19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1940 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 december 2014

Bij de regeling van werkzaamheden van 9 december jl. heeft het lid Voordewind (ChristenUnie) verzocht om een brief naar aanleiding van de berichtgeving in de media over voornemens, of initiatieven, van sommige gemeenten om een (tijdelijke) vorm van bed, bad en broodvoorziening in te richten naar aanleiding van het rapport1 van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) (Handelingen II 2014/15, nr. 34). In deze brief zal ik ingaan op deze ontwikkelingen. Daarnaast heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie op 17 december 2014 een reactie gevraagd op de urgente oproep van VN-rapporteur Alston en ook daar zal ik in deze brief kort op ingaan. Tot slot heeft het lid Voordewind (ChristenUnie) bij regeling van werkzaamheden van 17 december jl. een reactie gevraagd op de uitspraken2 van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014 (Handelingen II 2014/15, nr. 38). Ik zal in deze brief ook ingaan op deze uitspraken.

Ik heb met uw Kamer gesproken over de betekenis van de rapporten van het ECSR, onder meer tijdens het Algemeen Overleg van 20 november 2014 en de behandeling van de begroting van Veiligheid en Justitie voor 2015. Tijdens eerdere overleggen met uw Kamer is de vraag al aan de orde geweest of ik bereid ben tot het vergoeden van de kosten die voorvloeien uit de keuze van sommige gemeenten om op basis van juridisch niet bindende rapporten van het ECSR, een vorm van (tijdelijke) opvang te organiseren voor vreemdelingen zonder recht op verblijf in Nederland. Ik heb uw Kamer toen gemeld dat ik daartoe niet bereid ben. Het ECSR heeft zijn rapporten toegestuurd aan het Comité van Ministers. Op grond van Artikel 9 van het Aanvullend Protocol bij het Europees Sociaal Handvest is het nu eerst aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa om een resolutie aan te nemen naar aanleiding van deze rapporten. Ik ga niet op deze resolutie van het Comité van Ministers vooruitlopen.

Onlangs zijn hierbij gekomen twee uitspraken op verzoeken om voorlopige voorzieningen van de Centrale Raad van Beroep (hierna «de Raad») van 17 december jl. Met deze uitspraken wordt de gemeente Amsterdam verplicht om de verzoekers, zonder rechtmatig verblijf, tijdelijk nachtopvang te bieden vanaf de datum van deze uitspraken tot twee maanden nadat het Comité van Ministers zijn standpunt heeft bepaald. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat in voorkomende gelijke gevallen, vanaf de datum van deze uitspraken tot twee maanden nadat het Comité zijn standpunt heeft bepaald, geen inhoudelijk andere dan deze voorlopige voorziening zal worden getroffen, ook niet als deze zou worden gevraagd met betrekking tot de opvang in andere centrumgemeenten dan Amsterdam.

Het Rijk is en was geen partij bij de hoger beroepszaken waarin de Raad deze voorlopige uitspraken heeft gedaan en het verweer in dezen is gevoerd door de gemeente Amsterdam. De uitspraken bevestigen het belang dat gemeenten hebben om vreemdelingen te wijzen op hun vertrekplicht in voorkomende gevallen en om zo spoedig mogelijk de Dienst Terugkeer en Vertrek te betrekken om in individuele zaken tot een oplossing te komen en te voorkomen dat (langdurig) nachtopvang moet worden geboden. Onderdeel van die oplossing kan bijvoorbeeld onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie zijn als vreemdelingen invulling willen geven aan hun wettelijke vertrekplicht, of – indien individueel aangewezen – vreemdelingenbewaring. Dat zal mijn boodschap blijven richting de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de gemeenten. Een definitief oordeel van de Raad moet nog volgen. Daarom past het op dit moment niet verdergaande conclusies uit de voorlopige uitspraken te trekken.

Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om samen met de gemeenten te werken aan een maatschappelijk beheersbare situatie en dat dit gebeurt met respect voor de uitgangspunten van het vreemdelingenbeleid, want ook dat vormt onderdeel van het creëren van een maatschappelijk beheersbare situatie. Zoals ik ook eerder heb geschreven in antwoord3 op Kamervragen van de leden Van Klaveren en Bontes (beiden Groep Bontes/Van Klaveren) dienen gemeenten ervoor te waken dat de initiatieven die ze ondernemen, zelf niet debet zijn aan het creëren van een situatie van een steeds groter wordende groep uitgeprocedeerde vreemdelingen, die geen verantwoordelijkheid nemen voor hun terugkeer en eindeloos lang in Nederland blijven. Die zorg lees ik ook terug in de vragen en opmerkingen die door de leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zijn voorgelegd aan de initiatiefnemers van CU, GroenLinks en SP over hun initiatiefnota over opvang en terugkeer van uitgeprocedeerde vreemdelingen.

Tot slot informeer ik uw Kamer dat drie speciaal rapporteurs van de VN op 12 december jl. Nederland een brief hebben gestuurd waarin ze hun zorg uitspreken over de situatie in Nederland van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar aanleiding van de informatie die ze hebben ontvangen. De visie van Nederland is hier nog niet bij betrokken. De rapporteurs hebben Nederland in hun brief enkele specifieke vragen gesteld over het Nederlandse beleid en gevraagd om te reageren op hun opmerkingen. Dat vind ik van belang omdat er ook sprake hoort te zijn van wederhoor. Juist om die reden vind ik een oproep tot het treffen van maatregelen in dit stadium prematuur. Het kabinet zal de vragen die gesteld zijn door de VN-rapporteurs beantwoorden en inhoudelijk reageren nadat het Comité van Ministers een resolutie heeft aangenomen. Tot dat moment is er dan ook geen reden om gemeenten financieel te compenseren op enigerlei wijze. Daarnaast is uw Kamer ook bekend met de uitdagingen waar Nederland voor staat als gevolg van de toename van het aantal asielzoekers dat naar Nederland komt. Het is en blijft een grote opgave om erin te blijven slagen om elke asielzoeker die Nederland nu binnenkomt, vaak mensen die ook echt bescherming nodig hebben, een opvangplek te kunnen bieden. Mijn prioriteit is om dit te kunnen blijven borgen en ik meen dat voor gemeenten daar de urgentie moet liggen, ook wat betreft de financiële inspanningen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Kamerstuk 19 637, nr. 1915.

X Noot
3

Antwoorden Kamervragen van de leden Van Klaveren en Bontes (beiden Groep Bontes/Van Klaveren) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over winterse illegalenopvang in Amsterdam (ingezonden 5 december 2014, Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 838)

Naar boven