30 324
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een puntenstelsel rijbewijzen

nr. 17
WIJZIGINGEN VOORGESTELD DOOR DE REGERING

Ontvangen 5 december 2007

Het voorstel van wet zoals het luidt na de daarin tot en met 31 oktober 2006 aangebrachte wijzigingen (stuk nr. 13) wordt als volgt gewijzigd:

A

In het opschrift en in de considerans wordt «een puntenstelsel rijbewijzen» vervangen door: een recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten (puntenstelsel).

B

In artikel I, onderdeel C, komt artikel 123b, eerste lid, te luiden:

1. Onverminderd de artikelen 123, eerste lid, en 123a verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens overtreding van:

a. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede, derde of vierde lid, en het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 435 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;

b. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 435 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed;

c. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van

1. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede, derde of vierde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;

2. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, of

3. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid.

C

Artikel I, onderdeel Ca, komt te luiden:

Ca

Aan het slot van artikel 130, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, die luidt: Deze mededeling wordt in ieder geval gedaan indien deze personen de houder van een rijbewijs als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, verdenken van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, waarbij:

a. een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 1,3 milligram per milliliter bloed, dan wel

b. indien het een beginnende bestuurder betreft een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 0,5 milligram per milliliter bloed.

D

Na artikel I, onderdeel Ca, wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

Cb

Aan het slot van artikel 130, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, die luidt: Deze mededeling wordt in ieder geval gedaan indien deze personen de houder van een rijbewijs als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, verdenken van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, waarbij:

a. een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 1,3 milligram per milliliter bloed, dan wel

b. indien het een beginnende bestuurder betreft een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 0,8 milligram per milliliter bloed.

E

Na artikel I, onderdeel G, wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

Ga

In artikel 175, derde lid, wordt «artikel 8, eerste, tweede of derde lid» vervangen door: artikel 8, eerste, tweede, derde of vierde lid.

F

Na artikel V wordt een artikel toegevoegd, dat luidt:

ARTIKEL VA

Artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 is niet van toepassing op voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet begane strafbare feiten.

G

In artikel VI wordt na «tijdstip» toegevoegd: , dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Toelichting

Het kabinet stelt voor, een aantal technische wijzigingen in het gewijzigde wetsvoorstel door te voeren, die voornamelijk zijn bedoeld om de regeling beter handhaafbaar te maken. Deze wijzigingen houden het volgende in.

Het opschrift van het wetsvoorstel wijzigen (onderdeel A)

In onderdeel A wordt voorgesteld het opschrift van het gewijzigde wetsvoorstel te wijzigen in: recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten. Deze wijziging vloeit voort uit het advies dat de Raad van State over het door amendering gewijzigde wetsvoorstel heeft uitgebracht. Tussen haakjes is echter de inmiddels bekende aanduiding als «puntenstelsel» behouden.

Uitbreiding reikwijdte met enkele alcoholgerelateerde verkeersdelicten (onderdeel B)

Het door amendering gewijzigde wetsvoorstel is alleen van toepassing op rijden onder invloed van alcohol, als voorzien in artikel 8, tweede, derde en vierde lid, Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), waarbij met betrekking tot het herhaalde geval van rijden onder invloed van alcohol geldt dat daarbij sprake moet zijn geweest van een alcoholpromillage van minstens 1,0. Naar het oordeel van het kabinet is het met het oog op de handhaafbaarheid van de regeling wenselijk de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te breiden met de volgende alcoholgerelateerde verkeersdelicten:

– het weigeren mee te werken aan een alcoholonderzoek;

– het door schuld veroorzaken van een verkeersongeval met lichamelijk letsel of de dood van een ander als gevolg, waarbij de rijbewijshouder onder invloed van alcohol heeft gereden, of na het verkeersongeval heeft geweigerd mee te werken aan een alcoholonderzoek.

Uitbreiding met het eerstgenoemde verkeersdelict houdt verband met het risico dat rijbewijshouders onder de werking van de regeling geneigd zullen zijn hun medewerking, bijvoorbeeld bij gelegenheid van een verkeerscontrole, aan een alcoholonderzoek te weigeren. Weigeren daaraan mee te werken is op grond van artikel 176, tweede lid, WVW 1994 weliswaar een strafbaar feit, maar door dit feit te begaan, bereikt de rijbewijshouder dat het alcoholgehalte onder invloed waarvan hij heeft gereden, niet vast komt te staan. Het zou onwenselijk zijn als rijbewijshouders aan de gevolgen van de regeling zouden ontsnappen louter en alleen door te weigeren mee te werken aan een alcoholonderzoek. Om die reden wordt de regeling uitgebreid met het weigeren mee te werken aan zo een onderzoek. Als de rijbewijshouder medewerking weigert, leidt dit, bij een tweede onherroepelijke strafrechtelijke afdoening, ook tot ongeldigheid van het rijbewijs als het alcoholpromillage in werkelijkheid lager was dan 1,0. Dat zulks niet is kunnen worden vastgesteld, behoort, in geval van een weigering de wettelijk vereiste medewerking te verlenen, tot de risicosfeer van de rijbewijshouder. Deze wijziging komt de handhaafbaarheid van de nieuwe regeling ten goede.

Opneming van het als tweede genoemde delict berust op de volgende overwegingen. Artikel 6 WVW 1994 betreft het door schuld veroorzaken van een verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat. Overtreding van artikel 6 is strafbaar gesteld in artikel 175 WVW 1994. Het derde lid van artikel 175 WVW 1994 bepaalt daarbij dat de maximale gevangenisstraf met de helft kan worden verhoogd in onder meer het geval waarin de schuldige – kort gezegd – daarbij onder invloed van alcohol verkeerde (artikel 8 WVW 1994) of na het feit niet heeft voldaan aan een bevel mee te werken aan een alcoholonderzoek (artikel 163 WVW 1994). Indien daarvan sprake is, zal de officier van justitie er doorgaans voor kiezen om een vervolging in te stellen voor het overtreden van artikel 6 in verbinding met artikel 175, derde lid, WVW 1994. Als de officier van justitie daarvoor kiest, is het wenselijk dat daaraan onder de werking van de regeling dezelfde gevolgen zijn verbonden als daaraan zouden zijn verbonden in geval geen verkeersongeval zou zijn veroorzaakt, maar de rijbewijshouder alleen heeft gereden onder invloed van een alcoholpromillage van 1,0 of hoger, of heeft geweigerd mee te werken aan een alcoholonderzoek. Daarom worden ook deze gevallen onder de werking van de regeling gebracht.

Ter verduidelijking wijst het kabinet erop dat wat betreft het rijden onder invloed van alcohol het promillage van 1,0 of meer alleen geldt voor het tweede, herhaalde geval van rijden onder invloed en niet voor het eerste geval. Of het eerste geval van rijden onder invloed nu een alcoholpromillage betrof van 0,6 of van 2,3 maakt, indien het tweede, herhaalde delict betrekking heeft op een alcoholpromillage van 1,0 of hoger, derhalve geen verschil voor het gevolg: het rijbewijs wordt bij onherroepelijke strafrechtelijke afdoening van het tweede geval van rechtswege ongeldig. Voor de werking van de regeling is dus onverschillig met welk alcoholpromillage boven de wettelijke limiet de eerste keer onder invloed is gereden. In aansluiting op het voorgaande verdient het opgemerkt te worden, dat de regeling ook van toepassing is, als het eerste delict bijvoorbeeld een weigering betrof mee te werken aan een alcoholonderzoek, en het tweede een geval van rijden onder invloed van een alcoholpromillage van 1,0 of meer. Ook de omgekeerde situatie – het eerste delict betrof rijden onder invloed van alcohol en het tweede een weigering mee te werken aan een alcoholonderzoek – valt onder de regeling.

Het kabinet heeft overwogen voor te stellen het alcoholpromillage van het tweede, herhaalde geval van rijden onder invloed te verhogen van 1,0 tot 1,3. Deze verhoging is van belang om de voorgenomen invoering van het alcoholslotprogramma, als onderdeel van de vorderingsprocedure van de artikelen 130 en volgende van de WVW 1994, mogelijk te maken. Het alcoholslotprogramma is een nieuw middel om alcohol in het verkeer tegen te gaan. Het bestaat uit enerzijds een blaasapparaat en een startonderbreker die in het motorrijtuig worden ingebouwd en anderzijds een begeleidingsprogramma waaraan de rijbewijshouder moet deelnemen. Wij verwijzen naar de brief van 27 april 2006 (Kamerstukken II, 2005/06, 29 398, nr. 39) waarin melding wordt gemaakt van een evaluatie van de vorderingsprocedure en de gunstige verwachtingen van een alcoholslotprogramma (jaarlijks dertig verkeersdoden minder). Een belangrijke conclusie van de evaluatie is dat begeleidingsprogramma’s in het kader van de vorderingsprocedure ook bij recidivisten een gunstige gedragsverandering kunnen bewerkstelligen. Het is daarom gewenst om bepaalde categorieën van recidivisten in voorkomende gevallen op een gecontroleerde wijze door middel van een alcoholslotprogramma aan het verkeer te laten deelnemen en hen zo binnen het gezichtsveld te houden, omdat de SWOV schat dat in het geval het rijbewijs ongeldig wordt verklaard circa dertig tot veertig procent van het aantal bestuurders zonder rijbewijs blijft doorrijden. Dat is niet in het belang van de verkeersveiligheid. Gegevens uit de Verenigde Staten en Canada wijzen in dezelfde richting. Een verhoging van het voorgestelde promillage van 1,0 naar 1,3 is essentieel om ruimte voor dit nieuwe beleid te maken. Invoering van het alcoholslotprogramma is evenwel pas voorzien voor 2009. Om in de tussentijd een duidelijk signaal af te geven dat rijden onder invloed van alcohol niet acceptabel is en gevolgen kan hebben voor het rijbewijs, zal, in afwachting van de totstandkoming van regelgeving tot invoering van een alcoholslotprogramma, het toepasselijke alcoholpromillage voor het tweede, herhaalde geval van rijden onder invloed van alcohol gesteld blijven op 1,0 promille.

Naast uitbreiding met enkele alcoholgerelateerde verkeersdelicten heeft het kabinet de vraag onder ogen gezien of er aanleiding is de reikwijdte van de regeling uit te breiden met ernstige snelheidsovertredingen binnen de bebouwde kom, voor zover deze niet louter op kenteken zijn geconstateerd. Het kabinet onderkent de wenselijkheid hiervan en heeft – met het oog op de vraag hoe dit kan worden ingepast – besloten te laten onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden een dergelijke uitbreiding een bijdrage kan leveren aan de verkeersveiligheid en aan de rechtshandhaving.

De gevallen waarin rijden onder invloed van alcohol aan het CBR moeten worden gemeld nader bepalen (onderdelen C, D en G)

Door aanneming van amendement 11 is in het wetsvoorstel een onderdeel opgenomen (te weten: artikel I, onderdeel Ca) waaruit voortvloeit dat de politie alle gevallen van rijden onder invloed van alcohol boven de wettelijke limiet moet melden aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Geschat wordt dat op grond van het aangenomen amendement 11 in totaal 45 000 zaken zouden moeten worden gemeld. Thans ontvangt het CBR circa 20 000 mededelingen, waarvan ongeveer tachtig procent (zo’n 16 000 zaken) betrekking heeft op rijden onder invloed van alcohol. Het CBR zou derhalve zo’n 29 000 extra mededelingen ontvangen, waarvan naar schatting het merendeel zal liggen in de categorie zaken die op grond van de huidige regelgeving niet behoeven te worden gemeld. Vooral voor deze extra instroom van de lichtste gevallen (de gevallen die derhalve thans niet behoeven te worden gemeld) is er geen reden om naar aanleiding van de mededeling een onderzoek naar de geschiktheid te starten. Evenmin is in al deze gevallen een educatieve maatregel alcohol en verkeer (ema) aangewezen. Met de ondertekenaars van het aangenomen amendement 11 kan worden erkend dat de politie niet in alle gevallen waarin sprake is van een vermoeden van het ontbreken van de rijvaardigheid of geschiktheid, tot melden overgaat. In die zin staan wij sympathiek tegenover de bedoeling van het amendement. Dit aandachtspunt wordt evenwel niet opgelost door het aangenomen amendement. CBR en politie werken gezamenlijk aan een verbetering van de kwaliteit van de mededelingen en zoeken naar wegen om de aantallen mededelingen te verhogen.

Ondanks deze kanttekeningen bij het aangenomen amendement zien wij, in lijn met de strekking van het amendement, aanleiding om deze meldplicht in de hieronder aangegeven zin te verruimen. De voorgestelde wijziging in onderdeel C heeft tot doel om de thans bestaande ondergrens voor de melding aan het CBR voor de meer ervaren bestuurder te handhaven en voor de beginnende bestuurder te verlagen. Deze grens is opgenomen in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid en ligt voor de meer ervaren bestuurder op een alcoholpromillage van 1,3.Voor de beginnende bestuurder, voor wie de ondergrens nu ligt op een alcoholpromillage van 0,8, wordt in de voorgestelde wijziging de ondergrens gesteld op een promillage van 0,5. Op deze manier wordt enerzijds voorkomen dat een groot aantal gevallen zou moeten worden gemeld ten aanzien waarvan niet kan worden volgehouden dat een vermoeden is gerezen dat de betrokken bestuurder niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid. Dit is immers de reden voor een mededeling op grond van artikel 130 WVW 1994. Anderzijds wordt hiermee, in lijn met de strekking van het aangenomen amendement, uitvoering gegeven aan een wens van de Tweede Kamer die bij verschillende gelegenheden (zie bijvoorbeeld de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel (Handelingen 2006/07 nr. 11, blz. 707–716 en nr. 19, blz. 1415–1419) en het Algemeen Overleg verkeersveiligheid van 5 juni 2007 (Kamerstukken II, 2006/07, 29 398, nr. 54) heeft verzocht om de instroomgrens in de vorderingsprocedure voor de beginnende bestuurders te verlagen. Met de Tweede Kamer erkennen wij het belang om juist bij deze categorie bestuurders in een zo vroeg mogelijk stadium te kunnen ingrijpen en hen, eerder dan thans het geval is, te kunnen laten deelnemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer. De reden hiervoor is dat als zo vroeg mogelijk wordt begonnen, bijsturing nog mogelijk is. Verder moet worden bedacht dat jonge bestuurders al een groter ongevalsrisico hebben dan bestuurders boven de 25 jaar met een vergelijkbaar promillage. Ten aanzien van de beginnende bestuurder wordt voorgesteld om vooruitlopend op de voorgenomen herziening van de vorderingsprocedure de huidige ondergrens te verlagen onder gelijktijdige invoering van een daarbij passende maatregel (de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer). Het streven is erop gericht de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer in de loop van 2008 in te voeren. Die termijn is nodig omdat de maatregel nog in ontwikkeling is. Het is hierbij dan niet van belang of de in onderdeel C voorgestelde wijziging dan al van kracht is geworden. Thans is immers de ondergrens voor de instroom in de vorderingsprocedure vastgelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. Wel moet een voorziening worden getroffen voor het geval het voorliggende wetsvoorstel tot wet zou worden verheven en in werking zou treden op een eerder moment dan de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer wordt ingevoerd. In dat geval zou immers de situatie ontstaan dat de meldplicht wat betreft de beginnende bestuurders bij wet is verruimd, terwijl daaraan nog geen gevolg kan worden gegeven door in de vorderingsprocedure een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer op te leggen. Voor het geval zich een dergelijke «tussenperiode» – waarin die lichte educatieve maatregel nog niet is ingevoerd – voordoet, komen wij ook wat betreft deze periode tegemoet aan de wens van de Tweede Kamer om met de opneming van de ondergrens voor de instroom in de wet een signaal af te geven dat rijden onder invloed niet wordt getolereerd, en wel door in onderdeel D een alternatieve tekst op te nemen waarin voor de beginnende bestuurder de huidige ondergrens van de meldplicht van 0,8 promille wettelijk wordt vastgelegd. Indien de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer voor de beginnende bestuurder reeds voorafgaand aan, of tegelijk met, de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is of wordt ingevoerd, kan onderdeel C in werking treden. In het geval de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer pas kan worden ingevoerd nà inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, kan worden bepaald dat eerst onderdeel D in werking treedt. Onderdeel C treedt dan in werking op het moment dat de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer daadwerkelijk wordt ingevoerd. In onderdeel G is daarom voorzien in een aanvulling van de inwerkingtredingsbepaling.

Onderdeel E

Abusievelijk is bij de aanpassing van artikel 8, vierde lid, in de Wet van 28 juni 2006, tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een bromfietsrijbewijs (Stb. 322) de strafbaarstelling in artikel 175, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 niet overeenkomstig aangepast. Onderdeel E strekt ertoe dit te corrigeren.

Het overgangsrecht (onderdeel F)

Door aanneming van amendement 12 is de bepaling uit het oorspronkelijke wetsvoorstel waarin onmiddellijke werking van de wet werd uitgesloten, uit het wetsvoorstel geschrapt. De reden daarvan is, zo volgt uit de toelichting op amendement 12, dat de regeling ook van toepassing moet zijn indien de eerste strafrechtelijke afdoening heeft plaats gehad voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet. Daardoor rijst, aldus de Raad van State in zijn advies, de vraag of de ongeldigheid van het rijbewijs ook zou kunnen intreden wanneer het tweede feit (de recidive) voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is begaan. De Raad meent dat uit het legaliteitsbeginsel voortvloeit dat recidive, begaan na de inwerkingtreding van de wet, beslissend zou moeten zijn voor het rechtsgevolg. Voor de betrokkene moet op het moment van het opnieuw begaan van het delict het risico van de maatregel voorzienbaar zijn. De Raad meent evenwel dat de rechtszekerheid voor de burger niet in die mate in het gedrang komt dat het onverenigbaar zou zijn met het legaliteitsbeginsel, indien wel rekening zou worden gehouden met strafrechtelijke afdoening van het eerste feit dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is begaan. Het kabinet onderschrijft dit standpunt van de Raad. Ook het kabinet is van oordeel dat het herhaalde feit na de inwerkingtreding van de wet moet zijn begaan. Voorts is het kabinet met de Raad en de ondertekenaars van amendement 12 van oordeel dat er geen principiële bezwaren zouden bestaan tegen het laten meetellen van de eerste strafrechtelijke afdoening, indien deze voor de datum van inwerkingtreding is gelegen. Wel heeft het kabinet doen bezien of dit nog op praktische bezwaren zou kunnen stuiten. Dat laatste blijkt het geval te zijn. Op dit moment wordt niet geregistreerd onder welke strafverzwarende omstandigheden het veroorzaken van een verkeersongeval met letsel/dood als gevolg is begaan. Voor het registreren van deze gegevens bestaat op dit moment geen praktische noodzaak. Dit wel registreren is een van de maatregelen die ter uitvoering van dit wetsvoorstel ter hand moet worden genomen. Doordat de bedoelde gegevens niet worden geregistreerd, kunnen de vóór de datum van inwerkingtreding begane gevallen van overtreding van artikel 6 WVW 1994 die onder de werking van de regeling komen te vallen, niet worden onderscheiden van de gevallen die daar niet onder komen te vallen. Het gevolg daarvan zou zijn dat voor de datum van inwerkingtreding begane gevallen van rijden onder invloed van alcohol zónder dat dit tot een verkeersongeval heeft geleid (artikel 8 WVW 1994) wel als eerste delict onder de werking van de regeling meetellen, maar hetzelfde gedrag dat wél tot een verkeersongeval heeft geleid en daarom op de grondslag van artikel 6 WVW 1994 is vervolgd, niet. Daardoor zou bij handhaving van het door amendement 12 in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht ernstige rechtsongelijkheid ontstaan. Een voorbeeld kan dit nader verduidelijken. Twee rijbewijshouders begaan een dag na de datum van inwerkingtreding van de wet hetzelfde onder de regeling vallende verkeersdelict. De ene rijbewijshouder is vóór die datum veroordeeld voor het onder invloed van een zeer hoog alcoholpromillage veroorzaken van een verkeersongeval waarbij dodelijke slachtoffers te betreuren waren (artikelen 6 jo. 175, derde lid, WVW 1994). De andere rijbewijshouder is vóór die datum veroordeeld voor het rijden onder invloed van een net boven de wettelijke limiet gelegen, en dus verhoudingsgewijs gering promillage, zonder dat dit gevolgen heeft gehad (artikel 8 WVW 1994). Alleen de laatstgenoemde rijbewijshouder zou onder de praktische werking van het door amendement 12 in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht bij strafrechtelijke afdoening automatisch zijn rijbewijs verliezen. Vanwege deze ongewenste rechtsongelijkheid ziet het kabinet zich genoodzaakt een overgangsbepaling op te nemen waaruit voortvloeit dat de regeling alleen van toepassing is indien zowel het eerste als het tweede verkeersdelict na de datum van inwerkingtreding van de wet zijn begaan.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Balling

De minister van Verkeer en Waterstaat,

C. M. P. S. Eurlings

Naar boven