Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek en andere wetten aan de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (30928).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Met de plenaire behandeling van het wetsvoorstel oneerlijke handelspraktijken zetten wij vandaag een belangrijke stap om consumenten beter te beschermen tegen malafide handelaren. Ik ben dan ook verheugd dat de strekking van de richtlijn en de wijze van implementatie in het Burgerlijk Wetboek op hoofdlijnen wordt ondersteund door de leden van de Kamer die daarover hebben gesproken. Dank dus voor wat daarover door de spreeksters en spreker naar voren is gebracht.

Ik wil vanachter de regeringstafel ook graag mevrouw Haubrich-Gooskens gelukwensen met haar maidenspeech.

De staatssecretaris van Economische Zaken zal de vragen beantwoorden over de wijze van handhaving, de Consumentenautoriteit en de bestuurlijke boete. Ik zal ingaan op de richtlijn en het wetsvoorstel, de onderlinge verhouding, de wijze van implementatie en de wilsgebreken.

In antwoord op de vraag van mevrouw Duthler en mevrouw Haubrich waarom in het wetsvoorstel niet is opgenomen dat een wilsgebrek een gegeven is indien sprake is van een oneerlijke handelspraktijk en de overeenkomst dus vatbaar is voor vernietiging, merk ik onder verwijzing naar de memorie van antwoord op dat een dergelijke bepaling ons niet nodig lijkt, omdat wij ervan mogen uitgegaan dat met de vaststelling dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk doorgaans tevens zal zijn voldaan aan de voorwaarden voor vernietiging van de overeenkomst op basis van de wettelijke vernietigingsgronden. Ik verwijs hiervoor naar het Kamerstuk C, pagina 3. Indien een overeenkomst tot stand is gekomen als gevolg van een misleidende of agressieve handelspraktijk zal immers vrijwel altijd ook sprake zijn van bedrog of dwaling. Op grond van de artikelen 3.44 en 6.228 van het Burgerlijk Wetboek heeft de consument in die gevallen de bevoegdheid de betreffende overeenkomst te vernietigen. Zoals in de nadere memorie van antwoord al is opgenomen, zal ik echter graag de ontwikkeling in de rechtspraak op dit punt onder ogen zien en de wet aanpassen als onverhoopt en tegen onze verwachtingen in zal blijken dat die aanpassing nodig is. Dit uiteraard pas als de noodzaak daartoe is gebleken.

Wanneer beginnen wij met de evaluatie van het per december 2007 in België ingevoerde punitieve systeem? Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik toegezegd op basis van de ervaringen met de Belgische en Nederlandse implementatiewetgeving te onderzoeken of de consument voldoende rechtsbescherming heeft en of er behoefte is aan een regeling vergelijkbaar met die van de civiele sanctie die eind 2007 is geïntroduceerd in de Belgische wetgeving inzake oneerlijke handelspraktijken. In het debat in de Tweede Kamer hebben wij al naar voren gebracht dat de evaluatie zal kunnen worden uitgevoerd zodra er voldoende ervaring is opgedaan. Een tamelijk voor de hand liggend vereiste; evaluatie kan pas na de ervaring komen. Ik denk niet dat wij dit al begin 2009 mogen verwachten – dat zou echt te vroeg zijn – maar wel als er voldoende gegevens beschikbaar zijn. Ik denk dat dit een jaar of wat na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel het geval zal zijn. Dus dan valt te denken aan 2010. Ik wil u nu al toezeggen dat wij een jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen beoordelen of er zoveel ervaring is opgedaan dat het onderzoek kan werken. Daarover zal ik de Kamer graag informeren.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Waarom moet in Nederland de wet al zijn ingevoerd om het systeem zoals dat in België sinds 1 december 2007 in werking is te kunnen evalueren? Welke ervaringen verwacht de minister precies te kunnen vergelijken?

Minister Hirsch Ballin:

Het gaat om de vergelijking tussen de werking in Nederland en in België. Ik zal mijn Belgische collega, minister Vandeurzen, binnenkort vragen of inmiddels ervaring is opgedaan met de regeling in het koninkrijk België. Als er voldoende aanknopingspunten zijn om daar alvast te beginnen met dat onderzoek, zullen wij dat doen.

Er werd gevraagd naar de criteria die wij zullen hanteren bij het onderzoek naar de wilsgebreken. Er is een aantal mogelijkheden om deze te onderzoeken. Het gaat ten eerste om het aantal zaken dat is aangebracht bij de rechtbank. Daarnaast kunnen ook geschillencommissies input leveren. Er zal ook naar de vorderingen zelf worden gekeken en worden bezien op welke artikelen een beroep wordt gedaan. Wij moeten overigens wel een substraat hebben voor het onderzoek van ervaringsgegevens. Daarbij zullen wij deze punten in elk geval betrekken.

De heer Van de Beeten vroeg of de aansprakelijkheid voor de prospectus door dit wetsvoorstel wordt verzwaard. Dit is een punt waarvan mij bekend is dat het ook bij de Nederlandse Vereniging van Banken leeft. De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is een generieke richtlijn die van toepassing is op alle mogelijke handelspraktijken. Een onderscheid naar sector wordt niet gemaakt. De regeling is dus ook van toepassing op handelspraktijken die financiële diensten betreffen. In de richtlijn en het wetsvoorstel is echter aangegeven dat specifieke wetgeving neergelegd in andere EU-richtlijnen, zoals de prospectusrichtlijn, voorrang heeft op de regels die zijn neergelegd in het wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel is dus alleen van toepassing als er geen communautaire sectorale wetgeving bestaat betreffende specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken zoals de informatieverplichtingen en de regels over de manier de informatie aan de consument moet worden gepresenteerd. Dat betekent dat voor uitgevende instellingen de regels uit de prospectusrichtlijn leidend zijn en blijven. Voor de inhoud van de prospectus, de verkrijgbaarstelling ervan en de prijsvorming kunnen uitgevende instellingen volstaan met de regels uit de prospectusrichtlijn, zoals die in de Wet op het financieel toezicht zijn geïmplementeerd. Als er sprake zou zijn van strijdigheid tussen bepalingen in het wetsvoorstel en bepalingen uit de prospectusrichtlijn, prevaleren dus die laatste. Dat blijkt ook uit artikel 3, lid 4, en overweging 10 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

Het Hof van Justitie zal uiteraard uiteindelijk een uitleg moeten geven aan de verhouding tussen de nieuwe generieke richtlijn en de bestaande specifieke regelgeving. Die uitleg zal ook voor kwesties van prospectusaansprakelijkheid bepalend zijn. In het licht van artikel 3, lid 4, en overweging 10 van de considerans kom ik echter tot deze conclusie. Ik hoop dat daarmee de vraag van de heer Van de Beeten eenduidig is beantwoord.

De heer Van de Beeten heeft ook gevraagd naar de vaststelling van de causaliteit bij de beoordeling van de gedraging van de handelaar. Daarbij gaat het niet alleen om de normoverschrijding, maar is ook de causaliteit vastgesteld. In de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel hebben wij al van gedachten gewisseld over de bijzondere bewijsregel, dus de omkering van de bewijslast, zoals die in de richtlijn is opgenomen. In de nadere memorie van antwoord ben ik ingegaan op de verhouding van het voorgestelde artikel 6:193j van het Burgerlijk Wetboek waarin artikel 12 van de richtlijn wordt geïmplementeerd tot het bestaande artikel 150 van het Wetboek van Rechtsvordering: "wie stelt, die bewijst".

De heer Van de Beeten heeft gewezen op een artikel van mr. drs. A.C.W. Pijls in het Tijdschrift voor Ondernemingsrecht onder de titel "Misleiding van het beleggende publiek, een oneerlijke handelspraktijk!". Dit is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Ondernemingsrecht 2008, aflevering 9 op de bladzijden 342 tot 349. Ik vermeld dat laatste uiteraard voor de latere gebruikers van de Handelingen van uw Kamer. In dat artikel wordt onder meer ingegaan op de misleidingsnorm en het causaliteitsvereiste. Betoogd wordt dat in de regeling van de oneerlijke handelspraktijken in de misleidingsnorm de causaliteitsvraag is geïntegreerd. Die interpretatie kan ik onderschrijven.

Ik noem een voorbeeld. Een consument koopt een televisie die volgens de reclame "op de toekomst is voorbereid". Al snel blijkt dat niet het geval te zijn omdat de beeldkwaliteit die met de digitale televisie behaald zou kunnen worden met deze televisie niet kan worden bereikt. De consument kan in dat geval stellen dat de onjuiste of onvolledige mededeling de koop als het ware heeft veroorzaakt. Of er een causaal verband is tussen de mededeling en de koop behoeft de consument niet aan te tonen. Wanneer de rechter oordeelt dat de mededeling misleidend is, is daarmee het handelen van de openbaarmaking onrechtmatig. Dat brengt mij tot de conclusie dat het causaliteitsvereiste in deze regel is geïntegreerd. Daarmee hoop ik in elk geval voor zover dat aan de beraadslagingen over dit wetsvoorstel kan worden ontleend, een helderder beeld op de toekomst te hebben gegeven dan te zien zal zijn op de zojuist bedoelde televisie.

De heer Van de Beeten heeft ook gevraagd naar nader overleg – als ik het goed heb begrepen, geeft hij daar ook de wenselijkheid van aan – tussen het OM en de Consumentenautoriteit over de criteria voor strafvervolging van grootschalige oneerlijke handelspraktijken, vooral met het oog op schadevergoeding voor de gedupeerden van de betreffende strafbare feiten. Het is te verwachten dat er oneerlijke handelspraktijken zullen zijn die ook een strafrechtelijk delict opleveren, zoals oplichting of bedrog. Een veroordeling vergemakkelijkt zeker het verkrijgen van een schadevergoeding in een civiele procedure. In de Wet handhaving consumentenbescherming is opgenomen dat indien overtreding van de regels van consumentenrecht ook te kwalificeren is als een strafrechtelijk vergrijp, een delict, de Consumentenautoriteit de zaak ter behandeling voorlegt aan het OM. Dat staat in artikel 2.19 van de Wet handhaving consumentenbescherming. In een samenwerkingsprotocol tussen het OM en de Consumentenautoriteit is hieraan een praktische invulling gegeven. Dit protocol wordt binnenkort ondertekend, in een van de komende weken. Naast deze praktische werkwijze die vermoedelijk strafvervolging bevordert, ben ik bereid aan het College van procureurs-generaal de vraag voor te leggen of het bestaande strafvorderingsbeleid ten aanzien van specifieke feiten, zoals bedrieglijke bankbreuk, aanpassing behoeft. Ik hoop dat hiermee in elk geval aan de doelstelling die de heer Van de Beeten voor ogen stond voldoende uitvoering wordt gegeven.

Ook heeft de heer Van de Beeten gevraagd hoe het zit met de notitie over de verhouding tussen de verschillende sanctiestelsels, dus de verhouding tussen OM-afdoening en de bestuurlijke boete. Die notitie is nog niet gereed. Er vindt nog interdepartementaal overleg over plaats. De verwachting is gewettigd dat deze notitie voor het einde van dit kalenderjaar aan de Staten-Generaal kan worden toegezonden. Er is dus niets aan de aandacht van de heer Van de Beeten ontsnapt. Ik had mij dat ook moeilijk kunnen voorstellen. Ik denk dat de heer Van de Beeten zich dat zelf ook niet kon voorstellen. Het was echter zeer vriendelijk dat hij mij er op deze wijze om vroeg.

Mevrouw Haubrich vroeg mij of ik kan toezeggen of bevestigen dat niets de civiele rechter tegenhoudt om in een richtlijnconforme interpretatie van deze wet de handelaar te belasten met het bewijs dat het beweerde wilsgebrek niet door zijn oneerlijke handelspraktijk kan zijn ontstaan. De omkering van de bewijslast is in de richtlijn beperkt tot de volledigheid en juistheid van de informatie die de handelaar heeft verstrekt. Ik wijs op artikel 12 van de richtlijn.

De vragen die ik nog niet heb beantwoord, zullen door staatssecretaris Heemskerk worden beantwoord.

Staatssecretaris Heemskerk:

Mevrouw de voorzitter. Zoals de minister van Justitie ook zei, evenals de drie woordvoerders, wordt met dit wetsvoorstel een nieuw element toegevoegd aan de consumentenbescherming. Met deze wetgeving kan volgens mij ook de neef van mevrouw Haubrich hier wat mee, als hij problemen heeft met koikarpers. Immers, wanneer er sprake zou zijn van een oneerlijke handelspraktijk van de koikarperhandelaar, staat die neef sterker bij de rechter. Mocht die koikarperhandelaar zelfs meer consumenten duperen, dan kan de Consumentenautoriteit optreden. Volgens mij was dat ook precies het punt dat mevrouw Duthler aanstipte, toen zij zei: dit wetsvoorstel maakt juist andere bestaande wet- en regelgeving effectiever.

Mevrouw Duthler vroeg als een echte liberaal of gegarandeerd kon worden dat toezichthouders, Consumentenautoriteit en AFM, terughoudend zouden omgaan met hun bestuursrechtelijke bevoegdheden. Daarbij doelde zij vooral op de zogenaamde open normen. Toezichthouders moeten toezicht houden, maar moeten niet direct in actie komen. Ik kan haar gerust stellen. Het uitgangspunt van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) is dat de publieke handhaving pas zal plaatsvinden indien de private partijen het probleem zelf niet effectief of efficiënt kunnen oplossen. Dat geldt voor dit wetsvoorstel en dit geldt dus ook voor het amendement op stuk nr. 14 van mevrouw Vos. Nogmaals, terughoudendheid is daarbij het uitgangspunt; partijen kunnen zelf de problemen oplossen door middel van zelfregulering, via de klachtenafhandeling, via de geschillencommissies, door tussenkomst van de rechter.

Mochten de private partijen zelf klachten of geschillen over oneerlijke handelspraktijken niet binnen afzienbare tijd structureel oplossen, of indien de klachten zullen aanhouden of terugkeren, ondanks maatregelen, genomen door de private partijen, dan is het aan de publieke toezichthouders om te besluiten om al dan niet over te gaan tot handhavende maatregelen. Ook daarvoor geldt, nogmaals, dat men de eigen prioriteiten, het eigen prioriteringsbeleid, tot uitgangspunt neemt. Overigens worden die prioriteiten nog eens samen met de private partijen, de marktpartijen, vastgesteld. In het kader daarvan wijs ik ook op het wettelijk voorgeschreven maatschappelijk overleg dat de Consumentenautoriteit voert met de relevante marktpartijen. In dat overleg komen ook de voornemens voor de prioriteiten aan de orde en kan duidelijk worden welke zaken om een bestuursrechtelijke handhaving vragen en welke uitstekend zelf door de marktpartijen kunnen worden opgelost.

Ik geef graag nog een reactie op de vraag van mevrouw Duthler of ondernemingen nu zowel bestuursrechtelijk als civielrechtelijk aangesproken worden. Worden zij dus door de kat en door de hond gebeten? Het antwoord is: ja, maar dat zou bij strafrechtelijke of civielrechtelijke publieke handhaving niet anders zijn. Een boete van NMa is bestuursrechtelijk en een rechtszaak kan vervolgens aangespannen worden door gedupeerde klanten van het beboete kartel of het bedrijf dat misbruik maakte van mijn economische machtspositie. In de oude situatie van voor het amendement-Vos gold dit ook. Als dus de Consumentenautoriteit tegen een bedrijf een verzoekschriftprocedure, dus civielrechtelijk, zou starten bij het Hof in Den Haag, konden daarnaast individuele consumenten een civiele procedure starten.

Mevrouw Haubrich wilde het over heel veel dingen niet hebben. Zij begon haar inleiding daar althans mee. Een van de dingen waar zij het niet over wilde hebben, was de lappendeken in het consumentenrecht. Ik heb de neiging om het daar ook niet over te hebben, maar ik spreek toch wel over die lappendeken. De minister van Justitie en ik zijn vanuit Europa namelijk volop bezig met een verder uniformering. Dat betreft ook het Nederlandse consumentenrecht. Wij zijn bezig met de bestaande acht richtlijnen. Ik denk aan kopen op afstand en timesharing. Het is de bedoeling om dat op een horizontale kaderrichtlijn te brengen en dat wat meer te uniformeren. Daarover wordt de Eerste Kamer natuurlijk ook geïnformeerd.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Als ik goed ben geïnformeerd, doelt u op de herziening van het consumentenacquis, zoals dat op het ogenblik door Europa wordt uitgevoerd. Daar is nu juist heel veel mis mee. Wij zouden heel graag willen dat u daar heel sterk op zou inspringen. Immers, onder voorbijgaan aan het stadium van het witboek worden voor het eind van 2008 slechts vier van de acht richtlijnen in het consumentenacquis opgenomen. Aangezien het een kaderrichtlijn wordt, is er ook sprake van een enorme verslechtering van de rechtspositie van de Nederlandse consument. Misschien kunt u hierop nog uw visie geven. Ik vind het namelijk allerminst geruststellend, als u zegt dat hiermee wat aan de lappendeken wordt gedaan.

Staatssecretaris Heemskerk:

Natuurlijk willen wij niet dat er een verslechtering komt van de consumentenbescherming. De minister en ik hebben daarover ongeveer twee weken geleden ook uitgebreid met de overzijde gesproken. Daarbij hebben wij aangegeven wat er voor de Nederlandse praktijk gedaan kan worden en welke definities eventueel onduidelijk zijn. Tevens hebben wij gereageerd op heel veel vragen op basis van het eerste groenboek. Ook hebben wij aangegeven wat onze inzet is, zodra de kaderrichtlijn er is. Dat komt via een fiche naar de Kamers. Er zijn dus nog tal van mogelijkheden om daarover op basis van heel concrete voorbeelden te spreken in plaats van nu uit de losse pols. In ieder geval is onze inzet dat het consumentenbeleid niet per definitie verslechtert. Dat willen wij ook niet. Wel bekijken wij waar een verdere vereenvoudiging mogelijk is. Ik noem nog de administratieve lasten en de grensoverschrij­dende handel. Het is niet zo dat de consument er echt slechter op zou moeten worden; daar is het allemaal niet voor begonnen.

Hiermee heb ik de antwoorden afgerond op de vragen die aan mijn adres gesteld zijn.

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik had hem gevraagd om heldere antwoorden op mijn vragen. Ik moet zeggen: die heldere antwoorden heb ik gekregen. Nogmaals, heel veel dank daarvoor.

Ik heb ook gevraagd om bevestiging van de toezegging dat, als in België voldoende ervaring is opgedaan – de minister spreekt binnenkort zijn Belgische collega – de minister het evaluatieonderzoek naar voren haalt. Daar kan de VVD-fractie alleen maar blij mee zijn.

Ik ben ook blij met de toezegging van de staatssecretaris dat publiekrechtelijke toezichthouders zich terughoudend zullen opstellen en pas in actie zullen komen, als private partijen het zelf niet lukt om effectief op te treden tegen oneerlijke handelspraktijken.

Nogmaals, ik ben blij met beide bevestigingen. Ik had het al laten doorschemeren: de VVD-fractie staat positief tegenover dit wetsvoorstel en kan er dus mee instemmen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Allereerst ook de complimenten namens de CDA-fractie aan het adres van mevrouw Haubrich voor haar maidenspeech. Dat belooft een heel plezierige samenwerking in deze Kamer te worden, ook al zijn wij het vandaag niet op alle punten geheel met elkaar eens geworden. Ik kom er zo nog op terug.

Ik dank de bewindslieden ook voor de gegeven antwoorden, in het bijzonder van de minister van Justitie inzake de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Ik interpreteer zijn antwoorden ook zo – hoewel ik moet oppassen met het woord "interpretatie" in verband met het vorige onderwerp dat hier aan de orde is geweest – dat in ieder geval, wanneer het gaat om de vraag of er wellicht een lacune zou zijn in de materie, die door de prospectusrichtlijn wordt bestreden, het niet zo is dat dan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken daar inspringt, om het maar zo te zeggen. Wat dat betreft, denk ik dat wij het hierover eens zijn.

Ik dank de minister ook hartelijk voor zijn antwoord op de vraag over de causaliteit. Toch roept dat bij mij de vraag op waarom die bijzondere bewijsregel nodig is op het terrein van de onrechtmatige daad. Ik incasseer het antwoord evenwel volledig. Daarmee constateer ik dat een belangrijk probleem betreffende de civielrechtelijke handhaving eigenlijk getackeld is. Mevrouw Haubrich zei het zojuist al: causaliteit was een van de twee aspecten. Het idee waar ik op zichzelf sympathiek tegenover stond, was het verzoek om een artikel 6:228a in het Burgerlijk Wetboek op te nemen. Op zichzelf stond ik dus sympathiek tegenover dat idee. Ik denk dat het eigenlijk overbodig is geworden door het antwoord van de minister op het punt van de causaliteit. De notitie over de OM-afdoening zie ik uiteraard met belangstelling tegemoet. Ik zou willen vragen of de Kamer een kopie kan krijgen van het protocol, zodra het gesloten is, al was het maar voor de informatie. Ik dank de regering voor de antwoorden.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Mijn fractie heeft gevraagd om een grondregel, waarbij het wilsgebrek als een gegeven wordt beschouwd bij een oneerlijke handelspraktijk. Ik ben een beetje teleurgesteld dat de minister uitsluitend herhaalt wat in de memorie van antwoord was geformuleerd. Ik had gehoopt met mijn voorbeelden aan te geven dat niet alle oneerlijke handelspraktijken een-op-een leiden tot een succesvolle vernietiging wegens een wilsgebrek. Ik hoor de minister dat zelf ook zeggen. Hij gebruikt woorden als: "het lijkt niet mogelijk", "het zal vrijwel altijd leiden tot een succesvol beroep op een wilsgebrek", of "doorgaans". Daarmee bevestigt hij eigenlijk wat ik zojuist al zei, dat het niet een-op-een is. Dat is zo jammer. Hierin zou voorzien kunnen worden door een afzonderlijke grond voor vernietiging van een overeenkomst in de wet op te nemen. Een van de oneerlijke handelspraktijken, zoals die in 6.3.3A zijn verwoord, zou tot een vernietiging van de overeenkomst moeten kunnen leiden.

Een andere constructie is ook mogelijk. In de Belgische constructie leidt het tot een ontbinding van de overeenkomst. Dat is toch iets anders. De prestatie mag behouden worden bij ontbinding van de overeenkomst, maar er is sprake van ontbinding en niet van vernietiging. Het lijkt mij goed als gekeken wordt of deze constructie ook in Nederland kan worden ingevoerd. Eerlijk gezegd vind ik zelf dat het een betere constructie zou zijn.

De minister zegt dat hij eerst de ervaringen wil afwachten. Afhankelijk daarvan zou de regering bereid zijn de wet zo nodig aan te passen. Maar komen die ervaringen er wel? Ik heb wat rond gebeld en sta niet alleen met deze vraag. Door de moeilijke constructie, uitsluitend via een onrechtmatigedaadsvordering, maken wij een gerede kans dat geen consument er gebruik van zal maken en men geen ervaringen kan opdoen met het systeem. Graag hoor ik een reactie van de minister op dit punt.

Ik ben met mevrouw Duthler blij met de toezegging van de minister met betrekking tot België, dat hij bereid is met de heer Vandeurzen contact op te nemen. Mogelijkerwijs – zo heb ik het althans verstaan – hebben wij dan toch begin 2009 daarover een evaluatie.

De minister zegt dat een richtlijnconforme uitleg van 6:193j – ik vereenvoudig het maar even – niet kan leiden tot een omkering van de bewijslast, als het gaat om een vernietiging wegens een wilsgebrek. Strikt genomen ben ik dat met hem eens. Men zag echter ook dat de algemene voorwaarden verder doorgewerkt hebben, dan dat een dergelijke voorwaarde alleen onverbindend bleek. Zij hebben een veel verderstrekkende werking gekregen. Als er werkelijk sprake is van de kruisbestuiving, zoals bepleit door Van Boom, kan het wel degelijk op die manier worden uitgebreid. Overigens was Van Boom dat ook met mij eens. Ik heb daarover met hem contact gehad; misschien ontleent het voorstel daaraan iets meer gezag dan wanneer het door mij werd gedaan.

Ik wil nog iets zeggen over het onderwerp waarover ik het niet wilde hebben: het consumentenacquis. Ik heb net mijn grote zorg uitgesproken over de wijze waarop dit op dit moment in Europa wordt aangepakt. Daarmee zou het namelijk in plaats van een lappendeken met dubbele lapjes, wel eens een lappendeken met een heleboel gaten kunnen worden. Die kans is niet gering, als je ziet dat de fase van het witboek nu wordt overgeslagen, waarmee consumentenorganisaties de mogelijkheid wordt ontnomen om hierover nog hun visie aan Europa kenbaar te maken. Ik zou graag willen dat de staatssecretaris toezegt dat de optie om de fase van het witboek aan te snijden, in Brussel alsnog zal worden aangekaart. Wij moeten daarbij goed in de gaten houden dat het bij een kaderrichtlijn wel degelijk gaat om een maximumharmonisatie, zodat je geen enkele mogelijkheid meer hebt om je eigen nationale wetgeving op dat punt nog toe te passen. Die moet je afschaffen. Ik vrees met grote vreze dat het niet zo gemakkelijk zal zijn als lijkt uit de woorden van de staatssecretaris.

De voorzitter:

Dan zijn wij nu toe aan de tweede termijn van de regering. Ik geef allereerst het woord aan de minister, die naar ik aanneem zal bevestigen dat het gezag van een lid van deze Kamer het hoogste gezag is voor de regering.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb u niet verstaan, mevrouw de voorzitter.

De voorzitter:

Ik veronderstelde dat u naar aanleiding van de woorden van mevrouw Haubrich zou bevestigen, dat het gezag van leden van deze Kamer voor de regering het hoogste gezag is.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik heb de vergelijking gehoord met de rechtsgeleerde auteur, die ik natuurlijk als rechtsgeleerde hoog schat. Het gezag van uw Kamer in zaken van wetgeving kan echter door geen rechtsgeleerde auteur worden overtroffen. Na deze bevestiging van wat u natuurlijk al van mijn gezicht aflas, zal ik verder gaan met het inhoudelijke deel van mijn beantwoording.

Ik begin met mevrouw Haubrich, ook in verband met de overige punten van haar bijdrage. Mevrouw Haubrich-Gooskens heeft een kanttekening geplaatst bij vernietiging en ontbinding. Ik denk dat het goed is om deze kanttekening te registreren. Het lijkt mij geen goede gedachte om een wetsvoorstel als dit te overladen met specifieke regels, daar waar zij niet nodig zijn in verhouding tot de algemene regels zoals die reeds in het Burgerlijk Wetboek zijn gegeven. Dat geeft de mogelijkheden tot vernietiging, waarop ik al ingegaan ben. Inderdaad "doorgaans", omdat aan de voorwaarden voldaan moet zijn. De bepalingen over de vernietiging zijn van toepassing in de gevallen dat aan de voorwaarden voor vernietiging is voldaan. Wij zullen kijken naar de ervaringen. Mochten die aanleiding opleveren om er nog nader naar te kijken, dan zullen wij dat uiteraard doen. Ook in de vergelijking met België bevestig ik graag wat ik daarover zo-even heb gezegd. Ik hoop dat dit punt voor mevrouw Haubrich voldoende is beantwoord, om de toekomst met dit wetsvoorstel in de hand met voldoende vertrouwen tegemoet te zien.

De heer Van de Beeten heeft bevestigd dat wij het eens zijn op het punt van de verhouding tot de prospectusrichtlijnen en de implementatie daarvan in de Nederlandse wetgeving. Het lijkt mij goed om dat hier te onderstrepen. Dat geldt ook voor de kwestie van de causaliteit. Ook daarover is overeenstemming tussen wat de heer Van de Beeten naar voren heeft gebracht en mijn reactie daarop. Ik zeg graag toe dat ik u van het protocol waarvan ik zo-even melding maakte, een afschrift zal doen toekomen.

Ten slotte kom ik bij mevrouw Duthler, die als eerste sprak en die zo vriendelijk was haar blijdschap uit te spreken over de antwoorden die werden gegeven door collega Heemskerk en mij in eerste termijn. Laat ik daar van mijn kant niet voor onder doen en onze blijdschap verwoorden over de steun voor het wetsvoorstel die zij in het vooruitzicht heeft gesteld.

Staatssecretaris Heemskerk:

Voorzitter. Er is iets gezegd over het hoogste gezag. Niemand heeft het gezag van Sinterklaas, toch?

Er is mij maar één vraag gesteld door mevrouw Haubrich, namelijk of het kabinet duidelijk wil maken dat het overslaan van de fase van het witboek niet de voorkeur heeft. Sterker nog, dat het kabinet dat liever niet had gehad. Dat kan ik haar toezeggen. Dat is namelijk precies wat wij ook met de Tweede Kamer hebben besproken en wat wij daar hebben toegezegd. Overigens mag een witboek, maar het moet niet, dus men kan deze fase overslaan. Ik vermoed dat de tijdsdruk van de Europese verkiezingen en het feit dat een commissaris nog iets op zijn naam wil hebben hierin een rol heeft gespeeld, maar wij zien erop toe dat – ook met overslaan van de fase van het witboek – er wel volledige betrokkenheid is van alle maatschappelijke organisaties en met name ook consumentenorganisaties. Dit kan niet leiden tot afraffelen en tot een onzorgvuldige horizontale kaderrichtlijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven