destijds niet wordt overgedaan. Ook de commissie-Ekkart acht zich daaraan gebonden. De regering gaat er wel van uit, indien de adviescommissie over een concreet geval van mening is dat eertijds gedane aanbiedingen apert onzorgvuldig zijn afgewikkeld, dat zij dit in haar advies zal betrekken. Als dit woordje «apert» er niet zou staan, zou je eigenlijk het rechtsherstel omdraaien. Het gaat om verzoeken die apert onzorgvuldig zijn afgewikkeld. Op dit punt zal de commissie-Polak zelf jurisprudentie ontwikkelen. Zij zal dat ook doen over de begrippen «nova» en «in principe onvrijwillige verkoop». Met de formulering van apert onzorgvuldig wordt beoogd, de commissie de ruimte te geven om dit zelf in te vullen en om jurisprudentie te ontwikkelen. Het zou een beperking zijn als dit van tevoren heel precies wordt vastgelegd. Het gaat om een delicate balans tussen enerzijds het niet willen overdoen van het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog en anderzijds ruimte bieden aan een verschuiving van een minder kille en puur formeel-juridische benadering naar een meer beleidsmatige benadering. Het gaat om zaken die na de Tweede Wereldoorlog zijn afgewikkeld. Als je elke zaak opnieuw wilt doen, ben je met het overdoen van rechtsherstel bezig. Dat kan niet het geval zijn. Daarom moet daaraan de kwalificatie worden gegeven dat het apert onzorgvuldig moet zijn geweest. Dan is er echt reden om het dossier weer te openen.

Wat de vragen over voorlopige voorziening betreft stelt de staatssecretaris vast dat in drie gevallen al voorwerpen zijn teruggegeven. Als een zaak duidelijk is, zal de commissie-Polak ook snel kunnen adviseren over teruggave. Voorwerpen uit de rijkscollectie kunnen dan onmiddellijk worden teruggegeven. In andere gevallen zal de staatssecretaris maximale druk uitoefenen op de eigenaar om hetzelfde te doen. Als de commissie grotendeels zeker is, kan zij ook het advies geven om een voorwerp vast terug te geven in afwachting van haar uiteindelijke oordeel.

In beginsel worden alle teruggaveverzoeken aan de adviescommissie voorgelegd. Verkopen tijdens de Tweede Wereldoorlog door individuen die behoorden tot andere dan de genoemde vervolgde bevolkingsgroepen zijn niet in principe onvrijwillig. Dergelijke verzoeken worden aan de commissie voorgelegd, maar dan geldt niet als uitgangspunt dat het in principe onvrijwillig is. Dergelijke verkopen kunnen echter door de adviescommissie op grond van de omstandigheden indertijd wel degelijk als onvrijwillig worden aangemerkt.

Voor in het buitenland wonende betrokkenen is er geen enkele belemmering om een teruggaveverzoek in te dienen. Om die reden zijn ook middelen vrijgemaakt om het project op internet te zetten, zodat dit wereldwijd bekend kan worden. Een goed voorbeeld daarvan is de claim van de familie Gutmann.

De staatssecretaris bevestigt ten slotte dat de Nederlandse voorstellen geheel in lijn zijn met de afspraken van Washington, Straatsburg en Vilnius. Die afspraken hebben gediend als leidraad voor de voorstellen.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Visser-van Doorn (CDA) constateert dat zij na het antwoord van de staatssecretaris akkoord kan gaan met het regeringsstandpunt.

De heer Dittrich (D66) is niet overtuigd door het antwoord van de staatssecretaris over apert onzorgvuldig. Hij blijft het gevoel houden dat de overheid daarmee te beperkend werkt. Hij wil dit nog eens overwegen en zo nodig een VAO vragen.

De heer Valk (PvdA) vindt het antwoord van de staatssecretaris op een groot aantal vragen bevredigend. Over het begrip «apert onzorgvuldig» zou hij echter graag een nadere brief van de staatssecretaris krijgen.

Ten slotte complimenteert hij de commissie-Ekkart en wenst haar veel succes de komende tijd, evenals de te installeren adviescommissie-Polak.

Mevrouw Hermann (GroenLinks) sluit zich aan bij de woorden van dank en waardering voor de commissie-Ekkart.

Mevrouw Hermann heeft de oorspronkelijke aanbeveling zo gelezen dat niet de SNK-beslissingen wezenlijk rechtsherstel waren, maar uitsluitend de beslissingen van de Raad voor het Rechtsherstel. Zij zou het op prijs stellen als de staatssecretaris nog eens schriftelijk ingaat op de formulering van de begrippen «zorgvuldig» en «apert onzorgvuldig».

De staatssecretaris stelt vast dat hij met «apert onzorgvuldig» echt langs de rand is gegaan van wat mogelijk was binnen het kabinet. Zonder het woordje «apert» zou de precedentwerking gigantisch groot zijn. Dan komt het heel dicht bij een volledig overdoen van het rechtsherstel en is er een gigantische uitwerking naar andere dossiers. Dat zou vervolgens weer majeure consequenties hebben voor andere, ook door de Kamer geaccordeerde beleidsstandpunten. Hij wijst erop dat de meeste onzorgvuldigheden zijn betracht bij de door de SNK afgewikkelde zaken. Juist bij deze zaken kunnen claims altijd worden voorgelegd. Daar speelt dus het probleem van apert of niet apert geen rol. De staatssecretaris verwacht dat hij hiermee in het kabinet geen stap verder komt. Een brief zal een herhaling zijn van argumenten die al zijn gewisseld. Hij zou dat liever niet doen. De meeste zaken die onzorgvuldig zijn afgewikkeld, kunnen toch worden voorgelegd. De commissie kan daarmee aan de slag gaan en jurisprudentie ontwikkelen door adviezen te geven.

De staatssecretaris spreekt ten slotte de bereidheid uit om de Kamer in een halfjaarlijkse rapportage van de stand van zaken op de hoogte te houden.

De voorzitter constateert dat de commissie nog een schriftelijke reactie krijgt over de kwestie van een particuliere partij die om het voorleggen van een geschil met een andere particulier vraagt.

Hij constateert voorts dat geen behoefte meer bestaat aan een brief over het begrip «apert onzorgvuldig» en dat de leden niet vragen om een VAO.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van de Camp

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie), Van Splunter (VVD).

Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Çörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie), Blok (VVD).

Naar boven