30 Herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regeling inzake de meerdaadse samenloop in strafzaken (herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken) ( 34126 ).

De voorzitter:

Aan de orde is de wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regeling inzake de meerdaadse samenloop in strafzaken.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Er hebben zich zes sprekers van de zijde van de Kamer gemeld. De eerste spreker is de heer Van der Staaij. Hij zal het woord voeren namens de fractie van de SGP.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dank u wel, mevrouw de voorzitter. In de samenloopregeling van het Wetboek van Strafrecht zijn een aantal regels opgenomen over de vraag wat nu eigenlijk een billijke straf is als iemand meerdere misdrijven heeft gepleegd. Het doel van die regeling was om te voorkomen dat er een enorme stapeling van straffen zou ontstaan. Mijn fractie deelt de gedachte dat je inderdaad moet voorkomen dat mensen bijvoorbeeld twee mensenlevens lang of 200 jaar straf opgelegd krijgen. Dat slaat nergens op. Maar hoe moet je ermee omgaan als het niet om dat soort absurde toestanden gaat, maar om verschillende delicten met een behoorlijke herhaling? De regering zegt over het wetsvoorstel waar we vandaag over spreken, dat het geen wereldschokkende veranderingen brengt in de strafrechtspleging, omdat het maar een beperkte reikwijdte heeft. Maar het biedt wel de mogelijkheid om strenger te straffen als het gaat om herhaalde misdrijven. De regering zegt dat de verhoging van het strafmaximum de maatschappelijke opvattingen over de ernst van het herhaaldelijk begaan van misdrijven tot uitdrukking brengt. Mijn fractie deelt dat uitgangspunt en de behoefte om bij herhaalde misdrijven strenger te kunnen straffen en niet te gemakkelijk te zeggen: bij meerdere misdrijven kom je voor een soort korting in aanmerking. Die gedachte deelt mijn fractie.

Nu is het zo dat het totaal van de straf niet meer mag bedragen dan een derde boven het hoogste strafmaximum bij gelijktijdige berechting van meerdere delicten. In het geval dat iemand voor meer delicten afzonderlijk wordt berecht en bestraft, is die samenloopregeling van overeenkomstige toepassing. Het probleem kan zijn dat iemand dan voor dat nieuwe delict feitelijk slechts een zeer beperkte extra straf opgelegd kan krijgen; en dat voor een soms behoorlijk stevig delict. De SGP vindt het dus een goede zaak dat de regering hier wat aan wil doen. De regering stelt voor om de norm van een derde boven de straf te verhogen naar de helft boven het strafmaximum.

Omdat we nu toch weer over deze materie spreken en over de uitgangspunten die gelden, zou ik toch nog graag van de regering en allereerst van de minister horen hoe hij het stelsel van "beperkte cumulatie", zoals dat genoemd wordt, verdedigt. We doen die cumulatie, die stapeling, immers wel bij boetes. Daar wordt het niet als een probleem of onrechtvaardigheid gezien. Wat is de rechtvaardiging voor het feit dat die strafmatiging optreedt bij de opstapeling van delicten? Het uitgangspunt voor de SGP is dat het niet eerlijk en zelfs ongerechtvaardigd is als iemand die uiteindelijk voor een zwaar vergrijp voor de rechter staat, bijna geen straf opgelegd kan krijgen, omdat hij al voldoende andere straffen moet uitzitten. De strafruimte moet voor elk nieuw delict serieus blijven. Is de minister van mening dat op grond van het nu voorliggende wetsvoorstel nooit het geval kan optreden dat iemand voor straf in aanmerking komt, maar dat daar eigenlijk bijna geen ruimte meer voor is, vanwege het maximum dat de wet hier weergeeft?

In het oorspronkelijke voorstel zat de verplichting om de straf zo veel mogelijk uit te splitsen per delict. Dat is eruit gehaald. Wij begrijpen die redenering. Tegelijkertijd is het ook wel weer jammer dat niet meer inzichtelijk wordt gemaakt hoe men tot een straf is gekomen en hoe die zogenaamde samenloopregeling nou uitpakt. Ziet de minister nog mogelijkheden om in de praktijk te bevorderen dat hier toch meer motivering aan wordt gegeven?

We blijven ook wat zitten met het rekening houden met de eerste veroordeling op grond van het voorgestelde artikel 63. Twee personen die tegelijkertijd berecht worden voor eenzelfde delict, kunnen op basis van deze bepaling toch nog steeds een verschillende straf opgelegd krijgen, afhankelijk van de straf die ze in een eerdere zaak opgelegd hebben gekregen. Betekent dat niet dat er voor iemand die in een eerdere zaak een lagere straf heeft gekregen in de praktijk nog een veel ruimere mogelijkheid is voor bestraffing dan voor iemand die in een eerdere zaak een hogere straf heeft gekregen? Is dat wel gewenst?

Voorzitter. Er zijn verschillende amendementen ingediend. Ik wacht de toelichting van de collega's en de reactie van de minister op al die verschillende amendementen af. Ik kondig zelf nog een amendement aan met de strekking dat een optelsom van korte straffen niet alsnog moet leiden tot een veel kortere straf. Iemand die twee afzonderlijke straffen van een jaar uitzit, moet in totaal twee jaar in de gevangenis, zou je zeggen. Maar wanneer die persoon die twee straffen aansluitend uitzit, komt ineens de regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling om de hoek kijken. De consequentie daarvan is — dan heb ik het over artikel 15, vijfde lid van het Wetboek van Strafrecht — dat hij nog maar een jaar en vier maanden zit. Dus twee onvoorwaardelijke straffen worden ineens voor een fors deel voorwaardelijk. We vinden dat eigenlijk onwenselijk. Daarom stellen we bij amendement voor dat er bij de berekening van de duur niet ineens het ongewenste gevolg kan optreden dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van kracht wordt. Bij twee of meer straffen moet het onvoorwaardelijke deel van de straf opgeteld worden. Alleen wanneer voor de afzonderlijke straffen voorwaardelijke invrijheidstelling reeds mogelijk was, wordt hier rekening mee gehouden. Concreet betekent dit dat twee straffen van één jaar ook opgeteld twee jaar zullen zijn. Bij een onvoorwaardelijke straf van één jaar en een onvoorwaardelijke straf van twee jaar wordt alleen over die laatste straf de berekening voor de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast.

Voorzitter. Dit amendement zal als het goed is zo meteen worden rondgedeeld, want er is al besloten tot indiening. Ik denk dat het op dit moment nog ergens in de pijplijn zit. Dit even als toelichting op het amendement dat wij zelf ingediend hebben.

Voorzitter. Afsluitend. Wie een carrière in de criminaliteit ambieert, moet ook de gevolgen dragen. Het begaan van een misdrijf moet zo snel mogelijk bestraft worden. Wie twee keer een misdrijf begaat, moet meer straf krijgen. Voor wie door blijft gaan, is een strengere straf op zijn plaats en niet zozeer een korting. Dat is naar onze mening een eis van gerechtigheid. Zo zullen we ook de verschillende amendementen bij dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel zelf wegen.

Dank u wel, voorzitter.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van der Staaij. Dan is nu het woord aan meneer Van Dam. Hij spreekt namens de fractie van het CDA.

De heer Van Dam (CDA):

Vandaag wel.

De voorzitter:

Vandaag wel. Morgen ook waarschijnlijk. De heer Van Dam.

De heer Van Dam (CDA):

Dank u wel, voorzitter. Op 14 oktober 2011 veroordeelde de Rechtbank Amsterdam een persoon voor een verkrachting, een gijzeling en ontuchtige handelingen. De feiten waren gepleegd in april en juli 1996. Zij waren nooit opgelost, totdat als gevolg van nieuwe technieken op het terrein van DNA-onderzoek in 2010 de verdachte alsnog voor de verschillende feiten kon worden vervolgd. Vervolgens ontstond de situatie dat de rechter gehandicapt was in het opleggen van een adequate straf. Want zoals de officier toen berekende, resteerden er nog maar vier jaar en drie maanden om voor die verschrikkelijke delicten op te leggen.

Vervolgens deed de rechter datgene waarvan toch veelal het idee bestaat dat rechters dat niet doen. Hij trad namelijk doortastend op, door artikel 63 op basis van een ruime interpretatie min of meer buiten werking te stellen. Later werd dit door de Hoge Raad afgestraft. Daarom staan wij vandaag hier. De wet moet namelijk worden aangepast.

Voorzitter. Bij de aanpak van criminaliteit is de pakkans misschien wel belangrijker dan de strafmaat. Ik heb in mijn eigen loopbaan als officier weinig verdachten horen zeggen dat ze zich in hun handelen hebben laten bepalen door de strafmaat. Maar als de kans dat je wordt gepakt substantieel groot is en criminelen dat ook echt ervaren, verandert er misschien wel wat in hun gedrag. Dat is ook de reden waarom wij onlangs hebben voorgesteld om meer controlebevoegdheden toe te voegen aan de Wet wapens en munitie en de Opiumwet, juist om die pakkans te vergroten. Op een later moment komen we daarop terug.

Heeft zwaarder straffen dan geen betekenis? Zeker wel. En dan met name ook voor de rechtvaardigheidsgevoelens van slachtoffers. Ik denk dat dit de essentiële reden is waarom dit wetsvoorstel thans voorhanden is. Er zal je maar verteld worden dat voor de feiten die jou zijn aangedaan de verdachte nog slechts een poedelstrafje krijgt. Met de toegenomen mogelijkheden om oudere kapitale delicten op te sporen, het afgeschaft zijn van verjaringstermijnen voor zware strafbare feiten en vooral ook met het toegenomen belang dat wij aan de rechten en de gevoelens van slachtoffers toekennen, is ook de rechtvaardiging voor een duidelijkere straftoemeting toegenomen. Omdat uiteindelijk de rechter aan de knoppen zit, hebben wij als CDA de overtuiging dat er een voor allen goede afweging gemaakt kan worden, waarbij recht wordt gedaan aan de belangen van verdachten en slachtoffers, en daarmee aan de samenleving als geheel.

Voorzitter. Met betrekking tot dit wetsvoorstel gaat het om twee zaken. Allereerst het verhogen van het strafplafond voor meerdaadse samenloop in rechtszaken. Je kunt erover discussiëren, maar na kennisgenomen te hebben van alle rapporten en overwegingen kunnen wij ons als CDA-fractie vinden in de verhoging van een derde naar de helft boven het hoogste strafmaximum. Wij kunnen ons, gelet op het algemene karakter van ons strafprocesrecht, niet vinden in het algeheel loslaten van het strafmaximum.

Het tweede aspect, waar ik meer woorden aan vuil wil maken, betreft de werking van artikel 63 Strafrecht. Daar is meer over te zeggen. Het wetsvoorstel houdt nu in dat de rechter bij het bepalen van het strafmaximum slechts met één onherroepelijke veroordeling rekening hoeft te gaan houden: de eerste onherroepelijke veroordeling in tijd volgend op de pleegdatum van het nog te berechten feit. Op zich hebben wij als CDA-fractie sympathie voor deze oplossing, maar die leidt wel tot een aantal vragen en dilemma's. Allereerst ...

De voorzitter:

Meneer Van Dam, ik zit even te zoeken naar een logisch moment om u te onderbreken, omdat meneer Van Oosten van de VVD een interruptie wil plegen.

De heer Van Dam (CDA):

Dit is een volstrekt logisch moment.

De voorzitter:

Dan breek ik nu even in. Meneer Van Oosten van de VVD, u heeft een interruptie?

De heer Van Oosten (VVD):

Ik kom nog even terug op dat vorige punt, waarbij de heer Van Dam bijna tussen neus en lippen door zei dat het CDA geen voorstander is van het loslaten van het strafmaximum. Daarom zou ik de heer Van Dam de volgende vraag willen stellen. U gaf zelf al het voorbeeld van de situatie rondom die cold case: kunt u zich voorstellen dat er door de wet die nu wordt voorgesteld en die de VVD overigens als zodanig kan ondersteunen, toch situaties kunnen ontstaan waarin de rechter toch nog meer vrijheid zou moeten hebben om de straf op te kunnen leggen die hem passend en dienstbaar voorkomt? Ik noem als voorbeeld vier verkrachtingszaken. Voor één verkrachtingszaak kan iemand maximaal 12 jaar krijgen. Met dit wetsvoorstel wordt de straf voor vier van dergelijke zaken maximaal 18 jaar. Misschien is er een rechter die zegt: ik had dat toch nog wel wat hoger willen hebben. Kunt u zich dat voorstellen?

De heer Van Dam (CDA):

Ja, dat kan ik me wel degelijk voorstellen. Dat zal ook volgen uit de rest van mijn inbreng. Ik wil het alleen niet zozeer af laten hangen van de aard van het delict dat dan aan de orde is, maar van de houding van de verdachte. Als u het mij toestaat, zal ik daar op een later moment van mijn inbreng uitgebreid op terugkomen.

De heer Van Oosten (VVD):

Daar kijk ik dan naar uit. Ik vraag me wel af — en wellicht wilt u dat meenemen — hoe zich dat dan verhoudt tot de uitspraak die u net opbracht en waarop ik aansloeg. U zei: wij zijn niet voor het afschaffen van zo'n strafmaximum. Maar wellicht begrijp ik iets dan nog onvoldoende. Ik hoor het later.

De heer Van Dam (CDA):

Het is goed dat u dat zegt. Mijn opmerking over het afschaffen van het strafmaximum heeft betrekking op het maximum dat thans wordt voorgesteld bij meerdaadse samenloop. Er komt nu maximaal een derde bovenop en dat gaat naar de helft, maar wij zijn er dus niet voor om dat naar 100% te laten gaan, waar volgens mij een aantal partijen in dit parlement wél voor is. Dat is wat ik vooral wilde zeggen. Ik kom straks nog terug op de beschermende werking van artikel 63. Ik kan me wel degelijk voorstellen dat we die werking in bepaalde gevallen minder ruimhartig toepassen dan in dit wetsvoorstel staat.

De voorzitter:

Oké. Vervolgt u uw betoog. U was gebleven bij een rijtje punten. U zei "ten eerste", en toen interrumpeerde ik u.

De heer Van Dam (CDA):

Ik moet zeggen dat ik zo in mijn verhaal zat, dat u mij daar inderdaad echt uit moest halen. Dat eerste punt heb ik gehad, denk ik.

Het tweede punt gaat om de vraag wat nu de eerste onherroepelijke veroordeling is, want daar zit het gevaar van een soort onrechtvaardigheid in. Ik weet uit eigen ervaring dat de bepaling van de eerste onherroepelijke veroordeling heel willekeurig kan zijn. Voor de toekomstige straftoemeting maakt die bepaling enorm veel uit. Stel: iemand heeft meerdere feiten op zijn justitiële documentatie staan, namelijk een winkeldiefstal en een roofoverval, ofwel diefstal met geweld. Als eerst die winkeldiefstal door de rechter is beoordeeld, resteert er aanzienlijk meer ruimte voor straftoemeting bij een latere veroordeling dan wanneer eerst die roofoverval op de conduitestaat van betrokkene staat. Tegelijkertijd kan het buitengemeen willekeurig zijn welke zaak eerst wordt beoordeeld: alleen al het insturen van een proces-verbaal kan namelijk bepalend zijn voor het moment waarop een zaak voor de rechter komt. Dat is dus de vraag die ik aan de minister heb: zou het niet veel eerlijker zijn om niet het eerste onherroepelijke feit maar het hoogst gestrafte onherroepelijke feit bepalend te laten zijn voor hoe de rechter om moet gaan met de meerdaadse samenloop? Dat is weliswaar de hoogste straf, maar het zou het meest recht doen aan de bedoeling van artikel 63, namelijk het voorkomen van disproportionele bestraffing. Door het op die manier te regelen in de wet is de rechtszekerheid voor verdachten ook veel meer in het geding dan wanneer het alleen maar afhangt van de toevallige agenda van justitie.

Ik beloofde de heer Van Oosten in te gaan op het volgende onderwerp, dat zeker speelt bij cold cases. Het gaat om zaken waarin de verdachte zelf gekozen heeft om uit handen van justitie te blijven. Dat is uiteraard het goed recht van verdachte, maar verdient betrokkene daarmee een al te genadige werking van artikel 63? Nogmaals, de bedoeling van artikel 63 is om zo veel mogelijk te bevorderen dat justitie zaken bij elkaar op zitting aanbrengt en eenmalig tot een veroordeling komt. In de praktijk wordt daar, zeker bij draaideurcriminelen, veel werk van gemaakt. Maar als verdachte zelf het belang daarvan niet inziet, bijvoorbeeld door niet tijdig schoon schip te maken of zich niet tijdig te melden, moet de rechter dan toch in de positie worden gebracht om het strafrechtelijk verleden van betrokkene kunstmatig te herdefiniëren? Zou de werking van artikel 63 niet vooral moeten uitgaan naar de op het moment van de berechting bij politie en justitie bekende zaken van een verdachte, en niet naar onbekende zaken? Zou het niet verstandig zijn om het zo op te lossen dat de rechter alleen ten aanzien van de bekende feiten de verplichting heeft om de regels van meerdaadse samenloop toe te passen en dat hij de bevoegdheid heeft om artikel 63 toe te passen als het om nieuwe, onbekende feiten gaat? Als we het op die manier zouden doen, komen we ook naadloos in de buurt van de oplossing die de Amsterdamse rechtbank heeft gehanteerd in de casus die aanleiding was voor de strafzaak. Graag een reactie van de minister hierop.

Voorzitter. Tijdens de behandeling van dit voorstel komen allerlei amendementen en voorstellen uit de coulissen van de Tweede Kamer op tafel, ook nog op het laatste moment. Dit wetsvoorstel kent een uitgebreide aanloop en behandeling. Ik heb er moeite mee als we plotseling, last minute, een aantal amendementen moeten behandelen en beoordelen die heel wezenlijk raken aan de kern van ons strafprocesrecht. Ik geef de voorzitter in overweging om zo nodig te kiezen voor behandeling van de tweede termijn op een later moment. Ik zal me vast niet populair maken met dat voorstel, maar ik vind dat we zorgvuldigheid moeten betrachten.

Dank u wel.

De voorzitter:

De Kamer gaat erover of de tweede termijn op een later moment moet plaatsvinden. We kunnen lopende het debat zien wat uw collega's daarvan vinden.

Het woord is nu aan de derde spreker van de zijde van de Kamer, de heer Groothuizen. De heer Groothuizen spreekt namens de fractie van D66.

De heer Groothuizen (D66):

Dank u wel, voorzitter. Het arrest Oude Kijk in 't Jatstraat zal voor veel generaties juristen een begrip zijn, al is de intrigerende naam misschien wel bekender dan de inhoud; ik was die in ieder geval vergeten. Ik las de titel weer eens in het kloeke rapport van het WODC dat ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken. Daarbij riep de voorbereiding, zo moet ik bekennen, ook even wat nostalgische herinneringen op aan oude werkcolleges en stukgebladerde arrestenbundels. Maar, voorzitter, ik zal u voor de rest niet vervelen met mijn mijmeringen. We spreken vandaag immers over een belangrijk wetsvoorstel om de regeling van de meerdaadse samenloop te wijzigen. Dan gaat het eigenlijk om de vraag hoe je omgaat met de maximumstraf als iemand meerdere opzichzelfstaande strafbare feiten heeft begaan, bijvoorbeeld als iemand meerdere woninginbraken heeft gepleegd of een gijzeling of een verkrachting. Het is enerzijds een tamelijk technisch onderwerp waarover in de wetenschap en praktijk verschillend wordt gedacht maar anderzijds ook een thema waar een principiële vraag achter verscholen ligt, namelijk de vraag wat een passende straf is. Dat is een vraag waarbij ook de nodige emotie een grote rol speelt.

Voorzitter. Het zal niet verbazen dat D66 vindt dat bij het opleggen van een straf de rechter de ruimte moet krijgen om een passende afweging te maken. Het is immers de rechter die het dossier heeft bestudeerd en die kennis heeft van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het is de rechter die de standpunten van andere procesdeelnemers, het Openbaar Ministerie, de verdediging en het slachtoffer heeft gehoord en heeft kunnen wegen. Bovendien heeft die rechter ervaring met andere zaken die in meer of mindere mate vergelijkbaar zijn met de zaak die op dat moment voor hem ligt. Door die combinatie van opleiding, kennis en kunde en de omgang met vele zaken bouwen rechters, denk ik, aan dat moeilijk te definiëren maar wat mij betreft toch heel invoelbare begrip "vakmanschap". Ik vind dat je dat vakmanschap de ruimte moet geven. Het is de wetgever die moet bepalen welk strafmaximum aanvaardbaar is en daarbinnen moet het de rechter zo veel mogelijk vrijstaan een goede straf te bepalen. Tegen die achtergrond kijk ik naar dit wetsvoorstel.

De bestaande regeling van samenloop maximeert de strafruimte voor de rechter op een derde van het delict dat met de hoogste straf is bedreigd. In een enkel geval — ook de heer Van Dam stond daarbij stil — leidt dat tot problemen. Aanleiding was een zaak bij de rechtbank in Amsterdam, alweer zeven jaar geleden, waarin een verdachte werd veroordeeld voor, als ik het goed heb geteld, negen ernstige strafbare feiten. Het probleem was dat die man in de tussentijd — het betrof immers feiten uit de jaren negentig — voor heel andere ernstige feiten veroordeeld was tot vijftien jaar en negen maanden gevangenisstraf. De samenloopregeling leidde er dan ook toe dat aan verdachte voor die heel ernstige oude zaken nog maar maximaal vier jaar en drie maanden kon worden opgelegd. Dat deed — en dat begrijp ik — volgens de rechtbank geen recht aan de ernst van de feiten en de schokgevoelens in de samenleving en ook uiteraard niet aan de impact die die feiten hadden op de slachtoffers. Daarom koos de rechtbank ervoor om de samenloopregeling niet toe te passen, maar werd daarin — en dat begrijp ik ook wel weer — teruggefloten door de Hoge Raad. Daardoor belandt die kwestie vandaag hier in dit parlement.

Uit het rapport van het WODC blijkt dat de praktijk doorgaans goed uit de weg kan met de bestaande samenloopregelingen. Het aantal gevallen waarin er knelpunten zijn is eigenlijk heel beperkt. Dat komt omdat de rechter in de praktijk zelden de maximumstraf oplegt. Als je een Snickers steelt dan is de maximale straf vier jaar, maar die wordt gelukkig natuurlijk nooit opgelegd. Het aantal knelpunten is dus beperkt, maar soms spelen die knelpunten wel in heel ernstige en heel beeldbepalende zaken. Het is daarom goed dat de wetgever de rechter de ruimte geeft om een passende keus te maken.

In essentie stelt de minister voor om die ruimte voor de rechter te vergroten door bij meerdaadse samenloop het strafmaximum te vergroten van een derde boven het maximum naar de helft boven het maximum. Dat geeft in de gevallen waarin dat nodig is de rechter de ruimte om maatwerk toe te passen. Mijn fractie vindt dat een verdedigbare keuze, maar net als de heer Van Dam en andere sprekers heb ik nog wel een aantal vragen en die gaan vooral over artikel 63.

Het tweede onderdeel van het wetsvoorstel betreft immers aanpassing van artikel 63. Die bepaling bevat regels voor de maximale straftoemeting indien iemand meerdere feiten heeft begaan die niet gelijktijdig worden behandeld. In de praktijk wordt dit artikel best wel veel gebruikt. Ik denk dat iedereen het erover eens zal zijn dat moet worden gestreefd naar gelijktijdige berechting. Dat is veel beter voor de verdachte en ook veel efficiënter, maar in de praktijk lukt dat soms niet. Soms omdat het Openbaar Ministerie verzuimt zaken gelijktijdig aan te brengen, terwijl dat best had gekund. Soms ook in de casussen van de oldcasezaken omdat er ineens nieuwe informatie is die nog niet bekend was waardoor een oude zaak alsnog kan worden berecht. De bepaling in artikel 63 zorgt er dan voor dat iemand niet slechter af is doordat zaken tegen hem of haar op verschillende momenten worden behandeld. Ik vind dat een goed uitgangspunt. Overigens ben ik het met de heer Van Dam eens als hij zegt dat het er ook niet toe moet leiden dat iemand er beter afkomt. Het zou wat dat betreft een neutrale toepassing moeten kennen. In het algemeen lijkt artikel 63 in de praktijk niet tot heel veel problemen te leiden, zo lezen we in de studie van het WODC, maar in sommige gevallen — ik denk dan vooral aan die coldcasezaken — zijn er wel problemen. Doorgaans gaat het dan om ernstige zaken, zoals levensdelicten en ernstige geweld- of zedenzaken die jaren geleden zijn gepleegd, maar vaak nu pas kunnen worden opgelost omdat er nu technische middelen beschikbaar zijn die maken dat zo'n zaak alsnog opgehelderd kan worden. Het is maatschappelijk dan moeilijk uit te leggen dat mensen geen of veel minder straf kunnen krijgen, puur omdat het lang geleden was en de mogelijkheden toen beperkter waren.

Zoals ik al zei, is de problematiek ook in aantallen van beperkte omvang, maar het gaat wel om ernstige zaken. Het is redelijk om aan te nemen dat we dit wel vaker gaan zien. Door het voortschrijden van de techniek kunnen oude zaken in de toekomst waarschijnlijk vaker worden opgelost. Er is dus alle reden om het ook voor die problematiek goed te regelen.

Er is een aantal artikelen voorgesteld. Ik moet toegeven dat ik zowel lid 2 als lid 3 van artikel 63 van het wetsvoorstel moeilijk leesbaar vind. Ik meen dat de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak ook niet erg gecharmeerd zijn van deze oplossing. Ik vraag me in eerste instantie dan ook af of dit voorstel de coldcaseproblematiek eigenlijk wel helemaal oplost, of dat er toch nog voorbeelden denkbaar zijn van situaties waarin er een probleem ontstaat en een coldcasezaak eigenlijk alleen symbolisch mee gaat doen aan een eerder opgelegde straf. Dat beoogt de minister volgens mij te zeggen met "het oplossen van de straf". Kan de minister daarop ingaan? Kan hij aangeven of hij nog voorbeelden ziet van situaties waarin dit voorstel tot problemen leidt?

Dan een ander probleem. Ook de heer Van Dam wees daarop. Het voorgestelde lid 2 van artikel 63 lijkt te leiden tot willekeur, want waarom zou je wel kijken naar de eerste veroordeling en niet naar een latere? Ik illustreer dat met een voorbeeld. Stel, we hebben twee verdachten die allebei terechtstaan voor hun rol in een cold case, een verkrachting waar een strafmaximum op staat van twaalf jaar. In de tussentijd hebben beide heren ook twaalf jaar uitgezeten voor andere zaken; laten we zelfs maar aannemen dat dat dezelfde zaken zijn. De veroordeling daarvoor is dus opgelegd nadat die verkrachting, die nu een cold case is, is gepleegd. Een van die twee — ik noem hem man A — kreeg vóór die veroordeling van twaalf jaar nog een maand gevangenisstraf van de politierechter. De tweede man was ook betrokken bij dat feit, maar op de een of andere manier heeft het Openbaar Ministerie hem die zaak niet ten laste gelegd. Dat leidt volgens mij — ik hoor graag of de minister het daarmee eens is — tot de conclusie dat man A nog maximaal zeventien jaar en elf maanden zou kunnen krijgen voor de coldcasezaak, terwijl de andere persoon, man B, nog maar maximaal vier jaar zou kunnen krijgen. Dat is een rare conclusie. De toevallige vervolgingsbeslissing van de officier van justitie heeft dan ineens een heel groot effect op de strafruimte. Ik hoor graag hoe de minister daartegen aankijkt.

Voorzitter, dan het derde lid van artikel 63. Daarin laat de formulering ruimte om onherroepelijke feiten opnieuw mee te wegen. Graag hoor ik van de minister hoe zich dat verhoudt tot het feit dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden berecht. Ziet de minister spanning tussen zijn wetsvoorstel en artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht?

Voorzitter, het is complexe materie. Ik heb een aantal vragen en volgens mij leven die bij meerdere leden. Ik heb ook gekeken of het eventueel anders en beter zou kunnen. Ik heb daarom een amendement (34126, nr. 10) opgesteld en me daarbij laten inspireren door de suggestie van het WODC, dat eigenlijk zegt: waarom geef je de rechter niet de mogelijkheid om in een voorkomend geval artikel 63 buiten toepassing te laten? Als ik het goed begrijp, zegt de minister daarover dat het probleem dan is dat je totaal geen strafmaximum hebt. Dat zie ik ook. Ik heb dat proberen te combineren door in het amendement op te nemen dat we het strafmaximum zouden moeten maximeren op een derde van het maximum dat op het strafbare feit staat. Op die manier hoop ik de oplossing die het WODC voorstelt te combineren met de kritiek die een aantal leden, onder wie ik, hier hebben geuit op artikel 63. Ik sta open voor de kritiek, zowel van de minister als van andere leden, dat dit misschien ook niet de oplossing biedt, maar ik vond het in ieder geval chic om het amendement wel in te dienen en de minister de gelegenheid te geven om daarop te reageren. Ik snap de opmerking van de heer Van Dam, die op dit moment bij de interruptiemicrofoon staat, dat het allemaal wat laat is, maar ter verdediging zeg ik dat ik niet heel veel eerder de ruimte had om dit punt in te brengen.

De heer Van Dam (CDA):

Ik zou de vertegenwoordiger van D66 willen vragen of hij mogelijkheden ziet om de proceshouding van de verdachte er in zijn amendement in te fietsen. Ik heb de tekst gelezen. Die geeft de rechter eigenlijk een soort bevoegdheid om artikel 63 niet toe te passen. Ziet de heer Groothuizen mogelijkheden om de tekst toe te snijden op de situatie dat de verdachte zichzelf nooit bekend heeft gemaakt, dat de zaak niet bekend was bij justitie toen zij artikel 63 wel had kunnen toepassen?

De heer Groothuizen (D66):

Ik wil best kijken of dat er expliciet in kan komen, maar eigenlijk zit het er impliciet al in. Eigenlijk is dit wat de rechtbank in Amsterdam ook al een beetje deed. Volgens mij worstelde die ook met de vraag of hier sprake was van ongelijktijdige berechting en of dat niet anders had gekund. Dat is volgens mij precies de problematiek waarop u doelt. Als iemand in de tussentijd schoon schip had gemaakt, was het een andere zaak geweest, maar dat is niet het geval. Volgens mij zit het er dus impliciet eigenlijk al een beetje in, namelijk dat je de rechter de mogelijkheid geeft om dit in een bepaald geval buiten toepassing te laten, waarbij je de reden daartoe mee zou kunnen wegen.

De heer Van Dam (CDA):

Ik ben nooit zo van strafrecht in impliciete dingen. Ik denk dat verdachten en iedereen er recht op hebben dat het er expliciet in staat. Zou u er bezwaar tegen hebben om dat explicieter te maken?

De heer Groothuizen (D66):

Nee, volgens mij had ik het antwoord al gegeven dat ik daar geen bezwaar tegen heb. Ik worstel nog even met de vraag hoe ik dat dan precies moet doen, want zoals ik in het begin al zei, was het allemaal best ingewikkeld om goed op papier te zetten. Misschien wil de heer Van Dam daarin meedenken. Dan neem ik dat graag mee.

Voorzitter, ik rond af. In het rapport van het WODC wordt ook nog een aantal opmerkingen gemaakt over artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht. Kern van die kritiek is volgens mij dat de zuivere cumulatie bij overtredingen leidt tot onrealistisch hoge geldboetes en tot een hoop gedoe. Een kantonrechter die een verdachte voor zich heeft die 35 keer heeft zwartgereden in het openbaar vervoer, moet 35 keer een boete opleggen en uitsplitsen in plaats van één straf voor al die feiten tezamen. Ik lees in de stukken dat de minister dat probleem wel ziet en aangeeft er onderzoek naar te willen doen. Ook lees ik dat de Raad voor de rechtspraak ernaar wil kijken. Daarmee eindigt het spoor een beetje. Ik hoor graag van de minister of hij dat punt nu daadwerkelijk heeft opgepakt en zo ja, hoe.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Groothuizen. Dan is nu het woord aan meneer Van Nispen, die het woord voert namens de fractie van de SP. Ga uw gang.

De heer Van Nispen (SP):

Al in 2011 spraken we in de Kamer over de wettelijke regeling van de meerdaadse samenloop. Dat waren toen mondelinge vragen van het Kamerlid Van der Steur. De meerdaadse samenloop is een regeling die over het algemeen niet als problematisch wordt ervaren door de mensen die er in de praktijk mee moeten werken, zoals rechters. Maar incidenteel leidt het toch tot onbevredigende uitkomsten. Rechters hadden soms eigenlijk een hogere straf willen opleggen, maar dat kon dan niet op grond van de huidige wettelijke regeling. Daarom worden nu enkele wijzigingen voorgesteld. Die komen er volgens mij in de kern op neer dat de mogelijkheden van de rechter om in individuele gevallen een passende bestraffing op te leggen, worden verruimd.

Als eerste wordt voorgesteld om, in de gevallen dat iemand voor meerdere feiten gelijktijdig wordt berecht, het huidige strafplafond te verhogen tot de helft boven het hoogste strafmaximum. In 1886 werd er nog voor gekozen dat dit met maximaal een derde kon worden verhoogd. De ruimte voor de rechter om een hogere straf op te leggen als dat passend wordt gevonden, wordt nu dus iets groter. Ik begrijp die afweging wel. In de tweede plaats wordt artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht aangepast: de regeling voor de bestraffing van strafbare feiten die zijn gepleegd voordat een of meerdere veroordelingen voor andere strafbare feiten hebben plaatsgevonden. Voortaan hoeven rechters voor het bepalen van het strafmaximum niet meer met alle strafbare feiten rekening te houden, maar alleen met de eerste veroordeling waarin voor het strafbare feit de straf had kunnen worden bepaald. Ook deze wijziging heeft, als ik het goed zie, het effect dat de ruimte voor de rechter om een passende straf op te leggen, groter wordt.

Maar, en daarmee sluit ik aan bij een vraag die eerder is gesteld, het komt in de praktijk regelmatig voor dat feiten die samenhangen en in de tijd kort na elkaar volgen, niet gelijktijdig worden afgedaan. Ik werp dan toch de vraag op — die ook in verschillende adviezen wordt uitgedrukt — of het dan onredelijk is dat bij de bepaling van de straf in een nieuwe zaak als vertrekpunt wordt genomen welke straf in totaal zou zijn opgelegd als die feiten wel tegelijkertijd zouden zijn berecht. Zo gaat het namelijk nu. Is het tijdstip van berechting van feiten niet voor een belangrijk deel toch ook een kwestie van toeval? Ik krijg hierop graag een reactie en een toelichting van de minister.

Het doel van het wetsvoorstel is volgens de minister niet de strafverhoging, maar het maken van een einde aan de in de praktijk ervaren situatie waarin de dader na een zeer ernstig misdrijf geen of nauwelijks straf wordt opgelegd, omdat hij in het kader van een criminele carrière ook daarna nog vaker is veroordeeld tot straf. De minister zegt dan dat de rechter ruimte moet krijgen om een hogere straf op te leggen waar hij dat passend acht, zonder daarin zonder redelijke grond te worden beknot door het huidige wettelijke stelsel. Ik kan dat laatste best wel met de minister eens zijn. Maar dan is het doel van het wetsvoorstel toch nog steeds om een hogere straf op te leggen? Laten we dat dan ook gewoon zo noemen en dat niet ontkennen in de toelichting. Ook volgens de minister zal de aangepaste regeling in de praktijk niet tot wereldschokkende veranderingen leiden, want uiteindelijk blijft het toch aan de rechter om, gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder dat feit is begaan, te bepalen welke straf in het concrete geval proportioneel is. Dat vindt de SP terecht.

Dan de samenloop van geldboetes. De heer Groothuizen had het daar ook over. In het onderzoek Meerdaadse samenloop in het strafrecht uit 2013 lezen we dat de indruk lijkt te bestaan dat geldboetes al te snel worden gecumuleerd, dus bij elkaar worden opgeteld, zonder de vraag te stellen of de verdachte die ooit kan betalen. Het draagkrachtbeginsel van artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht schrijft eigenlijk wel voor dat rekening gehouden moet worden met de draagkracht. Hier zou inderdaad onderzoek naar worden gedaan. Ook mijn fractie wil weten wat de stand van zaken van het onderzoek is. We weten immers dat schulden een criminogene factor vormen. Ja, boetes moeten betaald worden. Dat is natuurlijk het uitgangspunt. Maar we moeten dat niet al te rigide doorvoeren. Het moet natuurlijk niet ten koste gaan van de veiligheid van ons allemaal. De vraag is dus: wat is de stand van zaken van het nader onderzoek?

Tot slot, voorzitter. Ik heb gezegd hoe de SP naar dit wetsvoorstel kijkt. We begrijpen de voorstellen. Het verhogen van de strafmaxima geeft meer ruimte aan de rechter om een passende straf op te leggen. Maar wat volgens mij veel belangrijker is, is dat we er werk van maken om de pakkans te verhogen, te zorgen voor meer agenten op straat, te zorgen voor meer rechercheurs, te zorgen voor betere opleidingen. Kortom, het is belangrijk dat we er echt voor gaan zorgen dat Nederland veiliger wordt, zodat we echt recht gaan doen aan de belangen van slachtoffers en dus zorgen voor rechtvaardigheid en vertrouwen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Nispen. Dan is nu het woord aan mevrouw Helder. Zij vertegenwoordigt de fractie van de PVV.

Mevrouw Helder (PVV):

En niet alleen vandaag.

De voorzitter:

Inderdaad, niet alleen vandaag. Mevrouw Helder.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik had vijftien minuten spreektijd.

De voorzitter:

Dat klopt. Hier staat ook dat u vijftien minuten spreektijd heeft. We passen het even aan.

Mevrouw Helder (PVV):

Dank je wel. Voorzitter. Ondanks het feit dat meerdere collega's hier al iets over hebben gezegd, houd ik mij even aan mijn inleiding, zoals ik het heb opgeschreven. We bespreken vandaag een wetsvoorstel dat gaat over de regeling inzake de meerdaadse samenloop. Daarvan is sprake wanneer iemand meerdere strafbare feiten heeft gepleegd en die feiten gelijktijdig worden berecht. In die gevallen geldt nu dat de maximumstraf voor al die feiten gezamenlijk begrensd is tot een derde boven het hoogste strafmaximum. Straffen kunnen dus niet per feit worden opgeteld. De begrenzing van een derde geldt ook als de strafbare feiten niet gelijktijdig worden berecht terwijl dat wel had gekund. Ik noem een voorbeeld. Iemand is al veroordeeld voor een strafbaar feit, maar wordt later berecht voor een ander feit dat is gepleegd vóór de genoemde veroordeling. In het wetsvoorstel wordt de regeling inzake de meerdaadse samenloop dan ook aangepast.

Ten eerste wordt — we hebben het hier al vaker gehoord — het huidige plafond verhoogd naar de helft boven het hoogste strafmaximum. Wanneer iemand voor meerdere strafbare feiten afzonderlijk wordt berecht en bestraft terwijl een gezamenlijke behandeling mogelijk was geweest, dan geldt het voorgestelde plafond van die helft ook. Daarnaast wordt voor het laatste geval, voor ongelijktijdige berechting geregeld dat alleen de eerste veroordeling wordt meegenomen bij de berekening van de straf die nog kan worden opgelegd totdat je aan het plafond bent. Bij de bepaling van de straf voor het nieuwe feit — zo noemen we dat dan — kan de rechter een gezamenlijke straf opleggen waarin de eerder opgelegde straf min of meer oplost.

Voorzitter. Al in 2009 stelde de PVV bij monde van mijn collega De Roon dat het beperkte cumulatiestelsel vervangen dient te worden door een onbeperkt cumulatiestelsel. Vanaf 2011 heb ik dit voorstel van hem overgenomen. Ik ben het ook blijven voorstellen. Zoals ik zojuist aangaf, kan op dit moment aan een persoon die wordt berecht voor meerdere door hem gepleegde misdrijven, een maximumstraf worden opgelegd die begrensd is door het plafond van een derde. Dat is hoogst onbevredigend. Laat ik maar eens even het voorbeeld noemen van Robert M., die vele slachtoffertjes heeft gemaakt. Het waren er, geloof ik, 82; ik zeg het even uit mijn hoofd. Wanneer een strafplafond geldt, of dat nu een derde of de door de regering voorgestelde helft is, dan maakt het niet uit of er 2 of 82 slachtoffertjes zijn. De maximale gevangenisstraf wordt namelijk begrensd door het plafond. Wat mijn fractie betreft is er geen enkele reden voor korting voor misdadigers die ernstige strafbare feiten plegen. Korting krijg je in de supermarkt.

Ondanks het jarenlange pleidooi van mijn fractie om het plafond weg te halen — dat heb ik ook steeds onderbouwd — en slachtoffers zicht te geven op een redelijke straf voor de dader, drong het belang daarvan pas laat door tot voormalig minister Opstelten. Hij heeft — ik zeg het even ondiplomatiek — het voorstel slecht gejat, want het wordt verhoogd naar slechts de helft van het strafmaximum. Dat de voormalige minister ineens wel het nut zag van het verhogen van het plafond is veroorzaakt door twee rechtszaken waarin de rechter niet anders kon dan een voor dat feit lage gevangenisstraf opleggen — de rechter erkende dat zelf ook — omdat anders het plafond zou worden overschreden. Het bekendste voorbeeld is de zaak van Ron P. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftienenhalf jaar voor de moord op en verkrachting van het slachtoffer, waarvan iedereen de naam weet, dus dat laat ik hier achterwege. Later is hij ook veroordeeld voor de moord op een ander slachtoffer. Die naam is ook bekend, dus dat is nu voor mijn pleidooi ook niet nodig. Maar daar bleven dus vierenhalf jaar waar mogelijk om op te leggen, want het totaal was door het plafond slechts twintig jaar. De oplossing van cold cases is ook niet gediend met een strafplafond. Met de voortschrijdende techniek kunnen we gelukkig steeds meer zaken oplossen. Wat mijn fractie betreft worden die dan ook naar redelijkheid bestraft.

Het plafond verhogen van een derde naar de helft vindt mijn fractie slap; ik zei het al. Het wordt ook niet duidelijk gemotiveerd. Waarom 50%? Waarom niet 60%? Waarom niet 70%? Ik ben zo ver mogelijk teruggegaan in de Handelingen over het betreffende wetsartikel, dat in 1886 in het wetboek is gekomen. Nergens wordt het plafond nader gemotiveerd, zelfs niet in Handelingen — ik heb ze gevonden — van 1932. Dus zoals ik al heb gezegd: gewoon weg met dat plafond. Het betekent heus niet dat rechters ineens absurd hoge straffen gaan opleggen. En als de minister bang is dat zonder het stelsel van beperkte cumulatie er in een keer wel exorbitant hoge straffen komen, dan heb je toch weinig vertrouwen in de redelijkheid van de rechters. Als je het plafond eraf haalt, dan heeft de rechter juist alle mogelijkheden om feiten naar redelijkheid te bestraffen en een passende straf op te leggen. Ik vind het toch wel apart. Als mijn fractie minimumstraffen voorstelt, dan is dat een schending van de rechtsstaat en dan vertrouwen we de rechters niet, omdat we de rechter in zijn vrijheid beperken. Nu zeggen we: alle vrijheid, het plafond eraf. Maar blijkbaar is dat ineens weer niet goed, zolang de dader er maar profijt van heeft. Ik zei het al: het gaat over ernstige misdrijven. Daarvoor alleen geldt het beperkte cumulatiestelsel, artikel 57, lid 2. Zoals het er tot heden ten dage staat, wordt er alleen voor ernstige misdrijven een plafond opgelegd en niet voor vrij simpele misdrijven.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Helder. De heer Van Oosten van de VVD heeft een interruptie.

De heer Van Oosten (VVD):

Exact op het goede moment, want mevrouw Helder zet een punt waar ik de vraag wil stellen. Ik heb het idee dat wij een beetje op hetzelfde spoor zitten. Wij hebben enigszins vergelijkbare amendementen ingediend. Maar ik hecht er zelf wel aan — daarom expliciteer ik dat in het amendement namens de VVD — om een onderscheid te maken in het soort delicten. Dus ik zeg: die beperkte cumulatie zou moeten worden afgeschaft, alleen voor de ernstige delicten en die omschrijf ik dan met acht jaar of hoger om te voorkomen dat bijvoorbeeld een diefstal daaronder valt. Is mevrouw Helder dat met mij eens? Of zegt mevrouw Helder dat alle misdrijven, die op zichzelf natuurlijk allemaal erg zijn van aard, niet in zo'n vorm van beperkte cumulatie zouden mogen worden vervat?

De voorzitter:

Mevrouw Van … Mevrouw Helder, excuses!

Mevrouw Helder (PVV):

Niet Van Oosten!

De voorzitter:

Nee, nee! Mevrouw Helder.

Mevrouw Helder (PVV):

Nee, want ik heb net gezegd: zoals artikel 57, lid 2, luidt, gaat het er alleen over dat de uitzondering van het beperkte cumulatiestelsel, dus het plafond, geldt voor ernstige misdrijven. In uw amendement miskent u dat. Dat onderscheid hoef je niet te maken; dat hebben we nu al in de wet. Ik zeg dat artikel 57, lid 2, een uitzondering maakt voor ernstige misdrijven. U zegt daarvan in uw amendement: dat wil ik ervan af. U maakt er dan nog die acht jaar van. Ik vind dat je het dan nodeloos lastig maakt. Dat is niet nodig. Haal gewoon het plafond weg. Dan heb je voor die uitzonderingscategorie, die ernstige misdrijven, ook geen plafond meer.

De voorzitter:

Uw stellingname is duidelijk. Meneer Van Oosten.

De heer Van Oosten (VVD):

Daar heb ik dan nog een korte vraag over. Begrijp ik dan ook goed dat de PVV zegt dat bijvoorbeeld een diefstal, waarvoor vier jaar gevangenisstraf staat als ik het goed heb, niet het soort delict is dat in aanmerking kan komen voor deze, noem het maar, onbeperkte cumulatie? Of zegt mevrouw Helder: nee, dat moet daar onder omstandigheden ook wel onder kunnen worden vervat?

Mevrouw Helder (PVV):

Dat zeg ik niet alleen, dat zegt de wet. Dat kan nu al.

De voorzitter:

Gaat u verder, mevrouw Helder.

Mevrouw Helder (PVV):

Dus zo recalcitrant als men mij meestal vindt, is het niet want het staat gewoon in de wet.

Voorzitter. Het voorstel dat de rechter alleen rekening hoeft te houden met één onherroepelijke veroordeling, waarin de veroordeling van het nieuwe feit had kunnen worden meegenomen, kan er inderdaad voor zorgen dat er meer straf overblijft om nog te kunnen opleggen voor het delict waarvoor de rechter de persoon in kwestie nu wil bestraffen. Maar wat nu als in die zaak een veroordeling is uitgesproken voor meerdere strafbare feiten? Dat kan ook. Moet de rechter dan rekening houden met maar één strafbaar feit en de andere in de berekening weglaten? Zo nee, dan zal er voor het "nieuwe feit" weinig ruimte overblijven om een passende straf op te leggen. Dus wederom een argument om het plafond gewoon weg te halen, want het maakt het nodeloos gecompliceerd.

Voorzitter. De oplossing van de minister voor dit geval is dat de rechter de mogelijkheid krijgt om een gezamenlijke straf op te leggen. De eerder opgelegde straf lost dan op in de nog op te leggen straf voor het "nieuwe feit". Ook hier is er dus weer sprake van dat plafond, dus daarvan zeg ik: haal het plafond nu weg. Ik vind het gewoon pure misleiding. Slachtoffers denken dat er een forse straf wordt opgelegd in hun zaak maar zien niet dat het een gezamenlijke straf is, waarin een eerdere straf is verdisconteerd. Om dit voor slachtoffers duidelijk te maken, zeg ik niet alleen "haal dat plafond weg" maar heeft mijn fractie ook de uitsplitsing van de straf per feit aan de orde gesteld in de schriftelijke vragenronde. Ik snap dat het lastiger is als er een maatregel als tbs of een isd-maatregel, inrichting voor stelselmatige daders, wordt opgelegd, maar ik vroeg ook om uitsplitsing van de straf per feit en niet naar de uitsplitsing van de maatregel per feit. De minister heeft geantwoord dat hij het uitwerken van beleid gericht op uitsplitsen van de straffen in de strafmotivering kan ondersteunen, maar dat hij het overlaat aan de rechtspraktijk. Dan is mijn vraag: zijn ze er al mee aan de slag? Zijn er oriëntatiepunten voor, zoals dat zo mooi heet? Zo ja, hoe zien die eruit? Wordt dit gemonitord? Ik wacht het antwoord van de minister af, maar op dit punt heb ik wel een motie klaarliggen.

Afrondend. Zoals de PVV tot in den treure heeft herhaald en blijft herhalen, moet dat plafond er gewoon helemaal af. Dat is een oplossing voor al deze door de regeling van de meerdaadse samenloop zelf gecreëerde problemen die rechters ondervinden bij het opleggen van een straf. Zonder het plafond komt de rechter nooit in de knel, en het gaat over ernstige misdrijven. Om die reden heeft mijn fractie dan ook een amendement ingediend. Dan doet ook die problematiek van artikel 63, waar ik meerdere collega's over heb horen spreken, zich niet voor, want per feit kan de rechter een passende straf opleggen. En ik heb ook nog een amendement ingediend om een evaluatiebepaling in de wet op te nemen, want mocht blijken dat het wetsvoorstel de problemen in de praktijk niet oplost, dan wil ik dat graag weten.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Helder. Blijf nog even staan, want meneer Van Dam van het CDA wil u nog wat vragen.

De heer Van Dam (CDA):

Ik begrijp toch niet helemaal wat mevrouw Helder nu bedoelt met dat er voor die mindere strafbare feiten, dus die niet-zwaardere, nu al geen beletsel zou zijn om de maximumstraf voor beide feiten op te leggen. Bedoelt zij daar dan mee dat de huidige straftoemeting van de Nederlandse rechters al zodanig is dat je nooit in de problemen komt? Of bedoelt zij te zeggen — en dat zou ik niet snappen — dat het in de wet kennelijk al een voorziening is? Die lees ik namelijk niet in de wet. Misschien kan ze dat nog nader duiden.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik heb niet gezegd dat er in de wet een voorziening staat. Ik heb gezegd dat je in de wet, in artikel 57, lid 2 kunt lezen dat er een uitzondering is voor ernstige misdrijven dat er een plafond geldt, omdat ze daar die onbeperkte cumulatie niet willen. Ik zeg dus niet dat de wet een voorziening heeft bij minder ernstige misdrijven. Ik zeg dat er gewoon een strafmaximum is. Bij meerdere feiten is er de samenloopafdeling. Daar staat artikel 57, lid 2, dat voor ernstige misdrijven wel een plafond regelt.

De heer Van Dam (CDA):

Dan ben ik toch blij dat ik dat even specifiek gevraagd heb, omdat ik dat niet zie staan, die ernstige misdrijven. Die samenloopregeling is gewoon voor alle misdrijven bepalend. Ik kan u daar dan niet in volgen. Mocht u daar nog nadere uitleg over hebben, dan zou dat heel fijn zijn.

De voorzitter:

Mevrouw Helder, tot slot.

Mevrouw Helder (PVV):

Die heb ik zeker. Die staat misschien niet letterlijk in het wetsartikel zelf, maar wel in de toelichting eronder. Ik zag dat meneer Van Dam daar die mooie rode bundel had staan. Daar staat het in.

De voorzitter:

Misschien kan mevrouw Helder dat dan straks even aanwijzen. Dan zijn we nu toe aan de laatste spreker van de zijde van de Kamer in deze termijn. Dat is meneer Van Oosten en hij spreekt namens de fractie van de VVD.

De heer Van Oosten (VVD):

Voorzitter, dank u wel. Ieder misdrijf is op zichzelf natuurlijk al ernstig genoeg. Maar het komt ook voor — collega's hadden het daar al over — dat soms mensen al dan niet gelijktijdig worden berecht voor meerdere misdrijven die ze hebben gepleegd, meerdere slachtoffers die ze hebben gemaakt. Nu is het zo dat de dader voor het tweede of misschien zelfs het derde slachtoffer, de derde verkrachtingszaak, niet de volledige straf opgelegd kan krijgen. Dat noemen we met een juridische term dan dus die beperkte cumulatie. Maximaal een derde deel extra straf kan opgelegd worden. Dit wetsvoorstel verhoogt dat nu tot de helft. Die verhoging kan de VVD vanzelfsprekend steunen, maar eerlijk gezegd wil ik van dat hele systeem af. Ieder slachtoffer heeft namelijk recht op volledige vergelding. Ik zie werkelijk niet in waarom een dader een korting moet kunnen krijgen vanwege zijn misdadig gedrag.

Voor verkrachting — het is een verschrikkelijk onderwerp, maar dan toch — staat nu twaalf jaar gevangenisstraf. Laten we de hypothese nemen van een serieverkrachter die vier vrouwen verkracht. Voor hem geldt dan de maximaal op te leggen straf, nu, van zestien jaar. Dat gaat wat hoger worden. Dat wordt dan achttien jaar. De VVD vindt dat niet passen. Geef de rechter de mogelijkheid — of het gebeurt is een tweede — om de maximale straf op te leggen voor alle twee of drie zaken die de dader heeft gepleegd. Dus heeft hij twee keer iemand verkracht, dan kan hij ook twee keer de volledige straf opgelegd krijgen, in dat geval maximaal 24 jaar. Indien die cumulatie ertoe leidt dat de 30 jaar wordt overschreden, geef dan, zoals we dat ook in Nederland kennen en willen behouden, de rechter de mogelijkheid om, als hij dat passend vindt, een levenslange gevangenisstraf op te leggen, bijvoorbeeld bij vier verkrachtingen.

Precies daarom heb ik een amendement ingediend. Ik zie dat mevrouw Helder een vergelijkbaar amendement heeft ingediend, met dien verstande dat ik nog wel wat verschillen zie als het gaat om de ernst van de feiten waarvoor ik vind dat je die cumulatie zou moeten afschaffen. Alles moet wel in proportie blijven. Dus wanneer iemand twee of drie spijkerbroeken jat — ook een hartstikke verkeerd feit, zou ik willen benadrukken — dan zie ik geen reden waarom een rechter de mogelijkheid zou moeten hebben om meteen twaalf jaar gevangenisstraf op te kunnen leggen. Ik voorzie niet dat dat snel het geval zal zijn, maar ik vind ook niet dat we dat als wetgever hebben te faciliteren. Dan past maximaal anderhalf keer die straf prima.

Daarom zou ik die cumulatie alleen mogelijk willen maken bij ernstige feiten, bij ernstige geweldsmisdrijven, met een strafmaat van acht jaar of hoger, of bij misdrijven tegen de zeden, omdat die zo heftig zijn en de lichamelijke integriteit raken. Daarnaast, en dat is het andere aspect, wens ik evenmin excessieve Amerikaanse toestanden te zien, waar iemand honderden jaren gevangenisstraf opgelegd zou kunnen worden. Daarom zeg ik ook: zoek aansluiting bij levenslang.

Als u mij toestaat, maak ik mijn laatste zin af. Dan ben ik ook klaar.

De voorzitter:

Dat is prima.

De heer Van Oosten (VVD):

Ik hoop dat de minister welwillend op mijn amendement zou willen reageren, zodat de rechterlijke macht ook de maximale ruimte krijgt om de straf op te leggen die passend voorkomt. Mocht de minister hier afwijzend in staan — ik kan me dat overigens nauwelijks voorstellen — dan hoor ik ook wel graag waarom en waar dan exact de bedenkingen uit bestaan, gegeven het feit dat ik geen enkel voorstel wil doen om de rechter ergens toe te brengen. Ik wil hem alleen de ruimte bieden.

Dank u wel, voorzitter.

Mevrouw Helder (PVV):

De heer Van Oosten gebruikt als voorbeelden bij zijn amendement verkrachtingen. Hij zegt: bij het meerdere keren jatten van een spijkerbroek moet je dat niet willen. Daar zit natuurlijk heel veel tussen. De heer Van Oosten legt bewust een knip bij misdrijven waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat. Daar wil hij dan van dat stelsel af. Zitten er dan nog misdrijven tussen dat heel eenvoudige, waar hij het niet voor wil, en dat heel ernstige? Als je die knip namelijk zo maakt, zou ik weleens willen weten wat er dan tussenuit valt.

De heer Van Oosten (VVD):

Zedenmisdrijven bijvoorbeeld. Op ontucht staat zes jaar, en daarbij maak ik een uitzondering voor zeden. Dus bij geweldsmisdrijven van acht jaar en hoger én bij zeden. Ik houd me overigens aanbevolen als ik daar nog net een andere invulling aan moet geven. Tot uw dienst, zou ik haast willen zeggen. Maar dit leek mij een overzichtelijke schifting.

Mevrouw Helder (PVV):

Dan wil ik toch even het voorbeeld van Robert M. aanhalen. Dat was echt zeden. Dat vindt de heer Van Oosten dus blijkbaar niet zodanig ernstig dat dat ook moet worden meegenomen bij het weghalen van het plafond. Dat vind ik toch wel jammer.

De heer Van Oosten (VVD):

Nee, integendeel, want in het amendement dat ik voorstel zou nou juist die cumulatie geïntroduceerd moeten worden voor een geweldsmisdrijf van acht jaar of hoger én voor zedenmisdrijven.

De voorzitter:

Laatste keer, mevrouw Helder.

Mevrouw Helder (PVV):

Nu trekt de heer Van Oosten zedenmisdrijven er wel bij.

De heer Van Oosten (VVD):

Ja, maar dat staat ook in het amendement. En daar vroeg u volgens mij ook naar.

De voorzitter:

Volgens mij deed hij dat ook al wel in zijn inbreng, maar …

Mevrouw Helder (PVV):

Ja. Maar als je dan het voorbeeld geeft van enerzijds spijkerbroeken en anderzijds verkrachting om je punt van die acht jaar te maken, dan denk ik: wat valt er dan nog tussen? Toen noemde hij zeden, en vervolgens zegt hij: nee, zeden trek ik er ook bij. Dat vind ik toch een beetje vreemd.

De heer Van Oosten (VVD):

Ik heb zelf gedacht: laat ik het simpel houden. Dat is misschien bij mevrouw Helder nog niet helemaal gelukt. Ik wil dat het gaat om ernstige geweldsmisdrijven. Want wat bijvoorbeeld ook een misdrijf is, is een diefstal, zoals het stelen van een spijkerbroek. Dat vind ik ook fout en dat moet je ook bestraffen. Maar daarvan zeg ik: het pakt wat disproportioneel uit als je na het stelen van drie spijkerbroeken ook twaalf jaar gevangenisstraf opgelegd kan krijgen. Ik maak een uitzondering voor alle zedenmisdrijven. Die zou ik daar wel onder willen vatten.

De voorzitter:

Meneer Van Nispen was eerder, dus hij is nu eerst aan de beurt. Daarna de heer Van der Staaij.

De heer Van Nispen (SP):

Het is een beetje de bombarie waarmee dit voorstel wordt gepresenteerd. De heer Van Oosten zegt zelfs dat hij zich eigenlijk niet kan voorstellen dat de minister hierop tegen is. Laat ik daar toch een vraag over stellen. Ik ben er niet zo'n voorstander van — en ik zal straks ook uitleggen waarom — maar het voorstel van mevrouw Helder heeft eigenlijk veel meer logica. Want overtredingen kunnen onbeperkt cumuleren; daar ben ik overigens ook niet zo'n voorstander van. U stelt voor om de zware misdrijven ook te laten cumuleren, maar er is een tussencategorie die wegvalt. Dan ontgaat mij totaal de logica. Waarom is dat dan de beste oplossing? Waarom is dat dan rechtvaardig?

De heer Van Oosten (VVD):

Volgens mij heb ik dat net uitgelegd. Ik haal dan toch het voorbeeld van diefstal aan. Daar staat een straf van vier jaar op. Ik persoonlijk vind het disproportioneel zwaar uitvallen wanneer je dat zou doortrekken in het voorstel dat ik neerleg. Ik maak die schifting dus bij acht jaar of meer of als het om zeden gaan. Voor mij voelt dat als een heel logische schifting. Voor de heer Van Nispen wellicht niet, maar ik ben allang blij om te zien dat u in ieder geval enige mate van enthousiasme weet op te brengen voor het amemdement van mevrouw Helder, waar ik veel in terug herken. Dat dacht ik althans te begrijpen.

De heer Van Nispen (SP):

Nee, ik houd ervan de logica te doorgronden. Ik wil dus graag weten waar dit voorstel vandaan komt. Ik vind het gek dat je zegt dat overtredingen mogen stapelen, en dat het bij lichte misdrijven niet mag en dat er daar een begrenzing op moet zitten, en dat we bij de zware misdrijven weer alle maximale ruimte aan de rechter geven. Dan vind ik mevrouw Helder consequenter. Zij vertrouwt dat gewoon de rechter toe. Want dat is wat mevrouw Helder in dit debat zegt: de rechter moet dan een passende bestraffing opleggen. Mijn vraag daarbij is: welke hoogleraar, die de heer Van Oosten heeft benaderd, heeft gezegd dat het voorstel van de regering niet deugt en dat daar wat aan gedaan moet worden? Welke rechter heeft zich bij de heer Van Oosten gemeld die zegt: wij komen niet uit met de huidige strafmaxima? Welke officier van justitie zegt: wij hebben niet de ruimte om de juiste strafeis op te leggen? Of heeft hij dit helemaal zelf bedacht? Daar ben ik benieuwd naar.

De heer Van Oosten (VVD):

Ik heb hier geen hoogleraar over gesproken. Ik heb hier geen rechter over gesproken. Ik heb hier geen officier over gesproken. Ik zou hooguit kunnen zeggen: voormalig officieren. Maar daarmee zou ik collega's woorden in de mond leggen, wat ik niet wil. Ik ben hier wetgever, u bent hier wetgever, wij beoordelen een wet die wordt voorgesteld door het kabinet. Ik vind het ten principale passen dat, wanneer iemand een misdrijf heeft begaan, wanneer daar straf op staat en wanneer iemand meer dan één slachtoffer maakt, elk slachtoffer ook volledig recht op vergelding kan hebben. Ik wil mijn werk gedaan hebben op het moment dat een rechter heeft te oordelen of iemand schuldig is. Een rechter heeft te bepalen welke straf hij oplegt. Dan wil ik die rechter de mogelijkheid hebben geboden om ook de meest zware straf op te leggen als hem of haar dat juist lijkt.

De voorzitter:

Is het echt nog even nodig, meneer Van Nispen?

De heer Van Nispen (SP):

Ja, voorzitter. Afrondend.

De voorzitter:

Oké.

De heer Van Nispen (SP):

Wij zijn hier inderdaad wetgever en kunnen hier zelf voorstellen bedenken. Dat is het goed recht van de heer Van Oosten. Ik hou er zelf alleen wel van om te kijken naar waar behoefte aan is in de praktijk. Zelfs van het voorstel van de regering worden geen wereldschokkende veranderingen verwacht. De heer Van Oosten doet daar nog een hele schep bovenop. Ik zou zeggen: maak je vooral druk om het verhogen van de pakkans en doe daar eens wat aan. U bent zeven jaar aan de macht op het ministerie van Justitie. De prestaties zijn bedroevend. Maar u heeft dan wel weer een voorstel in het nieuws waarmee hogere straffen in theorie kunnen worden opgelegd, die in de praktijk helemaal niet zullen worden gebruikt. Dat is mijn oproep aan de heer Van Oosten hier.

De heer Van Oosten (VVD):

Daar wil ik dan toch een opmerking over maken, want dat is een hypothese die de heer Van Nispen neerlegt. Ik gaf wel degelijk een heel concreet voorbeeld van een situatie die zich zomaar zou kunnen voordoen — ik hoop van ganser harte dat dit niet gebeurt — en die ook niet helemaal is verzonnen, namelijk het voorbeeld dat iemand vier mensen heeft verkracht. De strafmaat is dan maximaal zestien jaar. Daar heb ik moeite mee.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik herken het punt van de heer Van Oosten dat het kan strijden met het rechtsgevoel als juist de herhaling van heel ernstige misdrijven met een enorme impact voor de samenleving toch maar zo mager doorwerkt in de totale straf. Tegelijkertijd heb ik wel een vraag aan hem over de toevoeging van zedenmisdrijven aan de categorie van strafbedreigingen van ten hoogste acht jaar. Ik begrijp het qua gevoel, maar ik vind het wetssystematisch gezien wel lastig om zomaar één groep eruit te lichten. Wil de heer Van Oosten op dat punt nog een reactie geven?

De heer Van Oosten (VVD):

Met graagte. Dat komt omdat ik de zedenmisdrijven in die zin van de meest heftige categorie vind omdat die de eigen lichamelijke integriteit raken. Bijvoorbeeld ontucht is nu bestraft in het Wetboek van Strafrecht met zes jaar. We kunnen met elkaar de discussie voeren om er acht jaar van te maken. Dan zou het kunnen worden vervat onder het voorstel dat ik neerleg: misdrijven acht jaar en hoger. Maar het is nu zes jaar. Om die reden maak ik de keuze om de zedentitel op dit punt te introduceren.

De heer Van Dam (CDA):

Ik heb nog een korte vraag aan de heer Van Oosten. Het is goed dat we zijn voorstel van alle kanten proberen te benaderen. De heer Van Oosten benadrukt de vergelding en het belang van de slachtoffers, maar een van de elementen in ons strafprocesrecht is ook de rechtszekerheid die wij kunnen bieden. Dat is een beetje de kwalitatieve manier waarop wij ook met de verdachten van de meest ernstige strafbare feiten omgaan. Dat mis ik nu een beetje. Uiteindelijk wordt het voor de verdachte zelf een zoekplaatje wat uiteindelijk de rechter ervan vindt, want de rem is er in zekere zin vanaf. Heeft hij daarover nagedacht in zijn voorstel? Kan zijn voorstel nog door die hoepel heen springen?

De heer Van Oosten (VVD):

Ja, ik zou menen van wel. Als je het in de wet zo introduceert zoals ik nu in het amendement voorstel, staat daar dat er in feite een cumulatie kan zijn. Iedereen behoort in feite de wet te kennen. Ik denk niet dat een verkrachter dat als eerste voor ogen heeft, maar toch. Hij kan zich realiseren dat hij per verkrachting — hoe vreselijk het ook is om elke keer weer dat woord te moeten gebruiken — twaalf jaar gevangenisstraf opgelegd kan krijgen. Heeft hij dat feit drie keer gepleegd, dan weet hij: 12 keer 3 is meer dan 30; dat komt uit op levenslang, potentieel. Dat kan hij weten.

De heer Van Dam (CDA):

Ik kan nu daarover een discussie voeren met de heer Van Oosten, maar mijn vraag was of hij zich dat bedacht had. Dat heeft hij. Dat is voldoende.

De voorzitter:

De heer Van der Staaij heeft wat opgezocht in het Wetboek van Strafrecht.

De heer Van der Staaij (SGP):

Precies. Ik kom nog even terug met een concreet voorbeeld omdat ik dat helderder vind voor het vervolg van mijn interruptie. Bijvoorbeeld mishandeling met zwaar letsel tot gevolg is niet acht jaar. Waarom zou de redenering die heer Van Oosten volgt, niet opgaan voor een herhaalde mishandeling met zwaar letsel tot gevolg?

De heer Van Oosten (VVD):

Daar heeft de heer Van der Staaij op zichzelf gelijk in. Ik zeg ook niet dat ik halsstarrig wil vasthouden aan dit. Ik wil voorkomen — daarom heb ik gemeend dat acht jaar een verstandige keuze is op dat vlak — dat het zich uitstrekt tot de misdrijven die ik van de soort en de categorie acht, zoals een diefstal, waarvan ik vind dat het zich daar niet toe zou moeten uitstrekken. Het moet echt om ernstige geweldsmisdrijven gaan. Daar wil ik mij op richten.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Oosten. Daarmee zijn we aan het eind gekomen van de eerste termijn van de zijde van de Kamer. De minister heeft aangegeven een kwartiertje nodig te hebben om zijn beantwoording voor te bereiden. Ik wil hem vragen of hij in de beantwoording ook zijn advies op de amendementen wil meenemen, zodat de woordvoerders kunnen kijken wat dat betekent voor het vervolg van dit debat.

De vergadering wordt van 20.34 uur tot 20.49 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de minister.

Minister Grapperhaus:

Dank u wel. Mevrouw de voorzitter, u wilt me wel vergeven dat ik op dit moment hier in de Kamer even moet denken aan een citaat uit een film uit mijn jeugd, namelijk Mary Poppins. Ongeveer aan het eind daarvan komt deze tekst voor: "A man has dreams of walking with giants. To carve his niche in the edifice of time." In het Nederlands zegt een dichter: "Grootsch en meesleepend wil ik leven!" Als we het met elkaar hebben over het strafrecht — een goed strafrecht is een van de pijlers van onze rechtsstaat — dan hebben de Kamer en ik natuurlijk de ambitie om grote dingen te doen. Maar als we grote dingen doen, moeten we die wel echt heel zorgvuldig doen.

Ik heb zeer veel waardering voor de gedachtewisseling die vanavond heeft plaatsgevonden. Uit die gedachtewisseling blijkt dat de Kamer bezig is met het strafrecht. Ik denk dat dat ook nodig is in een maatschappij die in de afgelopen jaren zo ongelooflijk veranderd is onder invloed van globalisering, digitalisering, een andere wijze van met elkaar leven, een door de globalisering andere bevolkingssamenstelling en dat soort ontwikkelingen. Dan moeten we inderdaad bereid zijn om naar fundamentele delen van het recht te kijken. Dat doen we volgens mij ook met het strafrecht. Het regeerakkoord heeft op dat punt een aantal ambities. Eén daarvan wil ik u alvast noemen. Het lid Van der Staaij zal met enige blijdschap omhoogveren, want dat is: een grondige herziening van de regeling op het gebied van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik kom daar zo dadelijk ook nog op, in het kader van de bespreking van het amendement.

Vanavond zijn we hier bij elkaar voor het leerstuk van de meerdaadse samenloop. Dat is een belangrijk leerstuk, dat in het strafrecht moet kunnen werken maar dat door allerlei ontwikkelingen soms niet meer goed werkt, zoals bleek uit de uitspraak uit 2011 van de rechtbank. U hoort mij "soms" zeggen, want — dat blijkt uit alle consultaties die zijn gedaan, maar ook uit het onderzoek van het WODC — het gaat om uitzonderlijke gevallen. Het bleek dat de zogenaamde strafruimte, die er nog is als je gaat rechtspreken over een heel oud feit dat naar boven komt, een enkele keer weleens heel gering kan zijn. Maar goed, de meerdaadse samenloop is een belangrijk leerstuk uit het strafrecht. Als je een belangrijk leerstuk gaat veranderen, dan moet je dat zorgvuldig doen. U kunt dat lezen in de behoorlijk kritische notities die uit de consultatie naar voren zijn gekomen en in het advies van de Raad van State. En je moet het zeker ook zodanig doen dat je niet de rest van het huis onderuithaalt of onnodig belast. Daarmee hoort u geleidelijk aan mijn toonzetting waar mijn zorg zit.

Ik heb een wetsvoorstel ingediend voor een aanpassing van de meerdaadse samenloop. Dat bestaat uit twee delen, zou je kunnen zeggen. Het ene deel is: we gaan de cumulatiefactor verhogen van een derde naar de helft. Er wordt dan, simpel gezegd, een helft opgeteld bij de maximumstraf van het feit waarop het hoogste strafmaximum staat als het om meer feiten gaat. Het andere deel is: we gaan ervoor zorgen dat, als er oude feiten naar boven komen, de onder de cumulatieregeling nog bestaande strafruimte voldoende is om recht te doen aan de gewenste bestraffing voor het oude feit. Het interessante is natuurlijk dat er, doordat we de cumulatie ophogen van een derde naar de helft, sowieso al meer strafruimte komt.

En we doen dat ook nog eens doordat we alleen de oudste veroordeling pakken; die nemen we mee. Ik ga die termen overigens niet steeds definiëren, want we weten waar we het over hebben. Ik beantwoord meteen de vraag van het lid Van der Staaij: waarom nou die oudste veroordeling? In principe moet dat natuurlijk altijd een fictie zijn — laten we heel eerlijk zijn — omdat we dat oudere feit, dat bijvoorbeeld dateert uit 1996, pas nu, in 2018, gaan berechten en er daarna bij wijze van spreken nog veroordelingen waren in 2000, 2003 en 2006. Ik ga even voorbij aan verjaringsgetallen. Dat we die oudste veroordeling uit 2000 dan aftrekken, is uitgaan van de fictie dat dat feit toen eigenlijk voor het eerst bekend had kunnen zijn. Dat is de simpele reden daarachter. Daarnaast is er, natuurlijk enigszins veronderstellenderwijs, het punt dat je mag aannemen dat een herhaalpleger bij volgende veroordelingen geleidelijk aan een hogere straf krijgt opgelegd. Daardoor is de "aftrekpost", dus die oudste veroordeling, in ieder geval altijd de laagste en doen we het dienstige voor het zo groot mogelijk laten zijn van de strafruimte.

Tegen met name de leden Groothuizen en Van Dam zeg ik dat het dan natuurlijk nog steeds aan de rechter is om te bepalen wat hij met die strafruimte doet. Maar in ieder geval zou in de casus waar de Rechtbank Amsterdam over had te oordelen, de rechter een strafruimte hebben van enige omvang. Ik heb de zaak van de bedreiging van de burgemeester van Gilze en Rijen er nog eens bij genomen. Laat ik die in de rest van mijn betoog maar even in de zijlijn meenemen. Daar eindigde de strafruimte na de hele cumulatieaftrek van oudere veroordelingen op twee maanden. Het aardige is dat de strafruimte in dit nieuwe systeem zal eindigen op 21 maanden. Dat is toch echt een heel forse winst.

Met de regeling die nu voorligt, verbeteren we absoluut de meerdaadsesamenloopregeling voor die situaties waarin een oude zaak alsnog opkomt en bewezen wordt verklaard. Dat wil ik echt hardop stellen. Ik denk dat dat een goede zaak is. En ik denk dat wij, ook indachtig het citaat van Mary Poppins en het citaat "Grootsch en meesleepend wil ik leven" — uit mijn hoofd was dat van Marsman — daarmee een aanzienlijke verbetering hebben aangebracht. Laten we nou de fundamentelere discussies die we misschien hebben over strafmaxima in het algemeen of over hoe de voorwaardelijke invrijheidstellingsregeling zou werken, niet hierin gaan trekken. Daardoor zouden we die zorgvuldig afgewogen nieuwe meerdaadsesamenloopregeling juist onnodig gaan belasten.

Ik wil niet te zwaar klinken, maar wij moeten ons wel realiseren dat het strafrecht een heel fundamenteel onderdeel is van ons rechtsstelsel en daarmee van de rechtsstaat. We hebben een consultatie gedaan bij de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, bij de advocatuur en bij het OM. Ook hebben wij advies gekregen van de Raad van State. U heeft gezien dat ik in mijn voorstel het advies van de Raad van State wel heel vergaand overneem. Ik zou bijna, om in het strafrecht te blijven, vinden dat we denatureren aan het wetsvoorstel dat we hebben voorgelegd aan al die consultatiepartijen als we al die principiële punten in zouden gaan brengen. Daarbij kijk ik vooral naar de voormalig officier van justitie hier in de zaal.

Dit was mijn inleiding. Ik zal zo dadelijk overgaan tot de beantwoording van een aantal vragen die zijn gesteld. Daarna kom ik op de amendementen. Maar ik wil het nu al eerlijk toegeven. Het leek me sportief om dat aan het begin te doen, zodat de Kamerleden ruimschoots de tijd hebben om hierover na te denken. Ik wil u nu wel vast verklappen dat ik straks alle amendementen het advies "ontraden" ga meegeven. Dat doe ik echt uit hoofde van wat ik heb uiteengezet en vanuit het belang dat we dit nu goed regelen. Ik ga zo voorstellen doen voor wanneer we die andere zaken principieel kunnen bespreken, zoals de kwestie van de zedendelinquenten.

Laat ik dus iets zeggen over de zedendelinquenten.

De voorzitter:

Voordat u dat doet, geven we even de heer Groothuizen van D66 het woord.

De heer Groothuizen (D66):

Ik zat me even af te vragen wat het beste moment is voor mijn opmerking. De minister zegt al waar hij op uit gaat komen en heeft inleidend al een aantal dingen gezegd. Hij verwijst onder andere naar de adviezen. Ik hoop toch dat de minister dadelijk of nu meteen ingaat op het feit dat een aantal van die adviezen helemaal niet zo positief zijn. Zowel de Raad voor de rechtspraak als de NVvR zijn met name op het punt van het alleen meenemen van de oudste veroordeling en niet de overige, natuurlijk best wel kritisch. Zij echoën volgens mij de kritiek die ik en een aantal andere leden hebben geuit. De minister lijkt wat selectief te winkelen in de adviezen die er liggen.

Minister Grapperhaus:

Ik heb gezegd dat het advies van de Raad van State grotendeels is overgenomen. Ik meen dat dit zo is. Maar ik heb niet gezegd dat we al die adviezen onverkort en klakkeloos hebben overgenomen. Ik heb alleen gezegd dat dit is wat we aan de partijen hebben voorgelegd ter consultatie. Overigens heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak zich over drie onderdelen uitgesproken, zoals u weet. Eén onderdeel namen ze meteen over. Een ander onderdeel vonden ze niet goed en dat is ook geschrapt. Het derde onderdeel vond men ook niet goed, namelijk die oudsteveroordelingskwestie, en die is overgenomen. Waarom hecht ik eraan het oudsteveroordelingsprincipe te handhaven? Daarvoor zijn zoals gezegd twee argumenten. In de eerste plaats pak je daarmee in theorie het eerste moment op waarop veroordeling van het oudste feit, het nog oudere feit, had kunnen plaatsvinden. In de tweede plaats bereik je daarmee juist wat destijds als eerste met de vraag van mijn voorganger Ard van der Steur is beoogd, namelijk dat de strafruimte groter moet worden. Ik proef uit alle reacties van uw Kamer dat we het daar wel over eens zijn. Nogmaals, en daarmee sluit ik de beantwoording van deze vraag af, ik heb gezegd dat we de verbetering van de meerdaadsesamenloopregeling ter consultatie en advisering hebben voorgelegd. Ik pleit ervoor dat we het daar nu bij laten. Ik kom zo meteen, bij de beantwoording van de vragen, met suggesties voor gelegenheden waarbij we op die andere dingen in kunnen gaan.

De voorzitter:

Het lijkt me goed dat straks per amendement de onderbouwing voor uw advies volgt. De heer Groothuizen nog even afrondend, en dan gaan we weer terug naar de minister.

De heer Groothuizen (D66):

Waarom de minister voorstelt wat hij voorstelt, is mij duidelijk. Die basisgedachte steun ik. Volgens mij is daar zelfs brede steun voor. Maar het blijft een feit dat je toch ook wel iets geks doet als je met zo'n voorstel iets introduceert wat arbitraire gevolgen kan hebben. Dat is wat ik, de NVvR en de Raad voor de rechtspraak zeggen. Daarmee kom ik terug bij het begin van het pleidooi van de minister, waarin hij zei dat hij hecht aan zorgvuldigheid. Die zorgvuldigheid hoort dan volgens mij ook in de wetgeving te zeggen dat het niet zo veel uitmaakt of je toevallig voor een politierechterfeit een maand hebt gekregen als eerste veroordeling of een heel lange gevangenisstraf.

Minister Grapperhaus:

Nog even helemaal terug: de zorgvuldigheid zit erin dat wij dit onderwerp in een uitgewerkt wetsvoorstel ter consultatie hebben aangeboden en daarna ter advisering hebben voorgelegd. Daar heeft uitvoerig input op plaatsgevonden, ook door de Raad van State. Ook in de Kamer hebben we er met elkaar uitvoerig over gediscussieerd. Ik was daar via mijn voorganger bij, zal ik maar zeggen. Nu zijn we in de volgende ronde. Ik pleit ervoor dat we ons op dat onderwerp blijven richten. Dat er een enkel onderdeel in het voorstel is dat sommige Kamerleden liever anders gewild hadden, begrijp ik volledig. Maar dat hoeft niet de zorgvuldigheid in de weg te staan. Dat is op zichzelf gewoon hoe we met elkaar dit voorstel bespreken.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u de vragen gaat beantwoorden.

Minister Grapperhaus:

Ik wil eerst even ingaan op de kwestie van de zedendelicten. Ik moet even zien of daar nog echt een vraag over is gekomen. Er komt een herziening van de zedentitel. Ik begrijp volledig wat mevrouw Helder aangeeft met het voorbeeld van Robert M. Het rechtsgevoel knaagt daar toch, zo zal ik het maar zeggen. Ook de heer Van Oosten heeft heel duidelijk, althans zo proef ik het, de vinger gelegd op die onverbeterlijke zedendelinquent. Ik zou vinden dat we die discussie met elkaar ten principale moeten en ook kunnen voeren als we de zedentitel gaan herzien. In dit geval zou ik daar echt voor willen pleiten en naar willen verwijzen.

De heer Van Oosten (VVD):

Neem me niet kwalijk, voorzitter, maar dan heb ik wel wat meer duiding nodig van de minister. Wat mag ik verwachten? Ik heb nu al een aantal malen gevraagd, al dan niet via de procedurevergadering, wanneer de modernisering van de zedentitel komt. Recentelijk nog heb ik de minister gevraagd wat daar eigenlijk in staat. Nu geven zowel mevrouw Helder als ik — ik neem ons maar even samen — de minister het voorstel mee, weliswaar in verschillende amendementen, om in deze wet te introduceren dat de strafmaat juist bij dit soort zedendelinquenten volledig kan worden opgelegd, afhankelijk van de hoeveelheid delicten die men pleegt. En dan zegt de minister: laat me dat alsjeblieft een volgende keer behandelen. Dat vind ik ingewikkeld. Wat mag ik dan verwachten?

Minister Grapperhaus:

Er zijn een paar dingen. U weet van mij dat ik al op afzienbare termijn terugkom op het onderdeel "kindermisbruik" en alles wat daaromheen zit. Dat houdt verband met het feit dat ik een speerpunt heb gemaakt van het bestrijden van alles wat er online gebeurt, want dat kookt zo langzamerhand echt helemaal de pan uit. Daarnaast komt de herziening van de zedentitel. Ik moet u even schuldig blijven wanneer dat precies gaat plaatsvinden. Daar krijg ik zo een briefje voor en dan zal ik het u meteen zeggen. Het duurt echter niet lang meer, want in 2020 gaan we aan de slag met de herziening van het strafrecht in heel grote zin. Dat betekent dat de zedentitel ruim voor die tijd aan de beurt zal zijn. De exacte datum weet ik niet. Als het goed is, begint het nu digitaal en gaat het voor de zomer in de consultatie. Gelukkig.

De heer Van Oosten (VVD):

Hiermee rond ik af, voorzitter. Mag ik aannemen dat in de herziening van de zedentitel dan dus ook de afschaffing van de beperkte cumulatie staat? Die beperkte cumulatie ligt nu voor. De minister wil die weliswaar wat verruimen, maar wat mij betreft moeten we die gewoon afschaffen door er een totale cumulatie van te maken. Komt dat voorstel van de minister richting de Kamer?

Minister Grapperhaus:

Nee, u mag mij nu nog niet in de mond gaan leggen hoe dat er allemaal uit gaat zien. Het onderwerp dat u aan de orde stelt, zal daarin zeker aan de orde komen. Ik wil niet zeggen "ik nodig u uit", want u heeft mij daar niet voor nodig, maar als u vindt dat dit punt onvoldoende wordt geadresseerd in die nieuwe zedentitel, denk ik dat het juist goed is dat we daar een inhoudelijk debat over voeren. Dan hebben we een consultatie gehad waarin dat daadwerkelijk aan de orde is geweest. De strafmaat en de stelselmatigheid — zo wordt mij digitaal voorgehouden — worden in ieder geval heel duidelijk geëvalueerd en meegenomen in het voorstel dat ter consultatie gaat.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u verdergaat met de andere vragen die gesteld zijn.

Minister Grapperhaus:

Ik wil wel via u tot de heer Van Oosten en mevrouw Helder zeggen — want dat is belangrijk — dat het niet zo is dat ik hen met het spreekwoordelijke kluitje in het riet wil sturen. Dat is absoluut niet mijn bedoeling. Mijn bedoeling is dat we met elkaar, met een Kamermeerderheid, een goed wetsvoorstel over de meerdaadse samenloop verder krijgen. Dan moet het nog naar de Eerste Kamer. We weten dat daar ook altijd heel mooie principiële discussies kunnen worden gevoerd. Daar wil ik het ook zeer graag zo spoedig mogelijk doorheen hebben, zodat we er verder mee kunnen. Ondertussen zeg ik dat er op het punt van de zedendelicten voor de zomer een consultatie komt. Dan kunt u er kennis van nemen. Vanaf dat moment kunnen we er inhoudelijk met elkaar de discussie over aangaan.

De voorzitter:

Dat is toch nog niet voldoende voor de heer Van Oosten.

De heer Van Oosten (VVD):

Weet u wat het punt is? We spreken nu over de meerdaadse samenloop, in bijvoorbeeld artikel 57 en artikel 58 van het Wetboek van Strafrecht. Mevrouw Helder en ik halen er nu voorbeelden bij die zien op zeden, maar het hoeft niet uitsluitend betrekking te hebben op zeden. De minister suggereert nu dat hij in het geval van zedendelinquenten gaat zorgen voor een zodanige cumulatie dat al die delicten die die zedendelinquenten, die verkrachters, hebben gepleegd, bij elkaar kunnen worden opgeteld, zodat de rechter veel meer ruimte krijgt dan nu, en ook veel meer ruimte dan in het wetsvoorstel staat, om, wanneer de rechter meent dat dat verstandig is, een en ander op te kunnen leggen. Als dat zo is, vind ik dat plezierig om te horen, maar dan wil ik wel weten of het zo is. Dat is het voorstel dat mevrouw Helder en ik in feite neerleggen bij de minister.

Minister Grapperhaus:

Ik ga mezelf herhalen. We gaan dit in consultatie brengen. Ik heb het net nog even voorgelezen. U mag ervan uitgaan dat de strafmaat, de stelselmatigheid en alles aan de orde komen in het voorstel dat in consultatie gaat. Ik zeg u toe dat we dan natuurlijk verder met elkaar in debat gaan over hoe we de strafverhoging bij die delicten gaan invullen. Niet voor niets onderstreep ik juist deze delicten, omdat ik er zelf — daar begon ik mee — een speerpunt van heb gemaakt om in ieder geval alles rondom kinderen en jongeren op dit gebied te bestrijden. Daarnaast heeft de heer Van Oosten nog gezegd dat het natuurlijk om meer gaat dan alleen om zedendelicten. Ik kom daar straks bij de bespreking van de amendementen nog op terug. Ik wil eerst even de vragen beantwoorden, als u dat goedvindt, mevrouw de voorzitter.

De leden Van der Staaij, Helder en Van Oosten hebben het strafplafond aan de orde gesteld. Het spijt me dat dit een beetje een refrein wordt, maar ook dat is een heel principiële vraag die we hier niet op een woensdagavond al te gemakkelijk gaan beantwoorden. Laat ik vooropstellen dat er geen enkel land is waar niet, ofwel vooraf bij de strafoplegging, ofwel achteraf bij de tenuitvoerlegging, voorzien is in een plafond qua rechtsstelsel. Er zijn op dit moment geen argumenten om dat uitgangspunt te verlaten. Het WODC-rapport geeft daar geen enkele aanleiding toe. Ook heeft de wetgever een verantwoordelijkheid bij het normeren van straftoemeting. Dat moeten we echt met elkaar in de gaten houden. We kunnen natuurlijk op enig moment zeggen dat we bepaalde dingen gaan verdubbelen en dergelijke, maar het moet ook passen binnen de normering en de verhoudingen ten aanzien van wat we doen met andere delicten. Dat is een heel ingewikkelde discussie. Ik zeg u heel eerlijk dat ik me zeer op glad ijs zou voelen als ik er nu met u een inhoudelijk gesprek over zou aangaan zonder dat ik hierover uitvoerig geconsulteerd heb bij universiteiten, instanties en de rechterlijke macht.

De wijze waarop op dit moment straffen worden opgelegd, moet ook niet uit het oog worden verloren. De praktijk heeft behoefte aan een duidelijke normering. Dat geldt ook voor de justitiabelen.

Er is een aantal vragen gesteld over artikel 63. De heer Groothuizen en de heer Van der Staaij hebben gevraagd of het uitgesloten is dat er met de nieuwe regeling bijna geen strafruimte over is in een zaak. Ja. Daarom is voorzien in de mogelijkheid om een gezamenlijke straf op te leggen met absorptie van de oude straf. Een gezamenlijke straf maakt het voor de rechter mogelijk om in bepaalde gevallen beter uiting te geven aan de ernst van het te berechten feit. Daarvan kan dus sprake zijn als de strafruimte bij aftrek van de oude straf toch zodanig is dat geen passende straf kan worden bepaald.

Wordt de coldcaseproblematiek opgelost? Gezien het feit dat dit ook wel een beetje zijn amendement betreft, zeg ik via u het volgende tegen de heer Groothuizen, voorzitter. Het ingewikkelde is dat het begrip "cold case" op dit moment niet in ons Wetboek van Strafrecht staat. Het is natuurlijk langzamerhand wel iets geworden waar je een definitie aan zou kunnen geven. Stel dat we onderscheid zouden willen maken tussen coldcasesituaties en andere oude situaties. Overigens, ik denk eerlijk gezegd dat het in 99 van de 100 gevallen wel om cold cases móét gaan, want je kunt je niet voorstellen dat er een rechercheur 25 jaar lang sigaren heeft zitten roken en zegt: o, wacht, ik heb nog een zaak uit tweeduizendzoveel! Het moet natuurlijk zo zijn dat er geen onderscheid is tussen de zaak die nu pas opkomt en de oude zaak. Iemand kan iets om allerlei redenen hebben verzwegen, maar daar moet het strafrecht zich juist niet in gaan begeven. Wij moeten het gepleegde feit bestraffen en een beperkte korting geven voor het feit dat iets dan nu pas berecht kan worden. Ik zeg met nadruk: dit wetsvoorstel is er nou juist op gericht om die korting flink lager te maken. Denk aan wat je overhoudt bij de bedreiging van de burgemeester: dat gaat van 2 maanden naar 21 maanden. Dat is meer dan tien keer zoveel.

Dan vroeg de heer Van Dam of je ten aanzien van onbekende feiten zou moeten zeggen dat het gaat om een bevoegdheid en niet om een verplichting. Ik begrijp zijn gedachte, en ik was daar in eerste instantie wel even gecharmeerd van, maar ik ben daar toch geen voorstander van. Het gaat bij artikel 63 natuurlijk altijd om onbekende feiten — anders zou iets berecht moeten worden als een meerdaadse samenloop — en als dat feit later bekend wordt, moet er echt gedaan worden alsof er berecht wordt met de regeling van de meerdaadse samenloop.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik wilde nog iets zeggen over het voorgaande punt. Ik hoorde de minister zeggen: we moeten de korting voor het later berechten van een feit minder groot maken. Dat ben ik met hem eens, maar ik zou zeggen: waarom überhaupt korting? We hebben toch ook nog zoiets als de generale preventie? Het uitgangspunt is volgens mijn fractie: je pleegt helemaal geen strafbare feiten! Dus waarom überhaupt korting voor ernstige misdrijven?

Minister Grapperhaus:

Ons wetsstelsel is gebaseerd op het systeem van gematigde cumulatie. Daar gaat dit wetsvoorstel ook van uit. Ik heb u laten zien dat we het aan twee kanten aan het ophogen zijn. Het effect daarvan is dat zo'n feit nu uiteindelijk zwaarder bestraft kan worden, bijvoorbeeld voor die vrouw die 25 jaar of 20 jaar stil is geweest over dat oude feit en heeft gehoopt dat dat nooit boven water zou komen. Het zou kunnen dat wij met elkaar zouden zeggen: we willen eigenlijk van dat hele cumulatieprincipe af. Het spijt me, maar dan kom ik weer bij hetzelfde refrein. Dat is een heel wezenlijke discussie. Ik zeg het wat bedremmeld, maar dan gaan we inderdaad zoiets krijgen als in Amerika, met die turntrainer die tot 200 jaar of iets dergelijks veroordeeld was. Dat is het Amerikaanse rechtssysteem. Ik denk dat we met z'n allen zien dat dat in z'n omvang iets karikaturaals is in de richting van de maatschappij en dat moet het niet worden.

De voorzitter:

Ik zou de minister willen vragen om iets bondiger te zijn in zijn beantwoording.

Minister Grapperhaus:

Ja, excuus.

De voorzitter:

Mevrouw Helder.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik denk dat de rechters in Nederland helemaal niet tot zo'n straf van 200 jaar gaan komen. Maar goed, daarover verschillen de minister en ik dan van mening. Ik hoor de minister ook zeggen dat we daar een heel wezenlijke discussie over moeten voeren, en dat ben ik met hem eens, maar dan wil ik aanstippen dat die wezenlijke discussie nooit is gevoerd. Vanaf 1886 is dat niet gebeurd: nergens is dat plafond gemotiveerd. Er is alleen gezegd: we willen tegengaan dat een disproportionele straf wordt opgelegd. Niemand die aan durfde te voeren wat dan disproportioneel was. Niemand die het heeft bediscussieerd. Niemand die het heeft beargumenteerd. De minister vandaag ook niet.

Minister Grapperhaus:

Ik wil best het hele cumulatieprincipe beargumenteren, maar ik heb beloofd het wat korter te houden. Het WODC-onderzoeksrapport zegt dat de rechtspraktijk heel goed uit de voeten kan met de cumulatieregeling. Dat we het van een derde naar de helft gaan brengen, is echt onze wens. Het is uw wens als wetgevende macht en ik sta er volledig achter. Het komt niet uit de rechtspraktijk.

De voorzitter:

Mevrouw Helder, nog heel kort.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik hoor de minister zeggen: van ons als wetgever. Nou, niet van mijn fractie, want ik heb er een amendement over ingediend. Ik ga er in de tweede termijn wel even verder op in.

De voorzitter:

Helder. De minister.

Minister Grapperhaus:

Ja, dat was helder van mevrouw Helder.

De voorzitter:

Helder is helder.

Minister Grapperhaus:

Als ik toch via u nog even bij mevrouw Helder mag blijven: zij vroeg waarom voor 50% en niet voor 60% of 70% was gekozen. De keuze voor plus 50% levert in de praktijk een heel duidelijk, voor iedereen zichtbaar en makkelijk te hanteren uitgangspunt in de straftoemeting op. Bovendien wordt aangesloten bij andere gevallen waarin het Wetboek van Strafvordering een verhoging toepast van een derde of een half. Dat zijn de verhogingstarieven, als ik het zo mag zeggen.

Op de vraag over het strafplafond heb ik, dacht ik, al geantwoord.

De heer Van der Staaij vroeg nog waarom het oorspronkelijke voorstel over splitsing van een strafbaar feit is geschrapt. Dat is gebeurd naar aanleiding van het advies van de Raad van State. Rechters nemen al de ruimte om straffen op te splitsen in het kader van de strafmotivering. Het is heel belangrijk dat slachtoffers inzicht krijgen in de straf die wordt opgelegd voor het delict waarvan ze slachtoffer zijn geworden. De Raad van State en de Raad voor de rechtspraak zeiden in hun adviezen dat in de gevallen waarin slachtoffers gebruik hebben gemaakt van hun spreekrecht ook nu al de nodige aandacht wordt besteed aan straffen en motivering. De Raad van State voegt eraan toe dat het voor de praktijk geen enkele toegevoegde waarde heeft. Dus vandaar.

Waarom is volledige cumulatie bij boetes wel geoorloofd en bij een gevangenisstraf niet? Dat heeft te maken met hoe je het proportionaliteitsprincipe toepast. Bij een stelsel van zuivere cumulatie van vrijheidsstraffen heb je geen waarborg als het proportionaliteitsbeginsel, want dan heb je een onbeperkte stapeling van straffen. Los daarvan, ik heb u ook gezegd dat je dan op een gegeven moment in theorie een veroordeling tot 140 jaar of iets dergelijks zou kunnen krijgen, hetgeen overigens naar ik begrijp over een jaar of honderd technisch misschien zinvol zou zijn, maar dat terzijde.

De heer Groothuizen heeft gevraagd wat ik aan de kritiek van het WODC ga doen op zuivere cumulatie. Dat zuivere cumulatie bij boetes wel redelijk wordt geacht, komt omdat er op een andere manier in matiging is voorzien. Bij de vaststelling van de geldboete dient de rechter steeds rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Ik denk dat ons rechtsgevoel zegt dat er niet veel aanleiding is voor decumulatie of matiging van boetes bij een partij die heel veel heeft verdiend met de strafbare feiten, respectievelijk zeer veel draagkracht heeft.

De heer Van Nispen heet gevraagd naar de stand van zaken rond het onderzoek naar het draagkrachtbeginsel. De invulling daarvan ligt nog niet vast. Het initiatief is bij de rechtspraak. Het gaat om concrete aanknopingspunten die meer richting kunnen geven aan de toepassing van het draagkrachtbeginsel bij meerdere geldboetes. De besluitvorming daarover ligt in handen van de rechtspraak.

Dan kom ik toe aan de amendementen. Ik wil beginnen met het amendement van de heer Van der Staaij. Zoals ik al zei, is in het regeerakkoord afgesproken om de gehele vi-regeling grondig te herzien. In het licht daarvan zou het zo moeten zijn dat hetgeen de heer Van der Staaij voorstaat, daar uitvoerig aan de orde zou moeten maar ook kunnen komen. Dus gelet daarop ontraad ik het amendement.

De voorzitter:

Dit gaat over het amendement op stuk nr. 11 van meneer Van der Staaij.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb een vergelijkbaar amendement twee jaar geleden aan de orde gesteld bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en toen werd gezegd: past dat niet meer bij de meerdaadse samenloop? Nu zegt de minister: past het niet meer bij de voorwaardelijke invrijheidstelling? Natuurlijk heeft het ook met de voorwaardelijke invrijheidstelling te maken maar het gaat er juist om dat via die samenloopregeling er alsnog voor gezorgd wordt dat de regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling in werking treedt. Is er dan dus niet enige logica om er in het kader van die samenloop naar te kijken?

Minister Grapperhaus:

Ik kan mij wel voorstellen dat de heer Van der Staaij twijfelt of hij hier door de minister van Justitie niet een beetje …

De voorzitter:

Aan het lijntje wordt gehouden?

Minister Grapperhaus:

Ja, ik dacht meer aan tweedehandsautohandelaren en zo. In ieder geval dat hij denkt: wat gebeurt hier toch met me? Kijk, dit vergt echt een fundamentele discussie. In het regeerakkoord is afgesproken dat we die regeling uitvoerig gaan herzien. Dus dat weet u. Ik denk echt dat we daarbij alle aspecten van de vi moeten betrekken. Als het allemaal goed gaat, is dan inmiddels dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer en kunt u dat ook als achtergrond, respectievelijk referentiekader gebruiken.

Het amendement van het lid Helder op stuk nr. 7 — excuus voor het niet in volgorde doen — moet ik ontraden om reden van de eerder door mij gegeven principiële toelichting. Ik wil hierbij met nadruk zeggen tegen mevrouw Helder dat ik zeer veel begrip heb voor haar punt waar zij ook de kwestie-Robert M. aanhaalde. Ik hoop dat we daar samen, ook in het kader van het debat over kindermisbruik en ook nadat de nieuwe zedentitel hier aan de orde is geweest, verder in kunnen komen, want ik begrijp dit zeer goed.

Dan kom ik op het amendement op stuk nr. 8 van mevrouw Helder dat het voorstel bevat om binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet verslag te doen over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Ik zie eigenlijk op dit moment niet zo goed waar dit nodig voor zou zijn, ervan uitgaande dat we met een evenwichtige, goede nieuwe regeling van de meerdaadse samenloop komen. Ik denk dat het veel zinniger is om een evaluatie te doen op het moment dat we echt het hele strafrecht grondig hebben herzien, maar dat duurt dus nog wel even.

De voorzitter:

U ontraadt dus dit amendement.

Mevrouw Helder (PVV):

Zit dat dan meer in de inhoud of in de duur, die termijn van vijf jaar die ik erin heb opgenomen? Ik heb er geen enkele moeite mee om die evaluatietermijn wat op te rekken, want ik vind de discussie, waarvan de minister ook zegt dat we die regelmatig moeten voeren, van wezenlijk belang. Ik snap best dat het in dit wetsvoorstel over uitzonderlijke gevallen gaat. Dan vind ik het geen probleem om de evaluatietermijn wat op te rekken.

Minister Grapperhaus:

Mag ik straks even heel kort over de gang lopen en hier dan in de tweede termijn op terugkomen?

De voorzitter:

Prima.

Minister Grapperhaus:

Het lid Van Oosten heeft het amendement op stuk nr. 9 ingediend. Dat ontraad ik ook. Nogmaals, ik heb heel veel begrip voor het feit dat de heer Van Oosten aandacht vraagt voor de straf van stelselmatige zedendelinquenten, mensen die van zedendelicten eigenlijk hun beroep of gewoonte maken, zo mag je shocking genoeg zeggen. Dat is een zeer onwenselijk gegeven. Ik vind dat we dat punt principieel moeten bespreken bij de herziening van de zedenwetgeving. Ik krijg net nog een klein berichtje door, dus ik wil ter aanvulling nog zeggen dat bij die zedendelinquenten het stelselmatige karakter — die term wordt ook gebruikt bij kinderporno in het strafrecht — een grond zou kunnen vormen voor een forse strafverhoging. Dan zou men kunnen denken aan iets in de sfeer van een verdubbeling van het strafmaximum indien het desbetreffende zedendelict uit gewoonte of beroep wordt begaan. Ik wilde het gebaar maken om dit hardop tegen de heer Van Oosten te zeggen, want anders hoort hij helemaal geen commitment van mijn kant.

De voorzitter:

Dat leidt nog wel tot een vraag van de heer Van Oosten.

De heer Van Oosten (VVD):

Ik ben blij om die laatste toevoeging te horen, omdat die er blijk van geeft dat de minister dit soort zedendelinquenten heel zwaar wil bestraffen; althans, hij wil de rechter de ruimte geven om hun de zwaarst mogelijke straf op te kunnen leggen indien daar reden toe is. Maar ik heb nog wel een vraag. De minister zegt: geef me alsjeblieft de tijd om dat in een wet te vervatten, zodat we dat ten principale kunnen bespreken. Maar wat valt er nou eigenlijk ten principale te bespreken op dit punt? Dit zijn mensen die de meest gruwelijke daden verrichten. Het enige wat ik voor ogen heb, is om onze wetgeving zo vorm te geven, dat de rechter de ruimte krijgt om dit soort mensen op te sluiten, niet pas nadat de minister die nieuwe zedenwetgeving aan de Kamer heeft gepresenteerd en zo verder, maar al veel eerder, namelijk nadat deze wet, misschien, in de Tweede Kamer is aangenomen en volgende maand in de Eerste Kamer.

Minister Grapperhaus:

Laat ik dit zeggen. Ik heb vorige week een brief naar de Kamer gestuurd, op Wereldvrouwendag. Daarin heb ik, pijnlijk genoeg, een catalogus gegeven van wat met name vrouwen, vooral jonge vrouwen, wordt aangedaan op het gebied van sexting, exposing, grooming en dat soort dingen. Ik heb gezegd dat ik de delictsomschrijvingen wil moderniseren en wel zo, dat we ook een volgende digitaliseringsslag of wat voor slag dan ook kunnen verwerken met elkaar. Dan heb ik het over de delictsomschrijving. Dan ga je het ook hebben over de strafmaat en dergelijke. Nogmaals, ik vind dat we dat goed moeten aanpakken. Ik begrijp best dat we dan weer een stukje verder zijn, maar ondertussen zitten OM en politie echt niet stil ten aanzien van wat er nu gebeurt; laat dat heel duidelijk zijn. Ondertussen geeft deze meerdaadse samenloop — ik kom er weer op — echt behoorlijk wat extra. Wat mij betreft gaan we er echt aan werken dat die herziene zedenwetgeving zo snel mogelijk naar de Kamer komt. We willen dat heel goed systematisch in elkaar gaan zetten, zodat er een zinvolle normering is, waar de rechtspraktijk wat aan heeft.

De heer Van Oosten (VVD):

Kort ben ik, voorzitter.

De voorzitter:

Ja, laat het zien.

De heer Van Oosten (VVD):

Ik laat het u zien, voorzitter. Weet u wat ook mijn doel is? Dat we de mogelijkheid creëren om mensen die ernstige zedenmisdrijven plegen, levenslang op te sluiten. Dat bepaal ik niet, dat bepaalt niet de minister van Justitie en Veiligheid, maar dat gaat de rechter dan bepalen. Ik zou die ruimte graag gecreëerd willen hebben in de wet. De minister zegt: doe dat niet nu. Daar ben ik eerlijk gezegd niet van overtuigd, maar mag ik er wel van uitgaan dat de minister die ruimte creëert in het wetsvoorstel dat hij ons gaat voorleggen?

Minister Grapperhaus:

Ik ga een wetsvoorstel in consultatie brengen dat de zedenwetgeving in allerlei opzichten moderniseert en waarin zeker ook — dat heb ik nu een aantal keer herhaald — de strafmaat en de herziening van strafmaten, als dat een goed meervoud is, aan de orde zullen komen. Dat heb ik u gezegd. Ik heb u zelfs een zeker commitment gegeven over het beroep en de gewoonte. Je zou dan moeten kijken naar verdubbeling. Ik denk dat de heer Van Oosten — dat weet hij sinds een maand of vier — in mij iemand heeft die hier heel erg straf en streng in zit. Maar we moeten het wel goed doen en we moeten dit bij de juiste partijen consulteren, zodat we straks geen enorme uitbouw in ons strafrecht hebben gemaakt waarvan deskundigen zeggen "ja, maar daar schiet de maatschappij onvoldoende mee op", terwijl wij voor het eerst sinds 1886 de boel weer eens vernieuwd hadden.

De voorzitter:

Dus het amendement op stuk nr. 9 is ontraden. Dan resteert nog het amendement op stuk nr. 10 van de heer Groothuizen.

Minister Grapperhaus:

Ja, daar geldt hetzelfde voor. Daarvoor geldt ook wat ik heb uiteengezet. Ik heb uiteengezet dat ik zeker sympathie heb voor het punt, maar ik heb uitgelegd waarom je bij de oudste veroordeling moet aanknopen. Ik heb ook gezegd dat je geen onderscheid moet maken of iets een cold case is of niet. Dat zijn in ieder geval op dit moment geen wettelijke termen. Je moet gewoon zeggen: hier is iemand van wie een oud feit is bovengekomen. Of een "oudste feit", zoals ik eigenlijk zou willen zeggen. We haken dan aan bij het eerstvolgende oudste feit als aftrekpost, om de redenen die ik al genoeg heb toegelicht.

De heer Groothuizen (D66):

Die echte uitleg had ik dan even gemist, dus ik ga het toch nog maar een keer proberen. Als ik de NVvR en de Raad voor de rechtspraak goed begrijp, kan dat oudste feit soms wat arbitrair zijn. Ik spreek niet graag voor andere leden, maar volgens mij was dat ook het punt van de heer Van Dam. Daarom had ik het voorbeeld gegeven van twee gevallen die eigenlijk in nagenoeg alles vergelijkbaar zijn, met één uitzondering: de ene meneer wordt als eerste — als oudste feit in de termen van de minister — veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand voor een politierechterfeitje, en de andere krijgt een heel forse veroordeling tot een gevangenisstraf. Dan zie je dat er in die twee gevallen, die voor de rest eigenlijk nagenoeg gelijk zijn, enorme verschillen in op te leggen maxima zijn. Dat vind ik problematisch. Ook vanuit wetgevingstechnisch oogpunt vind ik dat wel problematisch. Daar hoor ik de minister nu niet echt een reactie op geven.

Minister Grapperhaus:

Kijk, nog even dit. De eerste veroordeling — maar goed, dat heb ik al gezegd — zou de veroordeling zijn geweest waarbij normaal gesproken, als het gewoon bekend was geweest, de feiten gezamenlijk zouden zijn berecht. In de eerste plaats zit er geen willekeur in deze redenatie. Het blijft theoretisch, maar je trekt dus de situaties van ongelijktijdige en gelijktijdige berechting daarmee des te meer gelijk. Als je kijkt naar de twee verschillen: één iemand is voor fietsendiefstal bij de politierechter geweest en een ander is misschien voor verkrachting bij de rechter geweest. Als het oudste feit wordt afgetrokken van het nog oudere feit, dan zal het nog even afhangen van wat dat nog oudere feit inhoudt en zal de strafruimte bij degene die voor die verkrachting is veroordeeld in beginsel inderdaad kleiner zijn dan die van degene die voor de fietsendiefstal is veroordeeld. Dat komt dan doordat degene die voor die verkrachting is veroordeeld bijvoorbeeld al twee jaar gevangenisstraf heeft gehad. Dat is wat onze wetgever in ieder geval in zekere zin heeft beoogd en het doet dus recht aan het principe van gematigde cumulatie. Dat is een principe. Als we dat met elkaar helemaal willen verlaten, vind ik dat we heel fundamenteel over het strafrecht moeten praten. Maar zolang we dat handhaven, is het aanknopen bij de oudste veroordeling het meest billijk.

De voorzitter:

Meneer Groothuizen, afrondend.

De heer Groothuizen (D66):

We boeken progressie, want de minister zegt in ieder geval: u heeft gelijk dat het leidt tot rare verschillen in de uitkomst. Volgens mij is het probleem nu precies dat die verschillen in uitkomst veroorzaakt kunnen worden door toevallige beslissingen in het vervolgingsproces. In het geval van meneer A., die voor de politierechter wordt gebracht en een maand krijgt opgelegd, is de officier van justitie actief geweest en heeft hij het op zitting gezet. En in het geval van meneer B., waarin het ook had gekund, heeft hij dat toevallig niet gedaan of heeft hij de zaak doorgestuurd naar een ander parket en is die blijven liggen. Volgens mij is het precies die toevalligheid die maakt dat dit onjuist uitvalt.

Minister Grapperhaus:

In de eerste plaats heb ik niet het woord "raar" gebruikt. Dat is het namelijk niet. Ook het woord "toeval" heb ik niet gebruikt. We beginnen met het uitgangspunt van onze wet, het uitgangspunt van gematigde cumulatie. Die gaan wij met elkaar wat minder matigen, want we gaan het naar een half optrekken. De strafruimte wordt dus groter omdat de aftrekpost wordt beperkt. Ik ga nu naar de twee mannen, de fietsendief en de verkrachter, met het op een na oudste feit. Laten we zeggen dat het oudste feit dat bekend wordt, een roofoverval is. Dat is ook ernstig. Dan gaan we naar de roofovervaller die daarna fietsendief was kijken. Dan zeggen we: die heeft voor de fietsendiefstal een paar weken … Moet je daar een paar weken voor zitten? Nee, dat is misschien wat overdreven. Ik zie de heer Van Dam gebaren dat het twee jaar is.

De voorzitter:

Nee, hij zegt dat het twee weken is.

Minister Grapperhaus:

Die man heeft dus twee weken voor een bepaald soort diefstal gezeten. Die krijgt dus een geringe aftrekpost en houdt een grotere strafruimte over ten aanzien van de roofoverval. Wat de rechter vervolgens doet met alle omstandigheden van het geval, daar gaan we het niet over hebben. Bij de verkrachter die eerst de roofoverval had gepleegd, blijft er minder strafruimte voor de rechter. Waarom is dat? Omdat die verkrachter misschien al een keer twee jaar gezeten heeft en omdat wij in onze wet verdisconteren dat er een bepaalde gematigde cumulatie is. Die komt zo ook tot uitdrukking. Dat is nou eenmaal het systeem.

De voorzitter:

Voor de duidelijkheid: wat is uw oordeel over het amendement op stuk nr. 10?

Minister Grapperhaus:

Dat had ik al aan het begin gezegd.

De voorzitter:

Ja, ik vraag het voor de duidelijkheid.

Minister Grapperhaus:

Ik had al een beetje bedremmeld over alle amendementen gezegd: ik ontraad ze. Dat is echt om principiële redenen. Ik begrijp ze, maar er zijn nog genoeg momenten waarop we over deze zaken in het kader van herzieningen in een groter verband kunnen spreken met elkaar.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer de minister. Ik kijk even rond of er nu een tweede termijn gehouden kan worden. Ik zie dat de leden knikken. Dan geef ik het woord aan meneer Van der Staaij namens de SGP.

O, één momentje. Meneer Groothuizen wil nog iets zeggen.

De heer Groothuizen (D66):

Ik verzoek om een schorsing van vijf minuten om even te beraden.

De voorzitter:

Dan schorsen we vijf minuten.

De vergadering wordt van 21.38 uur tot 21.44 uur geschorst.

De voorzitter:

We beginnen aan de tweede termijn van dit debat. De eerste spreker is meneer Van der Staaij. Hij voert het woord namens de fractie van de SGP.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Ik wil de minister ook danken voor zijn beantwoording. Hij heeft heel duidelijk nog eens uiteengezet waarom hij het wetsvoorstel zoals het er eigenlijk ligt een goed wetsvoorstel vindt. Ik ben het met hem eens dat het wetsvoorstel ten opzichte van de huidige praktijk een wenselijke verbetering behelst. Maar tegelijkertijd zien we natuurlijk wel dat doordat deze materie nu wordt geagendeerd, doordat er toch meer rek, meer ruimte komt in de straftoemeting, ook bij herhaalde delicten, de meer principiële vraag bovenkomt: wat is nou eigenlijk de redelijkheid van het principe van de gematigde cumulatie? Als er dan voorbeelden genoemd worden zoals bij herhaalde zedenmisdrijven, dan blijf ik het toch wat dun vinden. De redenering in de stukken en ook nu van de minister blijft toch wel erg steken in aan de ene kant "in de praktijk is er geen behoefte aan" of aan de andere kant: ja, maar we willen geen totaal irreële straftoemetingen van twee keer levenslang of van 180 jaar. Dat is waar, maar daartussen zit nog wel de nodige ruimte. Er zijn ook casussen genoemd waar mijn fractie nog steeds het gevoel bij heeft: is er in de praktijk toch niet meer ruimte nodig dan nu in het wetsvoorstel wordt geboden?

Wat mijn eigen amendement betreft, zegt de minister: dat kan bij de vi-regeling, de voorwaardelijke invrijheidstelling, wel weer aan de orde komen. Ik meen toch nog steeds het goed recht te hebben om, juist nu het om de samenloopregeling gaat die ervoor zorgt dat de vi-regeling in werking treedt, te bepleiten om in het kader van dit wetsvoorstel nu ook deze bescheiden aanpassing aan te brengen. Ik handhaaf dus mijn amendement.

Voorzitter, dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van der Staaij. De volgende spreker is meneer Van Dam van het CDA. Ik was vergeten om ongeveer twee minuten in de tweede termijn voor te stellen. Ik zal niet meteen afhameren op twee minuten, maar laten we die richttijd aanhouden. Meneer Van Dam.

De heer Van Dam (CDA):

Dank u wel, voorzitter. Laat ik vooropstellen dat ik zal proberen ook een beetje bij het oorspronkelijke wetsvoorstel te blijven. Ik deel met de minister de opvatting dat wij een beperkt cumulatief stelsel hebben. Op zich steunen wij de minister in zijn opstelling.

Een andere opmerking, over de motie die collega Van der Staaij net naar voren bracht.

De voorzitter:

Dat was een amendement.

De heer Van Dam (CDA):

Sorry, een amendement. U hebt gelijk. Wij gaan even in fractieverband bekijken hoe wij daar in het verleden mee zijn omgegaan, ook in het licht van het komende voornemen in het regeerakkoord.

Ik heb naar voren gebracht dat ik moeite heb met het begrip "de eerste veroordeling". Ik snap de systematische benadering van de minister, maar ik weet uit eigen ervaring hoe ongelofelijk willekeurig het strafproces in elkaar kan zitten. De andere kant is dat als ik dat doe wat ik voorstel, het even onbevredigend is dat het eigenlijk in de handen van de verdachte komt te liggen wat het eerste moment van veroordeling is. Op dat punt zal ik de minister dus volgen.

Dat ligt anders bij het punt dat ik naar voren bracht over de cold cases. Natuurlijk staat het niet in de wet, maar het gaat om feiten die door de houding van de verdachte zelf onbekend waren en pas op een later moment naar voren komen. Ik heb net even bedacht hoe ik dat kan doen. Ik overweeg toch om alsnog een amendement in te brengen. Ik vraag de minister of hij daar op een later moment, voor de stemmingen, nog schriftelijk op wil reageren, want ik kan mij voorstellen dat ik hem daar wat mee overval. Dat amendement zou moeten luiden in de tekst van lid 2 van artikel 63: "De rechter kan lid 1 buiten beschouwing laten indien de betrokkenheid van verdachte bij die feiten pas bekend is geworden na die onherroepelijke veroordeling. De rechter legt in een dergelijk geval een gevangenisstraf op van niet meer dan de helft van het op dat feit gestelde maximum." Dat voorstel wil ik doen. Ik zal die tekst zo nodig zo dadelijk ook nog ronddelen. Ik wil in ieder geval aan het eind nog even het procedureaspect benadrukken of het mogelijk is dat de minister daar desnoods schriftelijk op reageert, als hij tenminste niet in tweede termijn al daarop kan reageren, voorafgaand aan de stemmingen.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Dam. Dan meneer Groothuizen, die het woord voert namens de fractie van D66. Ook voor meneer Groothuizen ongeveer twee minuten.

De heer Groothuizen (D66):

Dank u wel, voorzitter. Ik heb in eerste termijn volgens mij vergeten te zeggen dat ik de vragen die ik aan de minister gesteld heb, mede heb gesteld namens de fractie van GroenLinks. Dat verzuim heb ik bij dezen hersteld.

Voorzitter. Dank aan de minister voor de beantwoording van de vragen, al moet mij van het hart dat ik op sommige punten de beantwoording wel wat dunnetjes vond. Ik ga niet allemaal herkauwen wat de voorgaande spreker ook al heeft gezegd, maar zeker als het gaat om wat nou precies de eerste veroordeling is, zijn er volgens mij toch vanuit de praktijk, die ook hier in de Kamer vertegenwoordigd is, een aantal dingen gezegd waar de minister eigenlijk gewoon omheen loopt. Dat noopt mij ertoe dat ik samen met de heer Van Dam graag kijk naar de tekst die hij voorstelt, die volgens mij aansluit op een amendement dat ik zelf al had ingediend, om te kijken of we daar dan nog een betere invulling aan kunnen geven. Ik sluit me ook aan bij zijn verzoek om daar dan, wat mij betreft wel het liefst schriftelijk, een uitgebreide reactie op te krijgen, omdat hier volgens mij toch een aantal pijnpunten zitten.

Dat pijnpunt zit hem volgens mij ook in het feit dat de minister moet toegeven dat in een enkel geval een coldcasezaak toch nog steeds kan eindigen in de conclusie dat er geen of weinig strafruimte over is. Ook daarvoor zou volgens mij het voorstel dat de heer Van Dam doet en dat aansluit op het voorstel dat ik eerder heb gedaan, een oplossing kunnen bieden. Ik denk dus dat er twee probleempunten mogelijk kunnen worden opgelost die in het huidige voorstel zitten en die misschien beter kunnen. Ik memoreer toch ook nog maar eens dat we dit niet allemaal zelf verzonnen hebben maar dat het uiteindelijk ook uit de koker van het WODC komt, dat daar ook langdurig over heeft nagedacht. Ik denk dus dat dat toch een zorgvuldige reactie vraagt.

Tot slot nog één vraag. Ik heb in eerste termijn stilgestaan bij de onbeperkte cumulatie van geldboetes bij overtredingen. Ik heb de minister gewezen op het feit dat hij zelf wel gecharmeerd was van een onderzoek. Ik hoorde de minister daar eigenlijk weinig over zeggen. Ik dacht: ben ik nu abuis? Maar ik heb even gekeken in de nota naar aanleiding van het verslag. Op pagina 18 geeft de minister antwoord op vragen van de SGP-fractie. Hij zegt dan eigenlijk: ja, ik vind het wel een goed idee om naar dat onderzoek te kijken. Vervolgens hebben we er nooit meer iets van vernomen. Ik zou dus toch graag van de minister horen hoe het nu met dat onderzoek zit.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Groothuizen. Dan is nu het woord aan meneer Van Nispen. Meneer Van Nispen spreekt namens de fractie van de SP. Gaat uw gang.

De heer Van Nispen (SP):

De SP kan de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel steunen, omdat het de mogelijkheden van de rechter verruimt om een passende straf op te leggen in concrete gevallen waar nu wettelijke belemmeringen zijn om recht te doen. De SP was niet bijzonder gecharmeerd van sommige amendementen die werden ingediend. Ik twijfel nog een beetje over het voorstel van D66 en het voorstel van het CDA dat nog zal worden uitgewerkt.

Wij waren dus voornemens het voorstel te steunen zoals het er lag, maar dat lag eerlijk gezegd niet aan de argumentatie van deze minister vanavond. Ik vind eigenlijk dat de minister het debat en de discussie inhoudelijk ontloopt. Bijvoorbeeld door de vragen van de VVD-fractie te verwijzen naar de discussie over de zedenwetgeving, terwijl het vanavond gaat over de meerdaadse samenloop. Bijvoorbeeld door de heer Van der Staaij te verwijzen naar de discussie over de voorwaardelijke beëindiging, terwijl zijn vragen en zijn voorstel ook betrekking hebben op de meerdaadse samenloop. Het is niet dat ik zo graag de discussie over de meerdaadse samenloop wilde, want wij zijn tamelijk tevreden over hoe dat nu dan werkt. Maar ik vind wel dat die discussie gevoerd moet kunnen worden, en dat we niet, omdat in 1886 besloten is dat iets is zoals het is, nu dan moeten zeggen: nou ja, goed, daar hebben we toen toe besloten en daarom voeren we daar nu geen discussie over. Dus ik vind de beantwoording van de minister vanavond niet heel sterk en ik vind wel dat dat voor verbetering vatbaar is in toekomstige debatten.

Tot slot. Ik heb in de eerste termijn opgemerkt dat de discussie over meerdaadse samenloop erg interessant is en dat we absoluut recht moeten doen aan slachtoffers, zeker aan slachtoffers van ernstige strafbare feiten, maar dat het wat de SP betreft veel belangrijker is om te gaan werken aan het verhogen van de pakkans, door te zorgen voor voldoende rechercheurs en voor agenten op straat. Op die manier zorgen we volgens mij voor meer veiligheid in onze samenleving en doen we volgens mij veel meer recht aan slachtoffers, zorgen we voor rechtvaardigheid en voor vertrouwen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Nispen. Dan is nu het woord aan mevrouw Helder van de PVV.

Mevrouw Helder (PVV):

Dank u wel, voorzitter. Ik sluit mij aan bij de woorden van collega Van Nispen daar waar hij zegt dat het jammer is dat er vandaag eigenlijk geen antwoord is gegeven op de vragen over de zedenwetgeving — dat komt nog; er komt een wetsvoorstel — en ook niet over het gebeuren rondom de voorwaardelijke invrijheidstelling, want dat staat in het regeerakkoord en wordt dus ook nog even geparkeerd. Vandaag hebben we de discussie meer over de meerdaadse samenloop, waar die twee onderwerpen ook niet los van kunnen worden gezien. Dat vind ik dus wel heel erg jammer.

Desondanks wel mijn dank aan de minister voor de antwoorden die hij wel gaf. Vervolgens wil ik die natuurlijk graag gebruiken om ze in mijn voordeel uit te leggen. Dat deed ik als voormalig advocaat, en de minister zal dat vast herkennen!

Ik heb de minister horen zeggen: het stelsel aanpassen, dat moeten we wel zorgvuldig doen om de rest van het huis niet onnodig te belasten. Dat gebeurt hier nu dus wel. Denk aan de verschillende situaties die collega's hebben aangevoerd bij het nieuw voorgestelde artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Ook van de zedenwetgeving weten we het nu nog niet, want er komt een nieuw voorstel. Dan wordt het toch een beetje een lappendeken, terwijl we het vandaag hebben over de meerdaadse samenloop van het Wetboek van Strafrecht bij ernstige misdrijven als totaal.

Ik heb de minister ook horen zeggen: we moeten de ruimte zo hoog mogelijk laten. Dat was dan de motivering voor de verhoging van het plafond met de helft. Ik vind dat toch twee argumenten die wel degelijk voor mijn amendement pleiten, oftewel: plafond weg. Dat is eenvoudiger, logischer en duidelijker. Er is ruimte voor de rechter in alle situaties waar dit wetsvoorstel een regeling voor probeert te geven.

Dan, voorzitter, tot slot. Ik had een motie aangekondigd. De minister zegt dat de Raad van State geen meerwaarde ziet in de uitsplitsing van de motivering van de straffen die per feit worden opgelegd, want dat gebeurt al. Ik zie die meerwaarde in het belang van de slachtoffers wel. Daarom de volgende motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat in het wetsvoorstel ervan is afgezien een uitsplitsing van de straf per feit te regelen;

constaterende dat de precieze invulling van het beleid, gericht op het uitsplitsen van straffen in de strafmotivering bij meerdaadse samenloop, over wordt gelaten aan de rechtspraktijk;

van mening dat het door de rechter uitsplitsen van de straf per feit tot meer begrip kan leiden bij slachtoffers, nabestaanden en de samenleving doordat de rechter apart aandacht besteedt aan elk slachtoffer en de ernst van het tegen dat slachtoffer gepleegde feit;

verzoekt de regering te monitoren of het door de rechtspraktijk te ontwikkelen beleid daadwerkelijk tot stand komt, hoe het eruit gaat zien en of het daadwerkelijk wordt toegepast,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Helder. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12 (34126).

Dank u wel, mevrouw Helder. Dan is tot slot het woord aan meneer Van Oosten namens de VVD.

De heer Van Oosten (VVD):

Voorzitter. Het zit niet zo in mijn karakter, maar ik ben toch een beetje teleurgesteld vanavond. Want daar waar de minister wel aangeeft heel veel begrip te hebben voor het amendement dat ik heb ingediend, dat als oogmerk heeft het verruimen van de mogelijkheden voor rechters om passende straffen op te leggen bij bijvoorbeeld heel ernstige zedendelicten, zegt de minister: ja, anders dan het wetsvoorstel dat nu voorligt, verwijs ik het lid Van Oosten toch maar door naar een aankomende wetsbehandeling. Collega's voor me hebben het al gezegd. We hebben het nu over de wat we dan juridisch "meerdaadse samenloop" noemen. Er ligt nu een kans voor voor de minister, als hij inderdaad dan zo veel begrip heeft voor het voorstel dat ik neerleg, om dat te omarmen, om bij wijze van spreken zelf een nota van wijziging in te dienen dan wel te zeggen richting Kamerleden: ga alstublieft mee met het amendement. Dat doet de minister niet. Dat snap ik niet, en vind ik eerlijk gezegd teleurstellend.

Maar dan heb ik nog wel een vraag. Ik vroeg al in een interruptie of ik er dan wel op mag vertrouwen dat de minister bereid is om bij de modernisering van de zedenwetgeving concreet de mogelijkheid te introduceren van een levenslange gevangenisstraf voor mensen die stelselmatig — ik citeer de minister: stelselmatig — zedendelicten plegen. Dat is namelijk wel waar mijn amendement toe zou kunnen leiden in theorie. Dat is ook graag waar ik op zou willen uitkomen. Niet omdat ik iedereen maar levenslang op wil sluiten, maar omdat ik de rechter de gelegenheid wil bieden om die mogelijkheid te hebben, indien hij dat dienstbaar acht. Dus graag een concreet antwoord van de minister op die vraag.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik kijk even naar de minister hoeveel tijd hij nodig heeft. Hij kan meteen reageren. Dat is mooi. Dan geef ik het woord aan de minister.

Minister Grapperhaus:

Mevrouw de voorzitter. Ik begin met de tweede termijn van het lid Van der Staaij. Ik dank hem voor het compliment dat het wetsvoorstel een goed wetsvoorstel is. De heer Van der Staaij heeft mijn argumentatie — de heer Groothuizen heeft die woorden ook gebruikt — wat dun gevonden op een aantal punten. Eerlijk gezegd heb ik daar ook niet zo heel veel verweer op. Want het gaat nou net om een paar vrij fundamentele kwesties uit het strafrecht die bij deze behandeling van de meerdaadse samenloop zijn getrokken. Ten aanzien van de vi wil ik zonder meer nog eens toezeggen dat uw punt daar volledig aan de orde kan komen. Ik zal het ook meegeven aan collega Dekker, die dat wetsvoorstel hier zal indienen en verdedigen. Dat zeg ik toe, omdat ik — op het gevaar af dat u, mevrouw de voorzitter, mij herhaling verwijt — inderdaad vind dat, als u en ik over dat soort zaken principieel spreken, we dat ook fundamenteel beargumenteerd moeten doen. Tegen het lid Van der Staaij zeg ik dat zijn argumentatie ook niet is ingebed — en dat neem ik hem niet kwalijk, want we hebben het slechts over de meerdaadse samenloop — in het hele systeem van de vi en van wat de vi bij alle diverse situaties van veroordeling die zich kunnen voordoen, tot gevolg heeft. Dus moeten we wel met elkaar zeggen dat we de discussie daarover inderdaad fundamenteel voeren op het onderdeel waar dat aan de orde is.

Hetzelfde heb ik gezegd ten aanzien van de zedendelinquenten, maar ik wil eerst op de verdere bijdrage van de heer Van der Staaij ingaan. Want hij vroeg of er in de praktijk niet meer ruimte nodig is. Nee, dat heb ik u nog eens gezegd met verwijzing naar het WODC, dat in zijn onderzoek aangeeft dat op zichzelf de rechtspraktijk niet vindt dat er heel veel meer ruimte nodig is. Ook in de diverse consultatieadviezen vindt u terug dat bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heel duidelijk zegt: denk erom, die 2011-uitspraak is echt een uitzonderlijk geval. Ik hoop dat ik het in tweede termijn toch nog eens opnieuw heb beantwoord.

Op wat de heer Van Dam voorstelt, wil ik zeker schriftelijk reageren. Het is een variatie op het thema van de heer Groothuizen, zo zeg ik in alle eerlijkheid, maar dat neem ik niemand kwalijk. Ik neem de gedachte in ieder geval serieus. Daar gaat het mij ook verder niet om, even los van de verbaal gefronste wenkbrauwen van de heer Groothuizen over de dunne beantwoording.

De voorzitter:

Denkt de minister dat het mogelijk is dat die schriftelijke beantwoording er binnen een week is?

Minister Grapperhaus:

Dat is zeker mogelijk.

De voorzitter:

Dank u wel.

Minister Grapperhaus:

Er wordt ook in koor geknikt op een plek die de heer Van Dam niet kan zien, maar ik wel.

Als je een slechte recensie krijgt, dan moet je die natuurlijk nemen voor wat zij is en daar lering uit trekken. Dus ik zal mij de woorden van de heer Van Nispen, zoals ik dat overigens altijd doe, zeker ter harte nemen, waarbij het zeker zo is — dat ga ik ook niet ontkennen — dat ik hier zelfs hardop gezegd heb vanaf het begin: ik vind niet dat we nu die discussie moeten gaan voeren, want dan gaan we haar veel te weinig fundamenteel met elkaar voeren. Dus de enige term in de recensie die ik toch in ieder geval zou willen bestrijden, is dat ik de discussie zou ontlopen. Het is niet een kwestie van de discussie ontlopen, maar ik vind het echt verkeerd dat we met elkaar zo'n dunne discussie over een aantal fundamentele kwesties van het strafrecht op een woensdagavond … Is het woensdagavond? Ik geloof het wel.

De voorzitter:

Het is dinsdag.

Minister Grapperhaus:

… op een dinsdagavond zouden gaan afmaken.

Op het amendement van mevrouw Helder zou ik in tweede termijn terugkomen. Bij nader inzien kan ik vanwege de evaluatie na vijf jaar het oordeel daarover aan de Kamer laten.

Mevrouw Helder heeft nog eens gezegd hoe spijtig zij het vond dat ik vanavond niet de definitieve antwoorden heb op het punt van de zedenwetgeving, maar zoals gezegd gaat dat spoedig gebeuren.

Ik wil de heer Van Oosten daarbij zeggen dat ik in eerste termijn een heel duidelijke uitspraak heb gedaan over de verdubbeling voor zedendelinquenten die er hun beroep of een gewoonte van maken. Ik wil de heer Van Oosten toch ook een soort commitment op dat punt laten zien dat we hier niet gewoon weer zeggen "don't call us, we'll call you". Heel duidelijk. Maar ik vind ook niet dat ik verder dan dat moet gaan. We moeten nu eerst echt dat wetsvoorstel uitwerken en de consultatie afwachten. Ik vind niet dat ik de heer Van Oosten dingen moet gaan beloven of zeggen die best nog eens anders zouden kunnen uitkomen na de consultatie met deskundigen.

Waarom geen nota van wijziging? Behalve dat ik nog schriftelijk zal reageren op het amendement van de heer Van Dam, zie ik eerlijk gezegd geen fundamentele wijzigingen waarvan ik zou vinden dat ik die in een nota moet gaan oppakken. Misschien is dit het ontlopen van discussie, maar dat hoef ik hopelijk niet meer uit te leggen. Ik zou dat heel graag gedaan hebben als het een uitgebreider wetsvoorstel was geweest, maar het is nu eenmaal beperkt tot deze artikelen.

De voorzitter:

Over het amendement-Helder op stuk nr. 8 heeft u gezegd dat u het oordeel aan de Kamer laat. Dat wil ik voor de verslaglegging ook nog even duidelijk hebben.

Minister Grapperhaus:

Oordeel Kamer, ja.

De voorzitter:

Ook ligt er nog een motie van het lid Helder op stuk nr. 12. Die komt met gezwinde spoed naar u toe.

Minister Grapperhaus:

Ik heb de motie hier. In de motie wordt de regering verzocht te monitoren of het door de rechtspraktijk te ontwikkelen beleid daadwerkelijk tot stand komt, hoe het eruit gaat zien en of het daadwerkelijk wordt toegepast. Misschien is het zinnig — dit gaat over de vraag hoe de uitsplitsing van de straf per feit in de praktijk plaatsvindt — om daar schriftelijk bij u op terug te komen voor volgende week dinsdag.

De voorzitter:

Ik zie mevrouw Helder knikken, dus dat is prima. Daarmee zijn we aan het einde gekomen van de tweede termijn van deze interessante wetsbehandeling.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De minister heeft toegezegd dat hij nog schriftelijk zal reageren op de motie-Helder op stuk nr. 12 en op het amendement van de heer Van Dam dat nog ingediend moet worden. Dat zal voor de stemmingen gebeuren, die voor 20 maart zijn voorzien. Stemmingen over de amendementen, de motie en het wetsvoorstel vinden dus dinsdag aanstaande plaats.

Ik wens u allen wel thuis.

Naar boven