25 506
Ontwerpbesluiten artikel 18 Comité Dublin

nr. 5
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 25 januari 1999

Aansluitend op de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken vond op 4 december 1998 een bijeenkomst plaats van het artikel 18 Comité Overeenkomst van Dublin (hierna artikel 18 Comité). Over de agenda van laatsgenoemde bijeenkomst en de inhoudelijke opstelling van de Nederlandse regering informeerde ik uw Kamer reeds bij brief van 17 november 19981. Op 2 december 1998 voerden de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Justitie en ikzelf overleg over de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 3 en 4 december 1998 met de vaste commissie voor Justitie, de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de algemene commissie voor Europese Zaken.2 Bij die gelegenheid kwam ook de voornoemde bijeenkomst van het artikel 18 Comité aan de orde. Met deze brief doe ik mijn toezegging gestand u nader in te lichten over de uitkomsten van de bijeenkomst van het artikel 18 Comité.

Op de agenda van het artikel 18 Comité stonden twee punten. Het eerste punt op de agenda betrof een ontwerp-nota over de toepassing van de Overeenkomst van Dublin in gevallen waarin een asielverzoek wordt ingetrokken. De nota handelde met name over het probleem van personen die hun asielverzoek weloverwogen intrekken om te voorkomen dat zij aan een andere lidstaat worden overgedragen. Volgens Nederland frustreren deze personen de goede werking van de Overeenkomst van Dublin. Nederland stelde voor deze kwestie op te lossen via een besluit van het artikel 18 Comité. Deze opstelling werd door verschillende lidstaten gesteund, maar het gelukte niet hier algehele overeenstemming over te bereiken. Een aantal lidstaten meende dat het beoogde resultaat slechts met een wijziging van de Overeenkomst van Dublin tot stand zou kunnen komen. Daarop concludeerde de voorzitter dat het probleem opnieuw zal worden bezien na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam.

Het tweede punt op de agenda betrof de interpretatie van artikel 7, lid 2 van de Overeenkomst van Dublin. In de brief die ik op 17 november 1998 aan uw Kamer stuurde, zette ik in het kort de inhoud uiteen van het betreffende ontwerp-besluit alsmede van het standpunt van een aantal lidstaten ten aanzien van dit besluit. In de brief van 17 november 1998 meldde ik uw Kamer tevens dat enkele lidstaten bedenkingen hadden tegen het beoogde ontwerpbesluit. Van deze landen handhaafden twee landen, te weten Griekenland en België, hun voorbehoud tijdens de bijeenkomst van het artikel 18 Comité. De voorzitter trok daarop de conclusie dat ook dit punt op een later tijdstip opnieuw aan de orde zal worden gesteld.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XNoot
1

Staten-Generaal, vergaderjaar 1998–1999, 25 506, nrs. 85 en 4.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 23 490, nr. 114.

Naar boven